sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit
(1967)–Cornelis Meesz. van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
AddendumHet bovenstaande was al gezet, toen we op de voor de hand liggende gedachte kwamen, de slotregels van het spel: Bij Godt mûeten wij inder ewicheit leven.
Dat ghun ons de Heere in wien tleven overvlûet // es.
Daer staet: prûeftet al, maer hout dat ghûet // es.
nog eens te vergelijken met die van het andere Leidse spel in de collectie van Reyer Gheurtz (vgl. blz. 97): Reijn genuecht sij u allen omtrent
Als een lustige fonteijn de overvlûet // is.
Verwerpt tquaet der accoleijen behoudende dat gûet // is.
Zoals men ziet bevat de slotregel in beide gevallen hetzelfde devies, handig ingevlochten: Hout dat ghûet es, de zinspreuk van de auteur op wiens naam beide spelen moeten worden gesteldGa naar voetnoot1. Deze ontdekking geeft uiteraard aanleiding iets dieper in te gaan op het karakter van Wie voirmaels waeren de victoriöste. De proloog en de conclusie, die in het handschrift samen voor het eigenlijke spel zijn geplaatst, blijken later aan het spel te zijn toegevoegd; de proloog legt nl. aan het publiek uit, dat de kamer van Dordrecht dit spel ‘heeft .... dûen speelen’, en bevat, evenals de conclusie, een toespeling op de zinspreuk van de Amsterdamse kamer de Eglentier, ‘in liefde bloeyende’. Dat Reyer Gheurtz beschouwd moet worden als de auteur van proloog en conclusie, kan worden afgeleid uit de ondertekening met Gheurtz' zinspreuk, die hij immers verder onder geen van de alleen maar door hem afgeschreven spelen gebruikt. De inhoud van het spel is als volgt: I. Vraghe (representante van de kamer van Dordrecht) zet aan Antwoort (representant van die van Leiden) uiteen door welke vraag zij wordt gekweld. Antwoort zegt toe te zullen reageren en trekt zich terug voor beraad. II. Nu verschijnen Gepeijs en Arguacie; ze vertellen iets over hun herkomst en Arguacie betwist Gepeijs de voorrang zonder dat deze zich ertegen verzet, want hij heeft van ‘voorafgaande’ Arguacie immers alleen maar voordeel. III. Antwoort komt op en vraagt hun om raad in de questie ‘wie voirmaals | |
[pagina 105]
| |
waeren de victoriöste verheven, waer dör de wercken noch blijcken int leven’. Gepeijs wijst als zodanig onmiddellijk Jupiter, Hercules en Jason aan. Nadat de tegenvoorstellen van Arguacie (bijbelse helden, stedenstichters, Phenix als uitvinder van het alfabet) van de hand zijn gewezen, geeft Gepeijs nadere uitleg: de zuilen van Hercules (‘plus oultre’), de adelaar van Jupiter en het gulden vlies van Jason leven nog voort in het wapen van keizer Karel V. Antwoort krijgt de pointe goed onder de neus geduwd (hoe hij die op het toneel moet opdissen weet hij zelf het beste), en de raadgevers vertrekken, want te veel Gepeijs en Arguacie is ook niet goed voor een mens. IV. In een referein met de stok ‘Alsmen noch siet aen twapen der keijserlijcker majesteijt’ geeft Antwoort de oplossing vervolgens door aan Vraghe, terwijl intussen de drie helden met hun attributen op het toneel worden gedemonstreerd. Een rondeel tussen Vraghe en Antwoort sluit het spel af. De twee spelen van Hout dat ghûet es vertonen verschillende punten van overeenkomst. De voorkeur van de auteur voor strofische vormen blijkt in het spel voor de Dordse wedstrijd uit het intensief gebruik van rondelen: twee ter opening van de eerste scène, drie ter afsluiting van de derde, terwijl de vierde scène op achttien verzen na uit twee rondelen en een referein bestaat. Zo nu en dan merkt men, dat de schrijver een conflict met de plakkaten van de overheid angstvallig vermijdt. Het duidelijkst treedt dat aan het licht, als hij Gepeijs Arguacie's voorstel om bijbelse helden als David en Simson te noemen, laat afwijzen met het argument, dat daar slechts verstand van hebben ‘de die scriftuere hebbe dörsocht’, zodat niet iedereen van de heldendaden in kwestie op de hoogte is! Herhaalde toespelingen op het blazoen en devies van de kamer van Dordrecht en van die van Leiden moeten het publiek duidelijk maken, dat het in de eerst scène om representanten van die kamers gaat. Dergelijke toespelingen vindt men ook in de laatst scène; men zie slechts het hierboven uit het slotrondeel geciteerde, waarin we verder nog de regel ‘de genuecht ist al/dör lieft ist fundament’ aantreffen. Het in één adem noemen van de beide Leidse deviezen, en dat reeds in of kort na 1540Ga naar voetnoot1 bevestigt onze veronderstelling (zie blz. 18), dat het gebruik van de twee deviezen in 1546 niet op het bestaan van twee verschillende kamers te Leiden wijst. Wat het karakter van de eerste scène betreft, de overeenkomst met sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit is frappant. Men zou het zo kunnen omschrijven: in beide gevallen wordt de situatie waarin het publiek verkeert vóór het begin van het spel, in het spel opgenomen en als openingstoneel gebruikt. Door de factoren wedstrijd en uitdaging in de eerste scène mee te laten spelen, kan de auteur de situatie verlevendigen en tevens verantwoorden dat hij Vraghe niet eenvoudig naar Gepeijs en Arguacie doorstuurt, maar Antwoort alleen laat gaan. Het resultaat is een klein niveauverschil, dat bij de | |
[pagina 106]
| |
overgang van de derde naar de vierde scène opnieuw wordt benut. Heel handig voert de auteur in de derde scène de spanning op door Gepeijs bij alle weerlegging van de tegenargumenten zijn eigen hoofdargument tot het laatst achter de hand te laten houden. De reden die Gepeijs en Arguacie voor hun vertrek aanvoeren, is een aardig ironisch trekje. In de slotscène zijn de eerste drie strofen van Antwoorts referein eigenlijk niet meer dan gestileerde, en door het tableau vivant ondersteunde, herhaling van Gepeijs' uiteenzettingen. Des te verrassender is de wending, die de auteur er in de vierde strofe nog aan weet te geven. Antwoort blijft niet langer bij het wapen staan, nee, ook Keizer Karel zelf is een adelaar, wat kracht en scherpte van blik betreft, ‘in Godt als calomnen vast gefundeert’ en zachtmoedig als een lam wanneer hij als rechter moet optreden. Tenslotte verwijst het wapen dan ook nog naar de Drieënige God; de onvergankelijke zuilen naar de Vader, het lam naar de Zoon en de vleugels naar de Heilige Geest. Direct na deze pointe valt het slot van het spel. Wie voirmaels waeren de victoriöste is een van de beste representanten van het genre waartoe het spel behoort. Nu gebleken is dat de auteur de Leidse rederijkers bij twee verschillende wedstrijden van een spel voorzag, wordt het wel heel waarschijnlijk dat het de factor van de kamer is, die zich achter de zinspreuk Hout dat ghûet es verschuilt. De Witte Acoleijen beschikte in hem over een zeer bekwaam toneelschrijver. |
|