sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit
(1967)–Cornelis Meesz. van Hout– Auteursrechtelijk beschermdVI. Beschrijving van het handschriftHet esbattement is ons alleen overgeleverd in een papieren handschrift, afzonderlijk ingenaaid in een negentiende-eeuws kartonnen bandje, dat wordt bewaard op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel onder signatuur 21652. Het bandje meet 22 × 15½ cm. Het eigenlijke manuscript | |
[pagina 95]
| |
wordt daarin voorafgegaan en gevolgd door twee blanco schutbladen van veel jongere herkomst (blijkens de watermerken minstens eind zeventiende eeuw). Het esbattement is geschreven op twee katernen van resp. vijf en zes diploma's ineengevouwen. De afmetingen van het blad zijn ca. 15 × 21 cm. Enkele diploma's zijn aan de bovenkant iets afgesneden, zonder dat dit ergens tot tekstverlies aanleiding heeft gegeven; men vindt over het algemeen behoorlijke marges rond de tekst. Beide katernen zijn met vrij nieuw touw in het bandje genaaid; gaatjes van een oudere innaaiing zijn in het papier duidelijk zichtbaar. Voor de tekst zijn twee soorten papier gebruikt; het eerste katern en de buitenste drie dubbelbladen van het tweede katern hebben overwegend 10, soms 11 (horizontale) rasters per blad met een onderlinge afstand variërend van 17-20 mm, en meestal 19 à 20 mm; de rest van het tweede katern heeft 11 of 12 rasters per blad met een onderlinge afstand variërend van 16-20 mm, en meestal 17 à 18 mm. De watermerken bevestigen dit verschil. Het tweede en vijfde diploma van het eerste katern dragen hetzelfde merk, nl. Bricquet I 1048. Het vierde en zesde diploma van het tweede katern hebben als merk Bricquet I 1183. Dit laatste merk voert - uitzonderlijke en gelukkige omstandigheid - het jaartal 1548, waarmee dus een terminus post quem voor de datering van het afschrijven gegeven is. Papier met het andere watermerk wordt blijkens Bricquet voor ambtelijke stukken reeds vanaf 1524 gebruikt. Het schrift is van eenzelfde, keurige, hand die de bekende zestiende-eeuwse cursiva gebruikt. Transcriptiemoeilijkheden deden zich bijna niet voor. Op het titelblad staat achter de plaatsnaam Leyen met zwartere inkt en andere, wel latere hand het jaartal 1552 toegevoegd. Waarschijnlijk folieerde ook deze hand het manuscript (1 t/m 22). Van signaturen e.d. valt niets te bespeuren. Behoudens een heel enkele kennelijke verschrijving vindt men slechts een tiental correcties, van de afschrijver afkomstig. De omvangrijkste betreft de doorhaling van een versregel gelijkluidend aan vs. 925, doch abusievelijk na vs. 927 nog eens herhaald. | |
[pagina 96]
| |
De interpunctie beperkt zich tot de conventionele schuinverticale streep (onregelmatig aanwezig) en de punt (twee keer), beide als pauze-teken, de ronde haakjes voor parenthesis (niet consequent en vrij weinig aanwezig) en het vraagteken (vrij vaak gebruikt). Afkortingen treft men tamelijk weinig aan. De voornaamste zijn: het liggend streepje op een letter, dat een volgende n aanduidt, benevens e = ende.
Over de spelling wordt iets gezegd onder ‘wijze van uitgeven’. Rechtsonderaan op het titelblad staat in kleine letter, maar onmiskenbaar van de hand van de copiist: Dalem. Deze intrigerende aanduiding verbindt ons manuscript met een aantal andere zestiende-eeuwse handschriften van rederijkersspelen. Allereerst met een drietal eveneens op de K.B. te Brussel bewaarde stukken, waar dit woord op dezelfde plaats wordt aangetroffen, t.w. Een speel te speelen in tijden / van oorloghe van Moortdadich / werck en Manhatighe tanden, en het Esbatement van Musijcke / ende Rhetorijcke welcke conste / de beste es (evenals ons spel beide naderhand gedateerd - resp. 1551 en 1553 - en met dezelfde hand gefolieerd), alsmede Van ons lieuen heeren Minnevaer (ongedateerd, met latere hand gefolieerd). Ons spel en de drie andere, zojuist genoemde, vertonen zeer grote overeenkomst in schrift, mise en page, correctie-gewoonte, afkorting, interpunctie en spelling. Ze zijn dan ook stellig van dezelfde afschrijver. Slechts valt in O.l.h. Minnevaer de afwezigheid van het vraagteken op, terwijl dit spel ook niet, zoals de andere, door dezelfde latere hand is gedateerd en gefolieerd. Dit viertal manuscripten maakt deel uit van een grotere verzameling van afzonderlijke ingenaaide afschriften van rederijkersspelen, waarvan sommige zijn gesigneerd door een zekere Reyer Gheurtz, andere om de grote onderlinge overeenkomst eveneens van deze copiist afkomstig zullen zijn. De Vooys heeft in het kort en met allerlei kleine onnauwkeurigheden over deze collectie gehandeldGa naar voetnoot1. Van de veertien spelen die aan Reyer | |
[pagina 97]
| |
Gheurtz worden toegeschreven zijn er vijf door hem als afschrijver gesigneerd en gedateerd (1551, 1552 en 1553), en vier andere dragen de genoemde aanduiding ‘Dalem’ (waarvan drie een naderhand aangebrachte datering 1551, 1552 of 1553 hebben - zie boven). Noch het een, noch het andere werd door de Vooys opgemerkt. De resterende vijf spelen zijn ook weer naderhand gedateerd 1551, 1552 of 1553, wat door De Vooys niet steeds werd gezien. Alleen O.l.h.Minnevaer mist dus elke vorm van datering. Alle spelen worden op de K.B. te Brussel bewaard, behalve het Spel van Charon (ed. W. de Vreese) en Van Narcissus en Echo, die zich te Gent op de Universiteits-bibliotheek bevinden. Door een toevallige ontdekking konden we de collectie Reyer Gheurtz nog met een tekst uitbreiden, nl. Een Esbatement spel gemaect tho / leyen van die camer der accoleyen / ûp die vraege van dordrecht Wie / voirmaels waeren de victoriöste ver / heuen welcker werken noch blijcken / int leuen / Leyden / Lanck 633 regulen. Dit spel is aanwezig op de K.B. te 's-Gravenhage onder signatuur 71 J 27, gebonden in een fraai zeventiende eeuws perkamenten bandje, geschreven op papier dat ten dele het reeds voor het hier uitgegeven spelook genoemde merk Bricquet I, 1183 voert, door dezelfde hand, met grote overeenkomsten in allerlei opzichten t.o.v. de genoemde collectie - tot en met de voor de afschrijver wel significante o met bovengeschreven kleine e, die wij als ö hebben afgedruktGa naar voetnoot1 - en welhaast ten overvloede een proloog en conclusie die beide ‘ondertekend’ zijn met de zinspreuk ‘Tgheloof mûet wercken’. Deze spreuk immers komt voor op het titelblad van een geschreven verzameling spreekwoorden die is ingebonden achterin het Gentse exemplaar van de Gemeene Duytsche Spreeckwoorden, in 1550 te Kampen gedruktGa naar voetnoot2; de tekst van dit titelblad luidt: Adagia ofte spreekwoorden / ghecopieert van Reyer Gheurtz tamsterdam / Tgheloof mûet wercken 1552Ga naar voetnoot3. Op grond van dezelfde spelling- | |
[pagina 98]
| |
eigenaardigheid als zoëven bedoeld - o met bovengeschreven kleine e - zou men kunnen veronderstellen dat ook nog tot dezelfde collectie Reyer Gheurtz behoorde: Een vastenspel van Sinnen hûe smenschen / gheest van tvleesch die werlt en die / duvel verleijt word. Het enige hs. bevond zich op de K.B. te Brussel (21656), tenminste sedert 1774 samen met twee andere teksten in een hoornen band (4o)Ga naar voetnoot1, die helaas in 1940 te Leuven is verbrand. Gelukkig hadden Leendertz en een Leuvens student afschriften van dit vastenspel gemaakt, dat hiernaar werd uitgegeven door De Vooys en MakGa naar voetnoot2. Nadere gegevens over dit hs. of reproducties ervan konden wij niet achterhalen. Van de beide andere hss. in deze band werd de Tielebuijs (21658) ter sprake gebracht door De Jong (zie volgende noot), en over het derde stuk volgt hieronder nog iets. Om terug te keren tot het ‘Dalem’-mysterie: we moeten wel veronderstellen dat het hier om de aanduiding van een persoon gaat. In deze richting wijst ook de omstandigheid dat wij in de zestiende-eeuwse rederijkerswereld althans één persoon van die naam kennen. Een tweetal spelen zijn, voorzover we weten, door hem afgeschreven, nl. Een Esbatement van Tielebuijs, van Willem Elias (hs. te Leiden, Lett. 1033 - vervaardigd 1541, afgeschreven 1548Ga naar voetnoot3) en Een Present van Jonste / Vrientschap / en Trouwe, van Jacob Jacobsz. Cassiere (hs. vroeger te Brussel, K.B. 21657, in dezelfde, nu verbrande band (zie boven) - vervaardigd en afgeschreven 1559)Ga naar voetnoot4. Beide copieën zijn zeer duidelijk van dezelfde hand (doch even duidelijk van een andere dan de tot nu toe besproken stukken) en door de afschrijver van een volkomen identiek opgezet colofon voorzien, waarin hij zijn naam en latijnse zinspreuk heeft verwerkt, aldus: Ut Vis fac | |
[pagina 99]
| |
Alterj scripsit / per Dalem / Den ... (datum en jaar) / dit spel is lanck in dichte ... (aantal regels). Op het eerste gezicht zet de verbinding van scripsit met het voorzetsel per ons voor een grammaticale crux. In plaats van p, met afkortingsteken door de stok, te lezen een hoofdletter J, zoals De Jong deed in de TielebuijsGa naar voetnoot1, lost déze moeilijkheid wel op, maar is palaeografisch niet aanvaardbaar. Bovendien is de combinatie van voorletter met ‘achternaam’ o.i. in de zestiende eeuw niet gangbaar, het gebruik van de achternaam alleen daarentegen wél. Dalem schrijft ook op precies dezelfde wijze per Willem elias, per Cassiere. Het is evenwel mogelijk dat de spreuk a.h.w. als voorlopige aanduiding van de naam, en dus als onderwerp van scripsit moet worden beschouwd. Dalem schrijft b.v. ook onderaan in de Tielebuijs: Willem elias alias vrancx prijst luttel bedwancx composuit. Hij zou er dan op een nieuwe regel zijn naam met het zo gewone per als een nieuwe mededeling, min of meer los van het voorgaande aan hebben toegevoegd, en op een manier zoals hij ook steeds met zijn auteur deed. Of kende hij slecht latijn en deed zich naar de mode van zijn tijd geleerd voor met zijn fraaie spreuk en stereotiepe formules? Dáárvoor zou dan ook de vreemde plaats waarop de regel afbreekt (ná in plaats van vóór scripsit) een aanwijzing kunnen zijn! Tenslotte vraagt men zich af wat Reyer Gheurtz bewoog, op ons spel en op nog drie andere de naam Dalem, en dan nog wel zo klein geschreven, te plaatsen. Er zit, bij gebrek aan nadere bijzonderheden, niets anders op dan de twee meest voor de hand liggende gissingen te opperen: ofwel hij copieerde naar teksten in het bezit van en/of afgeschreven door Dalem (die dan verloren zijn gegaan, tenminste ons niet bekend zijn), ofwel zijn aldus gemerkte teksten waren bestemd voor Dalem. Het eerste lijkt het best voorstelbaar. Dát er enigerlei relatie tussen beide copiisten - die overigens voor ons niet meer dan namen zijn - heeft bestaan, is ondertussen duidelijk. Zij waren blijkens de dateringen | |
[pagina 100]
| |
van hun arbeid bovendien tijdgenoten. Merkwaardig klein is de kring waarin de beschikbare gegevens ons doen rond-draaien: binnen de collectie Reyer Gheurtz raken wij via ons spel ‘Dalem’ op het spoor, die ons voert naar de twee door hemzelf gesigneerde teksten - waarvan de ene, de Tielebuijs, óók (in een ander afschrift) in een Zuidnederlandse verzamelband aanwezig was, in welke zelfde band Dalems tweede hs. (Een Present van Jonste) was opgenomen, alsmede Een vastenspel ... hûe smenschen gheest van tvleesch etc. - dat ons terugvoert naar de copiist Reyer Gheurtz! Ophelderen kunnen we het raadsel van deze gecompliceerde relaties niet; ook de plaats van de verloren Brusselse codex, waarin kennelijk een aantal draden van het warnet bijeenkwamen, is niet duidelijk in dit geheelGa naar voetnoot1. Wel wordt uit het een en ander nog weer eens te meer de indruk versterkt, dat er intensieve betrekkingen tussen de Noord- en Zuidnederlandse rederijkerswereld hebben bestaan in deze tijd. Reyer Gheurtz heeft, als onmiskenbaar Noordnederlands verzamelaar voor een milieu dat ook op het bezit van Zuidnederlandse spelen gesteld was, in deze betrekkingen een actieve rol vervuld. |
|