sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit
(1967)–Cornelis Meesz. van Hout– Auteursrechtelijk beschermdIV. Rijmsoorten en rijmschikkingenOns spel is op de gedeelten in strofische vorm (liederen, referein, rondelen) en op de eerste vier regels der Prologe na geschreven in gepaard rijm, verlengd met binnenrijm telkens in het derde vers. Dit rijmschema legt zware nadruk op het rijm en is tevens een dynamische, voortstuwende vorm door de regelmatig met korte tussenpozen herhaalde verswendingen. Het is dan ook logisch, dat het einde van een scène de rust herstelt door het verlengend binnenrijm te laten vallen en te besluiten met twee gepaard rijmende verzen (vs. 696-697). Ook als de afsluiting bestaat uit een drietal verzen met hetzelfde rijm, is de rust niettemin verzekerd, doordat het laatste vers niet halverwege de regel rust op zijn rijm, maar van gelijke lengte is als de beide voorgaande en rijmt aan het einde. Van dit toch al niet lichte verstype wordt de klankvorm dan nog geïntensiveerd door velerlei rijmverzwaring en door tal van binnenrijmen en binnenassonanties, hetgeen ons een uitspraak van Kayser te binnen brengt: ‘Klangfrohe Zeiten wie Barock und Romantik haben sich ausser dem Zeilenende noch andere Stellen des Verses gesucht, die sie zum Gleichklingen brachten’.Ga naar voetnoot1 Een zeer bekende afwijking op bovengenoemd rijmschema is de | |
[pagina 59]
| |
verdubbeling van de rijmende woorden of lettergrepen. Het type: laecken - maecken - spraecken wordt dan verzwaard tot: scoonheit - croon // breijt - thoon // greijt (vs. 227-229). Zoals men ziet ontbreekt de // in scoonheit, dus binnen een woord, zodat dubbelrijmen als leringe - onteringe - scandalizeringe (vs. 104-106) typografisch ongesignaleerd blijven. Andere voorbeelden vindt men in de verzen 207-209, 261-263, 289-291, 337-339, 467-469, 733-735, 737-739. Blijkbaar had de rederijker geen bezwaar tegen woordrijm en lettergreeprijm, die ons wat goedkoop aandoen: gevisiteert // sijn - geapprobeert // sijn - gecorrigeert // sijn (vs. 110-113); verganckelheijt - wanckelheijt - schranckelheijt (vs. 737-739). Aangezien de //, wat het dubbelrijm betreft, alleen gebruikt wordt voor de strikt regelmatige gevallen (en dan, zoals we zagen, nog niet altijd), zou men gemakkelijk over het hoofd kunnen zien dat zich tussen het enkelvoudig en het dubbelrijm nog een hele reeks van mogelijkheden voordoet, waarvan de rederijker gretig gebruik maakt. Zo wordt het enkelvoudig rijm dikwijls aangevuld met assonantie, waarvan de plaats niet altijd in alle drie gevallen de penultima is, terwijl er bovendien vaak geen drie, maar twee assonerende klanken voorkomen: elc verheft-dat treft-wel beseft (vs. 359-361). De klankecho is voor wie goed luistert onmiskenbaar, ook in die gevallen waar de assonantie zich vóór de penultima bevindt: weder quellen - rhetorijckers gesellen - tspelen stellen (vs. 124-126); tderven uws persone - hert en crone - net en schone (vs. 417-419); minnaers ghijsen - waert ons te misprijsen - quaemen bijsen (vs. 784-786). Onregelmatiger en minder duidelijk is: haer te hellen - abelick bestellen - connent vellen (vs. 235-237). Ook verzwaring met een tweede rijmklank, maar dan eveneens niet steeds in de penultima of in alle drie gevallen, komt voor. Met onregelmatige plaatsing b.v. in: musijcken - u strijcken - u sal blijcken (vs. 335-337). Vóór de penultima b.v. in: haer wil sporen - naer ons horen - twaer verloren (vs. 281-283) en onvolledig b.v.: ûp letten - bancketten - aensetten (vs. 369-371; vgl. verder vs. 108-110 en vs. 313-315). Hoezeer de rederijker gesteld was op klankrijke akkoorden, | |
[pagina 60]
| |
bewijzen bovenal de nog eens verzwaarde dubbelrijmen: jolijt en vröcht // sijn - altijt in genöcht // sijn - bij u gevöcht sijn // (vs. 247-249); wijt an // stellen - bijden man // vellen - wij dan // sellen (vs. 389-391). Onvolledig en onzuiver is de zeer zware rijmverbinding: verganckelicke scoonheit - spannen een croon // breijt - wed hem mijn thoon // greijt (vs. 227-229). Driedubbelrijm vinden we zelfs in vs. 269-271; hûe datse is genaemt - dûen alst past en betaemt - Gheen scoonder befaemt. Hier ontbreekt in de derde rijmterm het rijm op datse - past en; ogenschijnlijk ook op hûe - dûen, maar de oo van scoonder zal wel oe-achtig hebben geklonken. Onregelmatig en onvolledig is het nog zwaardere rijm maar met asymmetrisch geplaatste vocalen in vs. 401-403: van mijn presenci hooch befaemt - Verganckelicke Scoonheit ben ic genaemt - Dats juist geraemt. Door het hele stuk heen is de klankrijkheid ook buiten de rijmen verhoogd door assonantie; we zullen met een enkel voorbeeld volstaan. Ic bevindse te mets / de, van Venus nacie,
Veel recreacie // maecken // in tgrûene cruijt.
Sij spelen, sij singen / maeckende so geluijt;
Ende Venus fruijt // sij dicwijls ooc smaecken.
Ic laet ongemerct / ken draech kennis van saecken,
Ic wilt niet laecken, // ick laetse in vreden.
Dat overgeslagen / ic wil mij gaen vertreden,
(vs. 14-20)
In de verzen 14-17 domineren de heldere e's, zodat het ‘rijm’-zwaartepunt hier verlegd is naar het begin van de verzen; de resterende verzen tellen een overvloed van a's. De dominerende e's aan het begin van de verzen zijn vergelijkbaar met de boven alles uitklinkende e en o aan het begin van de volgende verzen van Hooft:
Hemelsche Goon, hoe comt de Schijn soo naer aen 't Wesen,
Het leven droom, en droom het leven soo gelijck?Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 61]
| |
Tenslotte enkele opmerkingen over de plaats en de functie van de dubbelrijmen. Wat het voorkomen dezer rijmen betreft, van enige regelmaat is hier zeker geen sprake. Ook kan niet worden gezegd, dat de dubbelrijmen zonder uitzondering duidelijk functioneel zijn. Natuurlijk gaat het verzwaarde rijm in het algemeen gepaard met grotere nadruk en stellig zijn er een aantal gevallen waar de inhoud die sterkere nadruk in de vorm rechtvaardigt, bijv. in de verheerlijkende aanprijzing van Verganckelijcke Schoonheit in de verzen 259-261. Zo wordt in het gesprek tussen de beringde en de sobere burger (vs. 89-132) de eerste mogelijk getypeerd in z'n korzeligheid; het leeuwendeel der dubdelrijmen komt nl. uit zijn mond. Het enige sprekende voorbeeld op rekening van de sobere burger betreft de strenge bepalingen tegen te grote vrijmoedigheden op godsdienstig gebied en ook daar is de verzwaarde vorm volkomen verantwoord. Een komische noot krijgt op deze wijze reliëf, als de minnaar van Verganckelijcke Schoonheit zelfverzekerd minnedichten aankondigt ‘de thert // raecken’ en Gewoonte ironisch repliceert: Ic hoort wel / ghij sullet wel expert // maecken (vs. 331). Dat deze zware rijmvorm bijzonder geschikt werd geacht als pakkend slotakkoord, blijkt uit het feit, dat alleen het slottoneel op deze wijze werd afgesloten (vs. 933- 934). Wat de continuïteit van het rijm (volgens welk schema ook) over het gehele spel betreft: algemeen bekend is de gewoonte van de rederijkers, bij speelpauzes, d.w.z. die momenten waarop het toneel even helemaal leeg is, het rijm af te sluiten om later opnieuw te beginnen. Zulke rijmafsluitingen komen ook in ons spel op de te verwachten plaatsen voor en wel: aan het einde van de spelende proloog (vs. 132), van de lezende proloog (vs. 174), van het herbergtoneel (vs. 697), van de daarop volgende scène-apart van de sinnekens (vs. 796), aan het einde van het ‘binnenspel’ (vs. 842) en aan het eind van de spelende conclusie (vs. 934). Verder vinden we in het spel nog rijmafsluitingen in vs. 22 (er volgt een rondeel), tussen de twee gedichten waar de lezende proloog uit bestaat (na vs. 154) en voor zowel als na de zes liedjes die in het herbergtoneel voorkomen (vs. 486-493, | |
[pagina 62]
| |
503-510, 543-551, 583-591, 626-634, 672-680). Zijn de strofische vormen van die twee gedichten en zes liedjes per definitie in zichzelf afgerond, anders is het met de overige gevallen. Op welke wijze brengt de auteur daar de afsluiting tot stand? Driemaal valt de rijmafsluiting direct na een rondeel. De auteur voegt dan een, op het laatste van het rondeel rijmend, vers toe, maar blijkbaar is dat voor de afsluiting van het gehele spel nog niet voldoende en moet er nog een andere afronding gegeven worden door twee verzen met nadrukkelijk dubbelrijm, (vs. 502, 842, 933-934). In de overige gevallen komt de rijmafsluiting tot stand vanuit het drievoudige rijmschema (gepaard rijm verlengd met binnenrijm). Tweemaal breekt de schrijver af halverwege het derde vers, bij het verlengend binnenrijm (vs. 542, 582), driemaal breekt hij af na het tweede rijm, dus bij het tweede vers van zijn schema en evenvaak verlengt hij de twee paarsgewijs rijmende verzen met een vol en eveneens rijmend derde vers (vs. 22, 671, 697; vs. 132, 485, 796). Een variant op deze laatste vorm is vs. 625, dat als toegevoegd vol derde vers ook nog binnenrijm bezit. Wanneer de strofische vormen in zichzelf afgeronde gehelen zijn, op welke wijze komt dan de aansluiting bij het erop volgende deel van de dialoog tot stand? Als we het kwatrijn bij de tooch (vs. 822-825) buiten beschouwing laten omdat het niet tot de gespeelde tekst behoort, kan die vraag vijfentwintig maal gesteld worden. Een enkele keer volgt op de strofische vorm een speelpauze; die gevallen werden hierboven al besproken (vs. 174, 841, 931). Een tweede mogelijkheid is dat de dialoog verder gaat in het bekende drievoudige rijmschema. Het achtste vers van het rondeel (want daarover gaat het hier steeds) fungeert dan als het eerste van het rijmpaar waarmee wordt gecontinueerd (na vs. 30, 569, 618, 662, 688, 705, 804). Als varianten hierop kunnen de aansluitingen bij vs. 182 en vs. 528 beschouwd worden (vgl. blz. 89, 82). De derde mogelijkheid is dan nog dat de ene strofische vorm gevolgd wordt door een andere; soms is er hoegenaamd geen aansluiting (na vs. 154, 493, 551, 591, 634, 680; het betreft hier steeds niet-ingevlochten liedjes), | |
[pagina 63]
| |
soms rijmt de laatste regel van het ene op de eerste van het andere (na vs. 520, 821, 833) en tenslotte kunnen ook nog een of twee bufferregels zijn ingevoegd. Zo vs. 610, dat op de laatste voorafgaande en de eerste volgende regel rijmt; de vss. 502 en 511 rijmen niet op het volgende resp. voorafgaande liedje maar wel op het voorafgaande resp. volgende rondeel, en van de vss. 653-654 sluit het eerste in rijm aan bij het voorafgaande referein en het tweede bij het volgende rondeel (vgl. blz. 78). Na dit overzicht van de invlechting aan de achterzijde van de gedeelten in strofische vorm, moet volledigheidshalve nog de vraag naar de invlechting aan de voorzijde worden gesteld. Volledigheidshalve, want bijna alle gevallen, nl. waar sprake is van een voorafgaande rijmafsluiting, van bufferregels of van rijm op de laatste regel van een voorafgaand rondeel, kwamen in het bovenstaande al ter sprake. Er resten dan nog twee rondelen (vs. 814-821 en 924-931) waarvan telkens het eerste vers rijmend aansluit bij het bij de tweede resp. eerste regel afgebroken drievoudig rijmschema, waarin de voorafgaande dialoog is gesteld. De schrijver heeft dat drievoudige rijmschema zeer consciëntieus toegepast; slechts een enkele maal kunnen we hem op een fout betrappen. Dat vs. 765 niet gevolgd wordt door een vers met hetzelfde rijm, terwijl vs. 766 reeds het verlengend binnenrijm heeft, is eerder aan de afschrijver te wijten; naar alle waarschijnlijkheid is hier een vers overgeslagen. Vs. 865 heeft geen verlengend binnenrijm op het voorafgaand rijmpaar. In vs. 620-622 komt driemaal hetzelfde eindrijm voor en daarna pas in vs. 623 het verlengend binnenrijm (vgl. blz. 85).
Wij zullen de beschouwing van het rijm nu besluiten met een overzicht van het rijm in de gedeelten in strofische vorm. De Prologe (vs. 1-132) begint met een schijnstrofe van vier verzen met gekruist rijm, waarvan de verzen 1 en 3 dubbelrijm bezitten; het vierde vers wordt echter door verlengend binnenrijm in regel vijf verbonden met de rest van de Prologe, die zich | |
[pagina 64]
| |
kenmerkt door gepaard rijm, telkens gevolgd door verlengend binnenrijm. Het eerste rondeel (vs. 23-30) staat los van de voorafgaande monoloog, maar wordt door de slotregel rijmend verbonden met de volgende dialoog. De refreinregel 23 (O Heere u moeten loven, danken en prijsen) keert gevarieerd terug in vs. 26 en identiek in vs. 29. Neiging tot taalverzwaring spreekt uit de variatievorm van de synoniementrits: loven, dancken en prijsen (vs. 23) en van het dubbeltal: besorcht en vervollet (vs. 28). Het eigenlijke stuk wordt voorafgegaan door twee gedichten uitgesproken door de ‘leser’, resp. vs. 133-154 en vs. 155-174. Het eerste bevat vier strofen van 4 verzen met geschakeld gekruist rijm (schema: a b a b, b c b c, c d c d etc.), waarvan dus telkens de slotregel rijmt op de eerste regel der volgende strofe. De vijfde strofe van 6 verzen begint en eindigt met gepaard rijm van verschillende rijmklank, waarna van de twee middelste verzen het eerste de laatste rijmklank herhaalt en omgekeerd. Het rijmschema van de laatste strofe luidt dus: a a b a b b. Dat het eerste vers niet rijmt op het laatste van de Prologe ligt voor de hand. Het gedicht begint verre van virtuoos met Ghij in objects-functie ten opzichte van: bidden wij, terwijl de parenthese: als Moijses inder wûestijne tserpent, syntactisch in de lucht hangt. Het tweede gedicht is twee verzen korter en daardoor regelmatig van bouw: 5x een strofe van 4 verzen met gekruist rijm, de strofen weer aaneengeschakeld door het rijmen van slotvers van de ene en beginvers van de volgende. Ook binnen de strofen geldt hier en daar Leopolds woord, dat ‘een elke klank beminde klanken vond tot samenkomst’, zo in het klankchiasme dat de tweede helft van vs. 156 tot klankspiegelbeeld van de eerste maakt (ongeleert in const, voljonstich begheren). Ook zal de herhaling van de u en de a in vs. 162 (turbacie - sulcx betaemt) wel geen toeval zijn. Verdere lust naar het ‘doorwoelen van de taal naar het gelijkluidende’ (André Jolles) openbaart zich in het gedrang van assonanties in de verzen 164-166 alsmede in de | |
[pagina 65]
| |
rijmverzwaring in vs. 169-170 (bewaert wel secreet - vaelt dit bescheet). Het oproeprondeel van de sinnekens (vs. 175-182), waarmee het eigenlijke spel wordt geopend, is uiteraard niet door het rijm verbonden met het voorgaande, maar wel met de volgende dialoog van deze personages. Het heeft de normale structuur: refrein, halve strofe, half refrein, strofe, refrein. Rijmschema: A B a A ab A B. Het eerste vers bestaat uit een apostrophe (Amorös dier) + twee gecoördineerde, vrijwel gelijkgebouwde vraagzinnen met gelijke aanhef (waer). Het tweede vers vertoont eveneens parallellie, maar geen anaphora: twee imperatieve zinnen. De eerste imperatief (steect) herhaalt de laatste persoonsvorm van het eerste vers; de tweede (thoont) is door binnenrijm verbonden met het laatste woord van de versregel. Het derde vers bestaat weer uit twee imperatieve zinnen waarvan de eerste eindigt op: fier, dat rijmt op: dier, dat dezelfde plaats in het eerste vers inneemt (vóór de eerste pauze). Bovendien assoneren: meedsaem (vs. 177) en steect (vs. 175). Verder rijmt: schier op fier en dier, terwijl gestreecken (vs. 179) assoneert met: steeckt (vs. 175 en 178) en met meedsaem (vs. 177). Voorts doet zich dubbelrijm voor binnen de verzen 176 en 180 (snuijf-gat-duijfmat). Tenslotte is het eerste vers na het rondeel door gepaard rijm verbonden met het slotvers daarvan, een normaal geval. Door de clauswisseling wordt bij dit vers nogmaals aangehaakt met hetzelfde rijm, hetgeen de slotrijmklank verdriedubbelt. Ook dit is geen zeldzaamheidGa naar voetnoot1. Strofische vormen ontmoeten we hierna pas weer in het herbergtoneel; voor een overzicht ervan vergelijke men blz. 42. Het eerste liedje van de sinnekens-onder elkaar (vs. 486-493) heeft het rijmschema a b a b b b b b en begint met een strofe van vier regels met gekruist rijm, gevolgd door vier regels, alle rijmend op de vierde, dus met slagrijm. Door de kortheid van de verzen en het mannelijk rijm van de laatste vijf heeft het een felle werking. De klankwerking wordt nog versterkt door de | |
[pagina 66]
| |
assonantie van smenschen en geprent, en verzwaard rijm (sin geprent - in dit convent). Het rondeel van de sinnekens (vs. 494-501) bevat bijzonder zware dubbelrijmen (doot // siel - thoot // viel) doordat ze niet uit composita bestaan (zoals snuijfgat en duijfmat, resp. vs. 176 en 180), die min of meer trochaeïsch klinken, maar uit twee afzonderlijke woorden elk met een fel accent, die dus een zware spondee vormen. Woordspelend met het slot van vs. 499 kunnen we zeggen dat deze trage rijmen als rotsklompen op onze literaire maag vallen. Het komt ons voor dat ze corpora aliena blijven in de speelse zwier van het drinkrondeel. We vinden bij Vondel en vooral bij Hooft allerlei doorwerking van de rederijkerspoëzie, hoezeer verfijnd ook natuurlijk. Zo zullen de alexandrijnen van dertien syllaben met beklemtoonde laatste lettergreep bij Vondel, Hooft en Huygens, zoals in Granida Zo zal de wil mijns ziels in all's met d'uw gemeen zijn,
Behalven in (dat zij niet kan) niet willen een-zijn.Ga naar voetnoot1
wel naar het zware, nadrukkelijke slotrijm een echo zijn van rederijkersverzen, maar ze klinken toch anders, minder log, en over het geheel is het verseinde bij hen meer trocheïsch dan spondeïsch. Het tweede liedje van de sinnekens-onder-elkaar (vs. 503-510) heeft het rijmschema a b c b d e f e, het heeft dus gebroken rijm. De soberheid van deze rijmschikking wordt hier echter gecompenseerd door de binnenrijmen, waardoor het hier en daar ontbrekende ‘verticale’ rijm wordt vergoed door het in die, ja bijna in alle verzen voorkomende ‘horizontale’ rijm, het rijmen nl. van het laatste woord van het eerste en van het tweede membrum. De uit slechts één membrum bestaande verzen 508 en 510 rijmen onderling, evenals de verzen 504 en 506 (ondanks hun binnenrijm). De eerste helft heeft een overmoedig drinkebroersritme, waarbij men de zware bokalen de maat schijnt te horen trommelen, maar in de tweede helft vallen | |
[pagina 67]
| |
de sinnekens feitelijk uit hun rol doordat ze een dreigende waarschuwing laten horen. Hierop volgt het fraaiste rondeel van het hele spel (vs. 512-519). Dit door sMenschen Sin tot zijn geliefde gerichte loflied wordt gekenmerkt door een zwaar statig ritme, doordat telkens het zwaargeaccentueerde tweede woord van elke regel, een superlativisch adjectief, na een pauze onmiddellijk gevolgd wordt door een rijmend woord van dezelfde soort en vorm, waardoor het klankzwaartepunt van elke regel duidelijk aan het begin ligt. Daarbij vergeleken zijn de dubbelrijmen: alder trouwen - alle vrouwen; in minnen - in sinnen (resp. vs. 517-519; vs. 514-516) licht van klank. Verder is er lichte alliteratie tussen het begin van de slotwoordgroepen van vs. 514 en 516, terwijl de laatste groep van vs. 516 tevens licht allitereert en zwak assoneert met de eerste vershelft (de fraijste // de ghaijste // gestadich in sinnen). Overigens zou dit rondeel zonder de afrondende volgende regel (vs. 520) vrijwel zinledig zijn geweest, zelfs niet eens herkend zijn als een reeks van apostrophes. Wettigt dit niet de vraag of de acht voorafgaande verzen dan nog wel de naam rondeel verdienen? Ofschoon het vormprincipe van het antwoord-rondeel (vs. 521-528) bijna gelijk is aan dat van het voorgaande, hebben de beide gedichten nogal een verschillend literair karakter. In het onderhavige rondeel wordt het eerste vers door vier pauzen onderbroken, in het vorige door slechts twee. Weliswaar is in het laatste gedicht de eerste regel vrijwat langer, maar dat dwong de dichter niet tot meer pauzen: weglating van de eerste en van de derde pauze zou zelfs voor de hand hebben gelegen. Maar het stilistisch verlies zou aanzienlijk zijn geweest: het tempo zou er door versneld zijn en van de statige gedragenheid van het voorafgaande rondeel was niets overgebleven. De pauze tussen wacht en ic vertraagt het tempo, verzwaart althans enigszins het klankvolume van beide woorden, ofschoon de wedijver met de overeenkomstige, klankrijke woorden in het eerste rondeel in bijna alle regels hopeloos blijft. Daardoor domineert de klank der eerste vershelften hier lang niet in die mate. Dit geldt ook | |
[pagina 68]
| |
in hoge mate van het toegevoegde negende vers, waarvan de te lange tweede helft met zijn jachtig tempo het laatste spoor van statigheid te niet doet. Misschien is bij de beschouwing van de vorm de functie van dit laatste rondeel echter te weinig in acht genomen. sMenschen Sin is de hartstochtelijke minnaar, die de stellig ook door anderen gevierde schone moet trachten te veroveren en dus het uiterste vergt van de charmerende en overredende expressiviteit van klank en woord; de zelfbewuste schone kan zich de luxe permitteren van de vurige declaratie met wat luchtiger, meer wellevende dan gepassionneerde woorden te beantwoorden. Na enkele regels dialoog van de sinnekens en de gelieven volgt nu de eerste van vier strofen van een liedje, (vs. 543-551), ‘op die voijs twas een aerdich meesterken’. Het rijmschema luidt aab aab ccc cd cccd; de regels met binnenrijm zijn ongeveer tweemaal zolang als de regels zonder. Behalve door het zeer frequente binnenrijm wordt de klankrijkheid van het liedje nog verhoogd door assonantie (liefken-fier, vs. 543; ghij-mijn hert-geprent, vs. 545; bedrijft-ghij, vs. 550; rechter-heb, vs. 551) en door rijm (certeijn-reijn, vs. 545-546). De later volgende strofen wijken zo weinig af dat het beter is ze ook reeds op deze plaats te behandelen. Bij de tweede strofe (vs. 583-591) valt niets op te merken; in de derde strofe (vs. 626-634) vertoont vs. 631 door assonantie verzwaard binnenrijm: so blijft versmoort // des nijders repoort. Rijmverzwarende assonantie is ook aan te wijzen in de vierde strofe (vs. 672-680): openbaer-coemen naer (vs. 672, 674) en vrolic sijn-schoon accoleije (vs. 679-680). Ook in de aanhef zijn deze beide laatste verzen nog door assonantie verbonden: schenckt in die wijn-en trecken eenen lijn. De eerste refereinstrofe (vs. 552-569) heeft het rijmschema a b a b b c c d c d d e d e d e. Het gedicht is half ingevlochten, doordat de volgende dialoog rijmend aanknoopt bij het laatste vers. Het is een knappe syntactische prestatie; één lange periode, bestaande uit twee concessieve bijzinnen, door of verbonden, gevolgd door twee hoofdzinnen, waarvan de laatste, waartoe | |
[pagina 69]
| |
ook de stock behoort, de hele gedachtengang samenvat. Wat de rijmstructuur betreft, bestaat het uit vier coupletten van vier regels met geschakeld gekruist rijm: elke slotregel van een couplet levert de rijmklank van de eerste regel van het volgende couplet. Regel 17 en 18 sluiten de strofe af met de rijmklank van de voor-vorige en van de vorige regel. De welluidendheid van de strofe is op de gebruikelijke wijze geïntensiveerd door alliteratie en vooral assonantie. Alliteraties treffen in vs. 552 (mûcht, met, Medea) en vs. 553 (fraij, fiere), assonanties in de klankverbinding van vs. 552 met vs. 554: de heldere e's van Medea, die de klankdominant van vs. 552 vormen, vinden een echo in Venus (vs. 554), welk woord met het volgende: douwe de melodie van die regel beheerst. Waarschijnlijk mag men zeggen, dat de o van schone (vs. 552) weerkaatst wordt door de o van rosieren (vs. 554), waardoor 554 enigszins klankchiastisch zou zijn verbonden met vs. 552. Verder wordt de ie van fiere (vs. 553) enjamberend voortgezet in rosieren (vs. 554). Over de rest van het gedicht merken we alleen nog op, dat vs. 559 en vs. 560 rijmverzwaring vertonen (Gatallauwe vonnen-vrouwen was ontwonnen) en dat de beide slotverzen beheerst worden door de sprekende klankaccenten van de heldere, hoge e van gheen (vs. 568) en begrepen alleene (vs. 569), klankdominanten die door de betekenis van de woorden voor de versinhoud volkomen worden gerechtvaardigd. Natuurlijk is dit gedicht nog een zeer bescheiden prestatie vergeleken bij de magistrale sonnetten van Hooft, maar iets van de zwier waarmee bij Hooft een lange periode zich met rijzende en dalende intonatie en met lenig ritmische wendingen voortzet over de versregel schijnt hier aanwezig, een zweem ook van de Hooftiaanse complimenteusheid jegens de geliefde, hier ook culminerend in het verseinde. De tweede refereinstrofe (vs. 592-609) heeft hetzelfde rijmschema als de vorige (vs. 552-569) en gelijke syntactische structuur. En ook hier bestaat het gedicht uit een lange reeks van veronderstelde hoogste liefdesgeneugten om te besluiten met de verzekering, dat dit alles in het niet verzinkt bij wat de geliefde | |
[pagina 70]
| |
voor hem betekent. Het streven naar vloeiende welluidendheid spreekt duidelijk uit het eerste vers: Al laech ic wel lieflic omhelst en beermt
met zijn 1-alliteraties (laech, lieflic) en het ‘rijm’ wel-omhelst. Verder is er een overvloed van o-assonanties en oe-assonanties. Het na éen regel dialoog volgende rondeel (vs. 611-618) geeft weinig aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Het is aan het begin en het einde ingevlochten; het rijmschema en de structuur zijn normaal, van rijmverzwaring is niet of amper sprake. Misschien mag als zodanig gelden de klankovereenkomst tussen recompense (vs. 614) en sonder (vs. 615). Een zwakke anaphora doet zich voor in het begin van het eerste en tweede membrum van vs. 612: tgebruijck - getrou. Ook de derde refereinstrofe (vs. 635-652) heeft hetzelfde rijmschema, dezelfde syntactische structuur en dezelfde gedachtengang als haar beide voorgangsters. Ofschoon de aanhef van het gedicht zeer verdienstelijk is - het eerste vers is aangenaam van klank en beweging en het derde treft door een fraaie parallellie in klankverloop, terwijl het tweede bekoorlijk is van klank en voorstelling -, daalt het peil al spoedig en moet de dichter tot viermaal toe zijn toevlucht nemen tot nietszeggende parenthesen uit rijmdwang. Blijkbaar is de strofe bezweken onder de talrijke ingevlochten namen van rederijkerskamers. Het gedicht is half ingevlochten doordat het rijm van de laatste regel wordt opgenomen door het eerste vers van de volgende dialoog. Het tweede rondeel tussen de gelieven onderling (vs. 655-662) is aan weerskanten ingevlochten en mist de nogal eens voorkomende afsluitende negende regel. Het eerste vers bevat alliteratie (liefken - laet, ‘en sourdine’ versterkt door allen) en assonantie; die ie en a (liefken - laet) keren chiastisch terug in spacie, terwijl de l-alliteratie nog weer opduikt in het tweede vers (656); dit vers bevat tevens de alliteratie: helsen - houdende. Vers 659 kenmerkt zich door e- en i-assonantie (venus, dienen, beneplacie), welke klanken nog eens terugkeren in vs. 660 | |
[pagina 71]
| |
(heeft, lieft), terwijl verder assoneren: sij (vs. 659) en wijt (vs. 660) alsmede beneplacie (vs. 659) en bestaan (vs. 660). Tenslotte is er nog dubbelrijm: nacie-spacie-collacie. Onmiddellijk aansluitend bij de laatste liedstrofe volgt dan het laatste rondeel van het herbergtoneel (vs. 681-688), aan het begin niet ingevlochten en aan het eind verbonden met een afsluitende negende regel, die een in woordschikking iets gewijzigde herhaling is van de stock der voorgaande referein-strofen. In vs. 681 is de aanhef pompeus-zwaar door pleonastische woordherhaling: prinslick prinches; verder is het vers nog verzwaard door alliteratie en assonantie (ghij-sijt-sult-blijven). Ook vs. 682 bevat assonantie (beter, gheen, vereene). Middenrijm verbindt: alleen (vs. 683) met gheen (vs. 682); liefste (vs. 684) met liefden (vs. 685), alliteratie: dies (vs. 685) met dûet (vs. 685). De bij het herbergtoneel aansluitende scène-apart van de sinnekens wordt geopend met een rondeel (vs. 698-705), dat uiteraard alleen aan het slot is ingevlochten. Vers 699 begint met de halve alliteratie: swijcht wat en besluit met de assonantie: betaemt - snateren. De verzen 700, 701 en 702 kenmerken zich door weinig opvallende assonerende rijmverzwaring: foreeste - brulofs feeste - ooc mijnen geeste. Ongeveer hetzelfde geldt wellicht van: betaemt gheen snateren (vs. 699) en tanden wateren (vs. 703). Het kleine scènetje-apart van de sinnekens, dat onmiddellijk voorafgaat aan de tooch, wordt geopend met een rondeel (vs. 797-804) dat natuurlijk alleen aan het slot is ingevlochten. Rijmschema en structuur zijn normaal en van rijmverzwaring is geen sprake. Vs. 799 bevat assonantie (tmûet-gûeder), vs. 797 alliteratie (duncket-die-döre) en in de vss. 801-802 wordt daer tweemaal herhaald, hetgeen in vs. 801 een zwakke parallellie tussen de membra veroorzaakt. Verder is er lichte alliteratie in vs. 802 (spraeck - stemme). Met een tweede rondeel (vs. 814-821) wordt het genoemde scènetje-apart afgesloten. Het is aan het begin ingevlochten. Dat eerste vers (814) knoopt rijmend aan bij de gepaard rijmende | |
[pagina 72]
| |
verzen 812 en 813 en bevat de alliteraties: ontluijct-laeten en die-doere, alsmede de assonantie: laeten-haer. De a keert terug in: staet (vs. 815), in welk vers ook de assonantie: hooch-schoon voorkomt. Het laatste vers rijmt over de tooch heen op het eerste van het volgende rondeel. De tooch wordt toegelicht door een kwatrijn (vs. 822-825). Deze strofe bezit gekruist rijm; alle rijmen zijn verzwaard tot dubbelrijm. De zware versafsluiting is hier duidelijk functioneel: zij versterkt de nadrukkelijkheid van de ernstige vermaning tot de toeschouwers. Het rijm beperkt zich overigens niet tot het verseinde: minnaers (vs. 822) wordt door geminatie verbonden met Bemint (vs. 823), een zinrijke rijmverbinding. Verder worden drie meer of min dominerende woorden door assonantie verbonden: ewich (vs. 823), Neemt (vs. 824) en alleen (vs. 825), terwijl tloon (vs. 825) enjamberend rijmt op verthoon (824). De sinnekens reageren op de tooch met een rondeel (vs. 826-833) waarvan het eerste en laatste vers rijmen op het voorafgaande en het volgende rondeel. Het heeft een opmerkelijke vorm, doordat de verzen uiteenvallen in korte, tot zeer korte clausjes. Het eerste vers bevat een chiasme: wacharmen - O wach. Van het tweede assoneren: vrese en beven. Iets chiastisch heeft de wisselende plaatsing van: waer in vs. 830: waer sal ic vlien - ken weet waer lopen. Anaphora doet zich voor in het slot van vs. 830 (Noch ic en ....) en vs. 831 (Noch ic en ....). Onmiddellijk hierna volgt het afscheidsrondeel tot het publiek (vs. 834-841). Het eerste refreinvers sluit door het rijm aan bij het voorafgaande rondeel en vat in zijn waarschuwende woorden de strekking van het spel samen. Deze regel komt volledig terug in vs. 837, maar aanzienlijk gewijzigd in vs. 840. Ook het tweede refreinvers is in vs. 841 sterker gewijzigd dan de gewoonte was. De vocalen-opeenvolging ie-a-ie (hier, aertsche, lieft) van vs. 834 keert assonerend terug in 836 (hier, laat, gracie). In vs. 835 treft de assonantie: dit, in, witte en de alliteratie: dit danck. De verzen 835 en 839 zijn verbonden door assonerend verzwaard rijm: de witte accoleijen - in alle con- | |
[pagina 73]
| |
treijen; ook vs. 836 en vs. 838 kennen zeer verzwaard rijm: godt laet u sijn gracie present - collacie ter herten prent. Verder bevat vs. 839 binnenrijm (manier, hier) en binnenassonantie (peyst-contreyen). Tenslotte assoneert in het toegevoegde vs. 842 oorlof met Godts in vs. 841. Van het laatste rondeel van het gehele spel (vs. 924-931) valt weinig te zeggen. Er is geen rijmverzwaring en ook het alliteratie- en assonantiespel is al heel bescheiden. In vs. 924 treffen we als alliteratie aan daer-dies en seijt-seker-sijt, de laatste in vs. 925 voortgezet met Sonder-sal; assonantie verbindt in vs. 924 wie met dies en sijt (vs. 924) met twijvel (vs. 925). In vs. 926 is dier een echo van Wie daar (vs. 924). Tenslotte allitereren in vs. 928 sal-sijn-sonder en ‘en sourdine’: verhoort-verlost. |
|