sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit
(1967)–Cornelis Meesz. van Hout– Auteursrechtelijk beschermd(Spelende) Prologe1 (vs. 1-31) Het spel opent met een monoloog van ‘een eerlijck rijcman met ringen aen die hant’, een welgesteld burger van de stad Gouda, die op een mooie voorjaarsdag een wandeling maakt buiten de wallen. Hij roemt het ‘grûijsaem en vruchtbaer’ weer en de overvloedige rijkdom van de natuur die beide uitlokken tot allerlei activiteit: de een gaat wandelen, de ander geeft zich in het groene kruid over aan de geneugten van de liefde (‘ic wilt niet laecken, ick laetse in vreden’), ja het is een overvloed van weldaden, waarvoor, en hier gaat de monoloog over in een rondeel, God door alle schepselen gedankt moet worden. 2 (vs. 32-79) Daar verschijnt ‘een vrouken reijsbaer tûegemaect’, dat hem vraagt hoever het nog naar de stad is. De burger informeert naar het doel van de reis en dat blijkt de bijeenkomst van rederijkers ‘uijt verscheijden contreijen’ in Gouda te zijn, waarvoor ze te voet helemaal van Leiden is gekomen. De enigszins raillerende toon waarop de burger haar verder ondervraagt, is aan haar verspild; trouwhartig legt zij uit hoe erg het haar spijt dat ze al te laat is voor | |
[pagina 22]
| |
de ‘incomste’, hoe verzot ze op de ‘conste’ is en hoe ze wat haar man betreft haar gang wel kan gaan, want die ‘heeft genûech als sijn buijck vol biers is’. Bij de poort neemt ze afscheid en gaat de stad in; 3 (vs. 79-88) de burger verbaast zich hoofdschuddend over een dergelijke verslaafdheid, maar ieder zijn meug: zelf houdt hij het liever op ‘lose practijcke daer gûet en gelt af comt’. 4 vs. (89-132) Hij zal juist de poort in gaan, als er een ‘buerman’ uit Gouda verschijnt, ‘een ander eerlijc rijckman’ die - het is in verband met zijn rol in het spel van belang het te constateren -, blijkbaar geen ringen aan de hand heeft. Ook deze burger, die we ter onderscheiding van de beringde maar de sobere zullen noemen, is aan de wandel geweest, maar hij haast zich nu stadwaarts om de opvoering van een spel door de rederijkers bij te kunnen wonen. Een uitnodiging om mee te gaan wordt door de beringde burger afgeslagen: sinds de rederijkers begonnen zich met de Bijbel te bemoeien en de geestelijkheid aan te vallen is voor hem de aardigheid er af. De sobere burger constateert nuchter dat aan alle misbruiken een eind is gekomen sinds de stukken ‘gevisiteert’ moeten worden, en keert terug tot zijn uitnodiging om samen het spel te gaan zien. ‘Ic sie liever een croon de mijn is’ riposteert de beringde burger nogal bruut, maar hij heeft geen weerwoord op de opmerking dat hij geld genoeg heeft in zijn ‘cantoor’, en met de ironische conclusie, dat hij om van het gezeur af te zijn het beste mee kan gaan, haast hij zich met zijn buurman naar binnen, de stad in, om nog een goede plaats te krijgen, d.w.z. beide spelers dalen het podium af (‘zijgen’, vs. 128) en mengen zich onder het publiek. (Lezende Proloog). 5 (vs. 133-174) Een proloogspreker leest een gedicht van twee strofen: in de eerste wordt Gods bescherming afgesmeekt over Keizer Karel, de gouvernante Marie en alle lagere overheden, de tweede noemt de Accoleijen (d.w.z. de Witte Acoleijen van Leiden) als opvoerende kamer, vraagt bij voorbaat clementie, verzoekt stilte en waarschuwt voor zakkenrollerij. | |
[pagina 23]
| |
(Spel)6 (vs. 175-245) Het eigenlijke spel begint met een scène-apart van de sinnekens Gewoonte en Maniere, een man en een vrouw, beide ‘rijckelijc’ gekleed, Maniere zelfs als ‘een camerjoncfrou’. Met een parodistisch-amoureus oproeprondeel treden ze te voorschijn en presenteren zich meteen als ‘regente des volcx’ en ‘de tvolck putertier naer mijn hant can draijen’. Ieder doet immers wat gewoonte en manier willen? Ze hebben het al zover dat iedereen tegenwoordig verzot is op rijkdom en andere ‘substancie onduerlick’, dat 's mensen zin geheel gericht is op het vergankelijke, maar nu gaat het er nog om dat sMenschen Sin als minnaar van Verganckelijcke Schoonheit zijn geliefde eens helemaal tot zijn beschikking krijgt. Geen twijfel, of ze krijgen dat voor elkaar:
gewoonte
Tvolcht ons al.
manier
Elc comt ons omtrent.
gewoont
Ist crepel, ist blent, // elc wil die gewoont // houwen
manier
En volgen die maniere sonder flouwen.
(vs. 238-40)
7 vs. 245-347 Kijk, daer komt sMenschen Sin zelf al aan. Met veel strijkages wordt hij door de sinnekens begroet. Maar het is met sMenschen Sin niet zo goed gesteld als zij hem toewensen: hem ontbreekt een liefje. Daar weten de sinnekens dan wel raad op; ze overstromen hem prompt met loftuitingen over een ‘excellente venus’ die zij hem graag zullen verschaffen. De vraag naar haar naam wordt weggewuifd: dat komt later, ze zijn over haar nog niet uitgepraat: | |
[pagina 24]
| |
Gheen scoonder befaemt // en isser ter werrelt.
gewoont
Sij is bebont en verchiert
manier
en ooc beperrelt,
gewoonte
Aen niemant verkerrelt // de ûpter eerden leeft.
manier
Sij is rijck van ghûet.
gewoonte
Voir waer sij heeft
(Ic segt ongesneeft) // een fraije hupse mûet.
manier
Sij is coragiös
gewoonte
en ooc van wesen sûet.
maniere
Der vröchden vlûet // machmen dör haer wesen // schouwen.
gewoonte
Ic seg, gheen jenter onder al die gepresen // vrouwen
De druck genesen // souwen // binnen swerlts limijten.
(vs. 271-79)
sMenschen Sin komt in de goede stemming en belooft dan ook grif verder te zullen doen wat de sinnekens zeggen, als zij haar maar bij hem brengen. Er blijkt nog al een en ander aan zijn uiterlijk te mankeren dat door de sinnekens verholpen moet worden. In plaats van zijn ‘tabbaert’ krijgt hij ‘paltrock’ en ‘cappe’ aan, op zijn hoofd een ‘bonette’ met ‘pluijme’ - want dat is de gewoonte -, gouden ringen aan wijsvinger en pink, - want dat is de manier tegenwoordig -, ponjaard en rapier opzij en een beurs vol geld aan de gordel. De sinnekens likkebaarden er zelf van en sMenschen | |
[pagina 25]
| |
Sin voelt zich helemaal een ander mens: ‘nu sie ic wel, de cleren maecken den man’ en hij neemt zich voor met zingen, musiceren (?) en voordragen van gedichten straks het hart van de schone te winnen. De vermaning van de sinnekens zich alle sombere gedachten verder uit het hoofd te zetten is haast overbodig. sMenschen Sin moet binnen, ‘int prieel’, wachten, ‘ter stont sullen wij die coragiöse haelen’. 8 (vs. 348-393) Maar voor ze daartoe overgaan, maken de sinnekens eerst nog even goed gebruik van de gelegenheid dat ze weer onder elkaar zijn en geen blad voor de mond meer behoeven te nemen. Ze verkneuteren zich in het slagen van hun opzet. Trouwens, wie danst er niet naar hun pijpen? Er heerst dank zij hun een ongekende hovaardigheid, het loopt gewoon de spuigaten uit; ‘Godt mûetse plaegen / Hij en cant verdragen voortaen niet meere’. De sinnekens, die er zelf verontwaardigd over raken, geven elkaar er voorbeelden van: ieder gedraagt zich maar als een landsheer, banketteert als prins of vorst met grote verscheidenheid van spijzen en dranken. Ieder bemint ‘sijn eijgen corpus’ en trekt zich geen zier aan van de medemens. 't Zal hun nog wel duur komen te staan! Maar voor ze de tijd nu verpraten, eerst aan het werk - hier komt de schone juist aan. 9 (vs. 394-456) Sierlijk wordt ze begroet, zij die zich, zoals uit haar eigen woorden blijkt, als Vergankelijcke Scnoonheit zeer wel bewust is van haar aantrekkelijkheid. De sinnekens vallen haar van harte bij in haar eigendunk en ze weten ook een vrijer voor haar die precies bij haar past. Op geen ander dan alleen op haar heeft hij zijn zinnen gezet. Ze hoeven sMenschen Sin niet eens zo hoog op te hemelen of zo hartstochtelijk voor hem te pleiten; Verganckelijcke Schoonheit stemt er al gauw mee in hem eens te ontmoeten, immers ‘tot smenschen sins behûef is mijn substance puere’. De daad bij het woord voegen is eenvoudig: ze hoeft maar mee naar binnen te gaan. 10 (vs. 457-697) Het inwendige van het prieel, waar sMenschen Sin zich in bevond, wordt nu zichtbaar met aan | |
[pagina 26]
| |
de ene kant een gereedgezet banket. De grote lijn van de gebeurtenissen in de scène die nu volgt - een z.g. herbergtoneel - is ongecompliceerd. Op aansporing van de sinnekens, die zelf trouwens ook dapper meedoen, wordt er gedronken en gezongen. sMenschen Sin steekt een briljante liefdesverklaring af en Verganckelijcke Schoonheit bezwijkt geredelijk voor de aandrang: ‘ghij sult in recompense hebben certeene / tgebruijck mijns lichams, getrou minnare’. Haastig zendt sMenschen Sin de sinnekens weg met de resten van de maaltijd om alleen achter te blijven met zijn geliefde in de ‘camer’, waarvan het inwendige nu weer aan de ogen van het publiek onttrokken wordt. Wat het herbergtoneel ingewikkeld maakt, is het feit dat het voor twee-derde uit strofische vormen (rondelen, liederen en een referein) bestaat. Het is dan ook langer dan men op grond van bovenstaande, niet eens zo summiere, beschrijving van de inhoud verwachten zou: 240 verzen. 11 (vs. 697-796) Bijna honderd verzen vrij spel voor de sinnekens onder elkaar, geopend met het stereotiepe rondeel. Eerst staan ze wat te ginnegappen over de twee daar achter het gordijn, ze worden er zelf door aangestoken en beginnen ook al te vrijen. Zo is het de gewoonte en manier tegenwoordig! Via algemene opmerkingen komen ze tot een gedetailleerde beschrijving van allerlei modeartikelen en modegedrag: zijden gordijnen met bellen, Jan en alleman laat zich maar portretteren, ‘antijcxse ledicanten met antijcxse stijlen’ moeten er komen, als je je voeten niet veegt bij het binnenkomen, krijg je een uitbrander, niet één maîtresse houden ze er op na - ‘een en waer gheen scheel’ - maar vier of vijf! Maar stil, vindt de een, het wordt langzamerhand tijd zich weer met de gelieven te bemoeien. De ander houdt het tegen: 't is nog te vroeg. Ze zullen ondertussen ‘tbecken metter lampette’ en een ‘handtdwael’ gaan halen. 12 (vs. 797-821) Als ze met de genoemde artikelen in de hand terugkeren, blijkt dat ze daarmee niet veel zijn opgeschoten, want er is binnen nog niets te horen, ook niet als ze na nogal | |
[pagina 27]
| |
wat aarzelen eens aankloppen. Maar per slot staat de zon nu al hoog aan de hemel en moet het nu maar eens uit zijn: ze doen de deur open. 13 ‘Hier wert tprieel geopent en sMenschen Sin en Verganckelijcke Scoonheit sitten bij malcander omhelst, ende de Doot sal bij haer staen met een doots hooft, ofte straele pogende te werpen / maer damorösen sullen elcx daensicht gruwelijc afkeeren van die Doot en elcx sal eene hant ûpgeheven houden / recht of sij die Doot keeren wilden, ende aen tapijt sal gespelt sijn met grote letteren gescreven: Ghij minnaers van verganckelijcke schoonheit,
Bemint dat ewich is / tzal u noot // sijn.
Neemt ter herten tghundt dat u dit verthoon // seijt,
Of tloon uws wercx sal alleen de doot // sijn.
(vs. 822-5)
De sinnekens sullen haer verschrict ende beanxt houwen / swijgende so lange datmen den voirsz. tijtel wel sal gelesen hebben’. 14 (vs. 826-833) Hevige schrik bij de sinnekens, geuit in een rondeel dat uitsluitend bestaat uit uitroepen van angst en in 31 clausjes is verdeeld. 15 (vs. 834-842) Waarna ze meteen overgaan in een aischeidsrondeel aan het publiek. | |
Conclusie16 (vs. 843-934) De beringde en de sobere burger ontmoeten elkaar na afloop van de opvoering. Het is de laatstgenoemde bijster slecht bevallen: hij kon niets zien want er stond een lange kerel voor zijn neus, niets verstaan want een stel vrouwen in de buurt kwebbelden dwars door alles heen, en hij is bont en blauw van het gedrang. De beringde burger daarentegen heeft niets van het spel gemist, is erg onder de indruk en weet de zin van het vertoonde nauwkeurig samen te vatten: | |
[pagina 28]
| |
hûe de manier en gewoont smenschen sin
(Vaet dit bekin) stellen, setten, wenden en keeren,
Raedende dien verganckelijcke schoonheit te begheren,
Dwelck mûet verteren // tot slijme der aerden.
(vs. 868-71)
't Is niet onbegrijpelijk dat de sobere burger dat niet helemaal rijmen kan met al dat ‘werscappen, eten, drincken en slapen’ dat op het toneel te zien was, zodat de beringde burger nog eens dieper op het stuk in moet gaan, de stelling ervan op zichzelf betrekkend en voorbeelden aanhalend uit de naaste omgeving. De ander beaamt de strekking van het betoog. God spare hen voor de verleiding door gewoonte en manier! Met een rondeel op de kracht van het gebed sluiten beide burgers het spel af. |
|