sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit
(1967)–Cornelis Meesz. van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
InleidingI. OntstaansomstandighedenIn de z.g. spelende proloog die voorafgaat aan het eigenlijke esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit, treedt een burger van Gouda op, die tijdens een wandeling buiten de wallen een vrouwtje ontmoet, dat helemaal uit Leiden is komen lopen om getuige te kunnen zijn van een bijeenkomst van rederijkers ‘uijt verscheijden contreijen’ (vs. 34). Uit het gesprek blijkt verder dat bij die bijeenkomst een prijs is uitgeloofd voor het ‘schoonst incommen’ (vs. 49 en 54) en dat er ook nog door de rederijkers gezongen en toneel gespeeld zal worden (vs. 76-77). Vermoedens, door de plaats van herkomst van het vrouwtje gewekt, worden bevestigd als we vervolgens in de lezende proloog het spel horen aanbieden namens ‘wij accoleijen’ (vs. 155) en aan het slot van het spel horen afscheid nemen namens de ‘witte accoleijen’, nadat een vers eerder al de uitdrukking ‘lieft is tfundament’ is gevallen (vs. 834). Dat zijn nl. de naam en de zinspreuk van de oudste en meest gerenommeerde rederijkerskamer van Leiden. De hele wijze van inkleding van het spel ín de spelende proloog zou zinloos zijn, wanneer er niet werkelijk een dergelijke opvoering in het kader van een wedstrijd in Gouda zou hebben plaats gevonden. En aangezien de spelende proloog, zoals nog nader aangetoond zal worden (zie blz. 56), een onmisbaar deel van het spel als geheel uitmaakt, moet ons stuk dan ook wel speciaal voor deze bijeenkomst in Gouda geschreven zijn, wellicht door de factor van de Witte AcoleijenGa naar voetnoot1. In de lezende proloog wordt nu voorts gebeden om Gods zegen over Marie gouvernante / over ons regente,
In die plaets Karoli ons regerende.
(vs. 142-143)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
Wanneer kan er in Gouda tijdens de regering van de landvoogdes Maria van Hongarije, van 1531 tot 1555, een rederijkerswedstrijd geweest zijn? Er is uit die periode maar één wedstrijd in Gouda bekend. Van VlotenGa naar voetnoot1 heeft eens de volgende post uit de Haarlemse Thesauriersrekening van 1546 opgedieptGa naar voetnoot2: De regenten van de oude camere van rhetorica ende trou moet blijcken bet(aald) de somme van twaelff ponden van XL groten vlaems tpont, ter cause van gelijcke somme, hen by den burgermeesteren toegevonden tot hulp ende assisten(tie) van sekere oncosten die zyl(ieden) hadden soe int reijssen als int maecken van sekere preparementen, omme metten anderen cameren van Hollant op St. Aelbertsdaege te wesen ende te speelen ter Goude, omme aldaer tot eere deser stede pryse te gecrygen etc. Daeromme hier als blijct by quitan(tie) van den vinders van denselve camere, begripende ord(onnanti)e van den burgemeesteren de voors. Informaties, ingewonnen bij alle daarvoor in aanmerking komendeGa naar voetnoot3 archieven en gemeente-secretariaten, hadden tot nog toe slechts in één geval positief resultaat: een post in de stadsrekening van 1547 van Gouda-zelf luidt: Item noch betaelt deselfde (Ghijsbert Thymenszoen) bij ordonnantie van de camer van dat de Retorrijckers hier ter Goude geweest hebben int jaer XLVI ende dat in minderinge van meerder somme blijckende bij quitantie daer van wesende de some van Geeft de Goudse notitie niet meer dan een bevestiging van de Haarlemse, uit deze laatste laat zich nog een en ander afleiden dat niet zonder meer blijkt uit ons spel. In de eerste plaats de datum van de wedstrijd: St. Aelbertsdaege, d.w.z. 26 november. Verder zal ‘metten anderen cameren van Hollant’ zo moeten worden verstaan, dat, al zullen niet alle kamers verschenen zijn, de uitnodiging tot alle kamers binnen het gebied van het graaf- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
schap is uitgegaan. Tenslotte blijkt dat het zwaartepunt van de wedstrijd lag bij de spelen, zoals trouwens te verwachten was. Het spel spreekt alleen in verband met het ‘schoonst incommen’ van een prijs, maar dat is op dat moment ook nog maar het enige onderdeel van de wedstrijd dat is afgesloten. Is er iets tegen om aan te nemen dat ons spel op deze wedstrijd in 1546 gespeeld is? De Vooys heeft in een studie over het rederijkersleven in GoudaGa naar voetnoot1 verondersteld dat we de z.g. questie zouden kennen, die op deze wedstrijd door middel van een spel moest worden beantwoord. Er wordt in Haarlem in het archief van Trou Moet Blijcken, de voormalige rederijkerskamer, een handschrift van een spel bewaard (Boek A, no. 8), dat blijkens een toespeling aan het slot opgevoerd is op uitnodiging van de ‘goutbloemkens’ (zo heet ook de kamer van Gouda) en waarvan de titel luidt: een spel van sinnen op een questie wie haer hier in swerrelts foreest op den toecomenden troost verlaeten aldermeest. Wie nu echter kennis neemt van de inhoud van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit moet wel tot de conclusie komen dat het laatstgenoemde spel onmogelijk als een antwoord op deze questie kan worden opgevat. Toch handhaven wij onze datering, want er is - De Vooys wist dat niet - voor het Haarlemse spel nog een alternatief. Ook in 1564 is er in Gouda een wedstrijd geweest, waaraan verschillende kamers met hun spelen hebben deelgenomen. Deze datum, negen jaar na de troonsafstand van Karel V, komt voor ons spel niet in aanmerking; wel voor het Haarlemse, dat voor de datum van opvoering verder geen enkele aanwijzing bevat. Handelde de questie van 1564 inderdaad over ‘op den toecomenden troost verlaeten’, dan zou daarmee tevens een verklaring gegeven kunnen zijn van de strubbelingen met het Hof van Holland en de landvoogdes, die de wedstrijd aanvankelijk verboden, nadat reeds de caerte (uitnodiging) was uitgezonden en grote onkosten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
waren gemaaktGa naar voetnoot1. Immers, de op de caerte geformuleerde questie zal ongetwijfeld de questie van de beruchte wedstrijd te Gent in 1539 in de herinnering hebben opgeroepen: welc den mensche stervende meesten troost es? Wellicht was dit voldoende om, ook zonder kennis van de inhoud der op te voeren spelen, een verbod tot spelen uit te vaardigen. Koos de landvoogdes drie jaar eerder voor het landjuweel in Antwerpen niet zorgvuldig de meest onschuldige onderwerpen uit de lijst van voorgedragen questiën?Ga naar voetnoot2 Wanneer het dus niet nodig is om voor het door De Vooys aangewezen spel aan een opvoering in 1546 vast te houden, vervalt daarmee het enige bezwaar dat tegen een opvoering van ons spel in dat jaar is in te brengen. Met deze datering zijn de ouderdom van het handschrift (zie blz. 97) en twee toespelingen op actuele omstandigheden in het spel in overeenstemming. In de eerste van deze opmerkingen gaat het om een bepaald soort ledikanten (vs. 755-756; zie verder blz. 49), in de tweede wordt gesproken van het misbruiken van de Bijbel en het te schande maken van de geestelijkheid door de rederijkers, maar Buerman / dat is nu geheel ende al of.
...........
Want watmen speelt / tmûet gevisiteert // sijn
Bij dofficieers / ende expres geapprobeert // sijn,
Of tsoude gecorrigeert // sijn // in dien sij anders deden.
(vs. 109-112)
Met name het spreken over de ‘correctie’ doet hier denken aan de periode na 1539, toen, mee naar aanleiding van de Gentse spelen, de pogingen van de overheid om de stroom van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
ketterij in te dammen door strenge plakkaten, waarin ook de activiteiten van de rederijkers aan banden werden gelegd, pas goed begonnen. Juist in 1546 komt er nog eens een vernieuwd en verscherpt plakkaat, deze keer met een Index erbij. In datzelfde jaar werd in Leiden een landjuweel verbodenGa naar voetnoot1. Als onze datering juist is spreekt de Leidse auteur hier dus wel uit ervaring! Trouwens, ook al in 1533 had de Witte Acoleijen over het een of ander esbatement een conflict met de minderbroeders, dat tenslotte uitliep op een verbod om te spelenGa naar voetnoot2. Ongeveer halverwege het spel begint een scène waarin sMenschen Sin met zijn vriendin Verganckelijcke Schoonheit en de sinnekens Gewoonte en Maniere gaat ‘bancketteren’. Iedere lezer zal getroffen worden door de eigenaardigheid dat in dit levendige toneeltje, waarin zo lustig geklonken en gezongen wordt, zoveel strofische vormen voorkomen: rondelen, liedjes en een referein. Maar slechts hij die in de uitdrukkingen ‘in lieft bluijende’ en ‘trow mûet blijcken’ meer ziet dan dat ze hier zo volkomen toepasselijk zijn, komt op het spoor van het feit dat het in dit z.g. herbergtoneel wemelt van de toespelingen op de namen en deviezen van allerlei rederijkerskamers. In hoge mate misleidend is het dat termen als ‘liefde’ en ‘genûecht’, die in de deviezen schering en inslag zijn, hier in hun erotische betekenis gebruikt worden, maar dat is niet de enige reden waarom men er zo gemakkelijk overheen leest. Om de wijze waarop de toespelingen voorkomen hier dan maar eerst af te handelen, voor we nader op de inhoud ingaan: de toespelingen beginnen na vs. 530, als eerst met het elkaar toedrinken van de sinnekens onderling en van de gelieven onderling het herbergtoneel goed op gang is gekomen. De laatste toespeling vinden we in vs. 688, acht verzen voor het einde van de hele scène. In het hier begrensde gedeelte komen, opgenomen in de dialoog, vier liedstrofen, drie refereinstrofen en drie rondelen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
voor. Over deze vormen zijn de toespelingen als volgt verdeeld: de refereinstrofen, vooral de tweede en de derde, bevatten met uitzondering van de stockregel uitsluitend toespelingen op de namen van de kamers (vs. 552-569; 592-609; 635-652); de deviezen zijn ingevlochten in de dialoog buiten de gedeelten in strofische vorm en in het tweede rondeel (vs. 655-662) en de liedjes schijnen helemaal niet mee te doen. Wat trouwens strookt met het feit dat ze ook wat het rijm betreft min of meer los in de tekst staan (zie blz. 61/2). In de refereinen verstopt de auteur zijn toespelingen door de bloemen en planten (-namen) waar het hier om gaat, te gebruiken als versiering van een imaginair ‘prieel’ of als vergelijkingsmateriaal voor een imaginaire geliefde. De deviezen verbergt hij door ze b.v. in een adem te laten uitspreken met een platte uitdrukking, een soort mimicry dus:
trow mûet blijcken al sow bersten de steene!
(vs. 610)
of hij vermomt ze door een deel van het devies een nieuwe syntactische waarde te geven: ghij aensiet joncheit en die schoonheit van persone.
(vs. 572)
Het is virtuoos gedaan en in het vermaak dat de schok der herkenning ons vandaag nog geeft, staan we zeker niet ver af van de toeschouwers van destijds. Het is ook stellig een unieke demonstratie van technisch kunnen geweest. Buisman, die een onderzoek heeft verricht hoofdzakelijk in bij wedstrijden opgevoerde spelen, kon maar drie gevallen vinden waarin alle aan de wedstrijd deelnemende kamers werden genoemd en dan op de geijkte plaats, aan het begin of het slot van het spel, en niet verstoptGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
De identificatie van de kamers waarop de toespelingen slaan levert niet bijzonder veel moeilijkheden opGa naar voetnoot1. De kamers buiten Holland lieten wij uiteraard buiten beschouwing. Van een aantal kamers komt zowel de naam als het devies voor:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
Een ereplaats krijgt het devies van de ontvangende kamer: in de viermaal herhaalde stockregel van het referein. Wat de laatste twee kamers betreft, ook Honsholredijk heeft een Laurierspruit (devies: Bedykt in vrede) en Katwijk aan Zee een Aensiet Liefde (genaamd: Ackerbloemken). Maar het lijkt onwaarschijnlijk dat de auteur die Vlaardingen en 's-Gravenhage bij hun unieke naam resp. devies noemt, Katwijk aan Zee en Honsholredijk juist zou noemen bij een devies resp. naam die ze met een andere kamer gemeen hebben. Het geval van de Groene Laurierspruit behoeft nog een andere toelichting. Schotel geeft als zinspreuk van deze kamer: ‘Jeugd neemt aen’Ga naar voetnoot1 en schrijft het devies ‘Laet vaeren droefheit’ toe aan de Madelieven van ScheveningenGa naar voetnoot2. Maar de Scheveningse kamer nam deze zinspreuk, in plaats van het oorspronkelijke ‘Wy visschen geneucht’, pas in 1564 op last van de overheid aan, nadat in 1562 de Groene Laurierspruit, eveneens op last van de overheid, was opgegaan in de kamer de CorenbloemGa naar voetnoot3. De volgende kamers worden verder alleen door hun devies aangeduid:
Van enkele andere kamers wordt alleen de naam gebruikt:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
Wat Sommelsdijk betreft, de midden in een van de bloemrijke refereinstrofen voorkomende volksnaam voor de klimplant Bitterzoet, ‘hoelangherlieverkens’, is weliswaar niet als naam van deze anonieme kamer bekend maar vertoont voldoende overeenkomst met de zinspreuk om hier tot een toespeling op deze kamer te concluderen. Een moeilijk probleem vormt de onmiskenbare toespeling ‘uijt jonsten versaemt’ (vs. 579) omdat er geen Hollandse kamer met die zinspreuk bekend is. Wel noemt Van Elslander met dit devies de Violieren van Antwerpen, het Jenettebloemken van Lier en de Roode Lelie van Brouwershaven. Van deze drie ligt Brouwershaven het meest voor de hand. Het graafschap Holland strekte zich nog uit tot een zeer klein gedeelte van het eiland Schouwen; ten westen daarvan, precies aan de andere zijde van de grens met Zeeland, lag Brouwershaven. Dat kan de reden zijn geweest waarom onder de ‘cameren van Hollant’ bij een rekkelijke opvatting ook Brouwershaven gerekend kon wordenGa naar voetnoot1. Voor het devies ‘in liefden vuijrich’ (vs. 653) komen twee kamers in aanmerking: de Korenairspruit van Katwijk a.d. Rijn en een Amsterdamse kamer die alleen bij haar devies ‘in liefde vierich’ bekend is. De toespeling in het spel zal wel op de laatstgenoemde kamer slaan; van haar is bekend dat ze reeds in de eerste helft van de 16e eeuw actief wasGa naar voetnoot2, terwijl de kamer van Katwijk a.d. Rijn blijkens haar naam de jongste is van de twee die daar gevestigd waren. Een moeilijk geval is het met ‘sij laet horen twoort dat van drûefheit sware .... ontlast’ (vs. 619-620). Als hier een devies in verstopt is, moet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
het ‘wilt hooren twoort’ van de Roode Angieren van Hoorn zijn, maar dan geeft het spel de zinspreuk met een krasser afwijking van de officiële vorm dan bij de tot dusver genoemde toespelingen op deviezen het geval was. Een sterk argument voor identificatie met Hoorn geeft, dunkt ons, de positie van ‘laet horen twoort’ in de tekst, nl. als prompte reactie van een van de sinnekens op een opmerking van een van de gelieven, en als zodanig identiek met de positie van verschillende andere onmiskenbare toespelingen (vgl. vs. 570, 610, 653). Is onze veronderstelling juist, dan vinden we hierin tevens een voorbeeld ervan dat de schrijver twee kamers met dezelfde naam (Hoorn en Rijnsburg) aanduidt met hun van elkaar verschillende deviezen. Omdat een afwijkende vorm optreedt in combinatie met een ongewone positie (nl. in een liedje) zouden wij in ‘u vröchde mûet rijsen’ (vs. 675) geen toespeling op ‘tot vreucht geresen’ van de Nardusbloem van Zwartewaal willen zien. De kwestie of ‘fonteijn’ in vs. 657 een toespeling is op de gelijknamige kamer van Dordrecht doet weinig ter zake, nu we hierboven al een toespeling op het devies van deze kamer konden signaleren. Met ‘de genuecht ist al’ (vs. 536) wordt, zoals ons bij nader onderzoek is gebleken, vermoedelijk de Witte Acoleijen van Leiden onder de zinspreuk ‘Liefd' is tfondament’ aangeduid. Van Elslander noemt in zijn lijst een tweede Leidse kamer, naast de Witte Acoleijen, waarvan alleen de zinspreuk ‘genucht u all’, en dat sinds 1572, bekend zou zijn. Het is niet duidelijk, waar hij dat aan ontleent. Schotel weet van deze tweede kamer te vertellen, dat zij ‘in de XVIe eeuw prijzen te Dordrecht en te 's Hage behaalde, en van welke Pieter Adriaensz van der Werff lid was’Ga naar voetnoot1. Hij ontleent dat aan een artikeltje van ‘Elsevier’ in de NavorscherGa naar voetnoot2, die voor zijn mededelingen verwijst naar stukken uit het Leidse gemeente-archief, o.a. de tresoriersrekening van 1561. De daarin (en in de eraan beantwoordende vroedschapsbesluiten) gebruikte terminologie blijkt echter het bestaan van een andere kamer naast ‘Die Genuecht ist al’ uit te sluiten. De vroed- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
schap kent op 18 juli 1561 ‘den rhetorisijns deser stede’ een subsidie toe voor hun reis naar Rotterdam ‘mit andere cameren van Hollant’Ga naar voetnoot1, welke subsidie de laatste juli aan ‘die rethorysijnen van de camer Die Genuecht ist al binnen deser stede’ wordt uitbetaaldGa naar voetnoot2. Onder verwijzing naar het besluit van 18 juli 1561 wordt op 8 mei 1562 opnieuw door de vroedschap een subsidie toegekend aan ‘die van den camere van rethorica deser stede, genaempt Die Genuecht ist al’, deze keer voor een reis naar Noordwijk, waar de kamer is ‘bescreven omme aldaer te coemen op den XVIIIen van Meij’Ga naar voetnoot3. De negende mei wordt de subsidie uitbetaald aan ‘die camere van retorica genoempt Die Ghenoecht ist al, binnen deser stede’Ga naar voetnoot4. Zoals men ziet laten deze formuleringen geen ruimte voor een kamer naast ‘Die Genuecht ist Al’; in het door deze kamer te Rotterdam gespeelde spel van sinne is nu vervolgens het bewijs te vinden dat ‘Die Genuecht ist al’ en de Witte Acoleijen identiek zijn. Aan het slot van het spelGa naar voetnoot5 lezen we nl. ‘uut liefde quamen wij hier .... van Leyden varen .... wy witte Acoleijen deur de ghenuecht ist al’. De Leidse kamer wordt voorts in het intreyliedeken toegesproken met ‘d'accoleye ... de gheneucht ist al’. In het blazoen van de kamer, boven het spel van sinne afgedrukt, komen naast de zinspreuk Die Ghenoecht ist al (in een banderol) en een vrouw achter een orgel met een man aan de blaasbalg ook onmiskenbare akeleien voor. Toespelingen op de Witte Acoleijen ontbreken echter onder de Leidse bijdragen aan de Drijerderley Refereynen (afgedrukt achter de Rotterdamse spelen), waar we als kamerzinspreuk slechts ‘Die Genuecht ist al’ vinden. Maar het hierboven op blz. 10 in noot 2 genoemde afscheidsliedeken van 1564, dat voorkomt in een bundel rederijkersliederen van de kamer ‘Liefd' is tfondament’, eindigt met ‘'t wert u gejont door de genuecht is 't al’. En tenslotte lezen we in een door Jan van Hout in 1593 opgestelde uitnodiging voor een refereinwedstrijd op 18 augustusGa naar voetnoot6: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
Nu we hebben uitgezocht op welke kamers de toespelingen slaan, rijst de vraag welke betekenis we aan het voorkomen ervan mogen hechten. Van lang niet alle Hollandse kamers die bij Schotel genoemd worden, komt een naam of devies in het spel voor. Het is echter ook van lang niet al deze ontbrekende kamers zeker dat ze voor 1546 gesticht of vrij erkend zijn. Van een enkele echter wel: 't Groen Lauwerier van Alkmaar wordt al in 1527 genoemd en de z.g. jonge kamer van Haarlem, de Wyngaertrancken, werd gesticht in 1504 (de oude kamer in 1503). Beide kamers zijn, naar we mogen aannemen, wel uitgenodigd. Wanneer onze auteur dus bij het invlechten van toespelingen blijkbaar een keuze uit de uitgenodigde kamers doet, ligt het voor de hand te vermoeden dat die keuze bepaald werd door het al of niet aanwezig zijn op de wedstrijd. De hierboven geciteerde notitie in de Haarlemse thesauriersrekening bevestigt dit vermoeden. Aangezien daarin met geen woord over de Wyngaertrancken wordt gerept en het blijkbaar de oude kamer (Trou Moet Blijcken) is die de Haarlemse kleuren in Gouda zal verdedigen, moet men wel concluderen dat de Wyngaertrancken inderdaad geen gehoor gegeven heeft aan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
de Goudse uitnodiging. Dit dan in tegenstelling tot de kamers die door de auteur van ons spel wèl genoemd zijn, en dat zijn er maar liefst drieëntwintig, de gastheren niet meegerekend. Wanneer men weet dat in Antwerpen (1496), Gent (1539), Antwerpen (1561), Rotterdam (1561), Schiedam (1603), Haarlem (1606) en Vlaardingen (1616) resp. 28, 19, 14, 9, 7, 13 en 16 kamers kwamen, betekent dit dat er in Gouda een naar verhouding zeer druk bezochte wedstrijd is geweest. Het was tot nog toe niet eens bekend dat Holland in 1546 al zoveel kamers had; tot vóór 1546 gaan volgens Van Elslander de gegevens alleen terug voor Alkmaar, Amsterdam (2×), Haarlem (2×), Delft, Gouda, Leiden en Vlaardingen. De meeste andere kamers worden volgens Van Elslander pas aan het einde van de 16e eeuw of zelfs in de 17e eeuw voor het eerst vermeld. Dat wijst op een veel geanimeerder rederijkersleven in de noordelijke Nederlanden gedurende de eerste helft van de 16e eeuw dan algemeen wordt aangenomen, en het spel dat hier nu wordt uitgegeven toont dat de prestaties van deze rederijkers op een zeer behoorlijk niveau konden liggen. Het lijkt in de handboeken van de Nederlandse literatuurgeschiedenis wel eens alsof de noordelijke Nederlanden pas in de tweede helft van de eeuw goed mee gaan doen aan de rederijkerij. Maar dat beeld is in sterke mate bepaald door enkele toevallige omstandigheden zoals het kerkhistorisch belang van de Gentse spelen van 1539 en de ongelofelijke pracht waarmee in 1561 in Antwerpen het landjuweel gehouden werd. Een uitgave van Noordnederlandse spelenGa naar voetnoot1 die de indruk wekt alsof er alleen maar een keuze kan worden gedaan uit laat-zes- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
tiende-eeuws materiaal werkt een dergelijke voorstelling natuurlijk in de hand. De wedstrijd in Gouda was, voorzover dat is na te gaan, een krachtmeting op tenminste twee terreinen: dat van de incomste en dat van het spel. Misschien ook op dat van het zingen van liedekens, in vs. 77 in een adem met het spelen genoemd. De in ons spel gegeven voorstelling, dat er al toneel werd gespeeld op de middag van de dag dat de incomste plaatsvond (vs. 52), is wel een dichterlijke vrijheid van de auteur, die hij zich veroorlooft omdat het vrouwtje uit de spelende proloog zowel moet arriveren vlak voor de opvoering van het spel als op het nippertje te laat komen voor de intocht, waar het haar eigenlijk om te doen was. Wat hij daarmee voor heeft komt bij de analyse van het spel (zie blz. 30) nog aan de orde. Merkwaardig is het, dat ons spel helemaal niet als antwoord op een bepaalde questie schijnt te zijn geschreven. De spelen uit de bij wedstrijden-met-een-questie uitgegeven bundels maken vaak een veel doelgerichter indruk: in de hele opbouw komt het stellen van een vraag en het toespitsen op een antwoord duidelijker tot uitdrukking. Maar in ons spel is eigenlijk geen sprake van een bepaalde vraag, waarop door een andere kamer een ander antwoord gegeven zou kunnen worden. Ook de Elckerlyc echter maakt niet de indruk speciaal ter beantwoording van een questie geschreven te zijn, terwijl er toch uitdrukkelijk van gezegd wordt: Anverpiae quondam in publico Civitatum Brabanticarum conventu vulgariter acta, palmamque adeptaGa naar voetnoot1. Zijn er wedstrijden geweest, waarbij de kamers wat hun spel betreft niet aan de beantwoording van een questie gebonden waren? Inderdaad is dat het geval. In de caerte die de kamer De Transfiguratie te Hulst in het jaar 1483 uitgafGa naar voetnoot2, worden de uitgenodigde kamers ten aanzien van het spel van sinne wat de inhoud betreft uitdrukkelijk geheel en al vrijgelaten; het moest alleen tussen vijfhonderd en zeshonderd regels lang zijn en ‘nieu ghemaect, noyt ghehoort ofte ghesien’. Voor het esbatement, dat blijkbaar meer beoordeeld werd naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
de manier waarop het werd gebracht, ontbreekt een dergelijke bepaling: een oud stuk mocht blijkbaar ookGa naar voetnoot1. Nemen we aan dat de caerte van Gouda in 1546 voor het spel van sinne gelijkluidende bepalingen bevatte, dan zou daarmee verklaard zijn, waarom ons spel enerzijds niet ter beantwoording van een questie, maar anderzijds wel speciaal voor deze ene wedstrijd geschreven werd. |
|