Verzen voor de Leidse loterij en de rederijkerswedstrijd van 1596
(1994)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De jurygedichtenMisschien de meest interessante verzen die Van Hout voor de rederijkerswedstrijd schreef zijn de gedichten met het oordeel van de jury. Dat hij de auteur is, staat vast. De kladhandschriften, onmiskenbaar van Van Hout, zijn bewaard in de bundel die ook het Loterijspel bevat. Van het gedicht So yemant waer belast zijn twee volledige versies overgeleverd. In deze editie zijn beide teksten uitgegeven, zodat het mogelijk is een vergelijking te maken. In de tweede, vollediger versie heeft Van Hout in veel gevallen verbeteringen aangebracht in de regellengte; ook vervangt hij een enkele keer leenwoorden als `perfectie’ en `affectie’ door purismen. Zoals gezegd, bestond de jury van de Leidse wedstrijd uit afgevaardigden van alle deelnemende kamers en verder uit Keizer, Prins en Factor van de Witte Acoleyen en enkele onafhankelijke deskundigen, die waren aangewezen door de Leidse burgemeesters. Ga naar eind79 Jan van Hout moet deel hebben uitgemaakt van de laatstgenoemde groep. Het juryoordeel is vervat in twee lange gedichten. In het eerste, inleidende gedicht zijn de juryleden aan het woord. Zij laten weten dat hun taak zeer zwaar en in feite ondoenlijk was: wie kan het verschil aangeven tussen twee vaten water die tegelijkertijd uit dezelfde beek zijn geschept? Het liefst hadden ze net als proconsul Dolabella gedaan en geen oordeel geveld. Vervolgens wordt de geschiedenis van Dolabella uitgebreid verhaald. Van Hout put deze stof uit de Dictorum Factorumque Memorabilium Libri IX (Negen boeken met gedenkwaardige uitspraken en voorvallen) van de Romeinse auteur Valerius Maximus. De geschiedenis van Dolabella luidt, in een vroeg-zeventiende-eeuwse vertaling als volgt:
Het verhaal luidt dus kort samengevat als volgt: rechter Dolabella weet niet hoe te oordelen, wanneer hij een vrouw voorgeleid krijgt die haar tweede man en hun zoon uit wraak heeft vermoord, nadat dit tweetal een kind uit haar eerste huwelijk had omgebracht. Dolabella wees de zaak door naar de rechtbank in Athene, die echter evenmin een beslissing wilde nemen en de zaak oploste door de hele strafzaak voor een periode van honderd jaar te schorsen. Van Hout neemt deze geschiedenis over en vult haar aan met eigen vondsten. Zo motiveert hij de moord op het kind door te stellen dat de stiefvader en stiefbroer aasden op de volledige erfenis. Merkwaardig zijn de namen waarmee Van Hout de personages tooit (in de bron blijven ze naamloos). Met een knipoog naar de taalkunde wordt de eerste man Grammaer gedoopt, de zoon uit dit huwelijk heet Abecede (A-B-C-D); de tweede man heet Spellen, die op zijn beurt vader wordt van Eefgeha (E-F-G-H). | |
[pagina 18]
| |
De anecdotenverzameling van Valerius Maximus genoot een grote bekendheid in de zestiende en zeventiende eeuw. Waarschijnlijk kende Jan van Hout het werk via zijn goede vriend Justus Lipsius. Lipsius had de editie van Stephanus Pighius nagezien en met beknopt commentaar in 1594, twee jaar voor de Leidse wedstrijd, opnieuw uitgegeven. Lipsius had op dat moment de Leidse universiteit al verruild voor die van Leuven, maar het boek verscheen nog in Leiden bij Frans van Ravelingen. Ga naar eind81 De juryleden in Leiden mochten zich dan wel net als Dolabella voor een onmogelijke opgave gesteld zien, ook in hun geval was er een oplossing, zelfs zonder dat daar honderd jaar voor nodig was. Aan het slot van het gedicht dreigen de juryleden letterlijk te bezwijken onder de hun opgelegde taak. Op dat moment maakt Vrouwe Retorica in hoogsteigen persoon haar opwachting. In een lang gedicht deelt zijzelf de prijzen uit voor onder meer de fraaiste intrede, blazoenen, refereinen, het mooist zingen en het `van ver komen’. Dit gedicht van Van Hout bevat een aantal opmerkelijke passages. Als eerste dient genoemd te worden het optreden van een aantal geesten van gestorven schilders. Dit gebeurt wanneer Retorica de geschilderde blazoenen moet beoordelen. Zij doet dit met bezwaard gemoed (`myn hart in gequel es’) want de schilderkunst is niet echt haar terrein. Op dat moment doemen de schimmen op van de grootste schilders uit de klassieke oudheid. Apelles gaat voorop, gevolgd door Zeuxis, Timagoras, Parrhasios, Polygnotos, Protogenes en Apollodorus. Verderop staan de grote Italiaanse renaissanceschilders: Bellini, Andrea Mantegna, Titiaan, Rafaël, Sebastiano del Piombo (?) Ga naar eind82 en Michelangelo. Uit Duitsland en de Nederlanden tenslotte zijn er Albrecht Dürer, Frans Floris, Anthonie Blocklandt en Lucas van Leyden. De vraag is natuurlijk hoe Van Hout aan al deze namen kwam. Voor de namen van de schilders uit de Griekse oudheid heeft hij vermoedelijk de Naturalis Historia van Plinius de Oudere opgeslagen. Het 35ste boek van dit encyclopedische werk handelt over de schilderkunst. In een opsomming van belangrijke schilders zijn alle door Van Hout genoemde namen terug te vinden. Ga naar eind83 Een argument om juist aan Plinius als bron te denken, is te vinden in vs. 85, waar Jan van Hout spreekt over de `Coijschen Apelles’. Nu kwam Apelles uit Colophon, maar omdat er enkele van zijn hoofdwerken op Kos aanwezig waren, wordt hij in een enkel geval, bijvoorbeeld bij Plinius, ook `Apelles Cous’, Apelles van Kos genoemd. Ga naar eind84 Die informatie heeft Van Hout, zo blijkt, overgenomen. Het is overigens niet uitgesloten, dat de Plinius-ontlening verliep via tussenkomst van Karel van Mander. Deze van oorsprong Vlaamse schilder had zich anno 1583 in Haarlem gevestigd en was daar al snel de centrale figuur geworden van een kring voornamelijk Haarlemse en Leidse schilders en dichters van Vlaamse komaf; hij onderhield nauwe banden met de Haarlemse Vlaamse kamer, de Witte Angieren. Van Mander was in 1596 aanwezig op het Leidse rederijkersfeest. Als schilder van de blazoenen van zowel de Witte Angieren als van de oude Haarlemse kamer Trou Moet Blijcken sleepte hij zelfs twee prijzen in de wacht. Ga naar eind85 Wellicht kenden Van Hout en Van Mander elkaar al lang vóór de Leidse wedstrijd. Het is vrij zeker dat Van Mander zijn kennis van de metriek via Van Hout had verkregen. In poëticaal opzicht sluiten hun opvattingen opvallend goed op elkaar aan. Ga naar eind86 In 1596 lijken de twee het ook goed met elkaar te kunnen vinden. Van Hout noemt in zijn jurygedicht Van Mander nadrukkelijk bij name en prijst hem als schilder. Ga naar eind87 Hoewel Van Manders Schilder-boeck pas in 1604 zou verschijnen, moet hij al lang vóór die tijd materiaal hebben verzameld. Het lijkt aannemelijk dat het Van Mander was, die Van Hout de namen van Italiaanse meesters heeft ingefluisterd. De meesten van hen komen namelijk uitgebreid aan bod in het Schilder-boeck (een merkwaardige uitzondering vormt het schildersgeslacht Bellini). Ga naar eind88 Overigens mag men er niet van uitgaan, dat Van Hout alleen maar koketteert met wat namen, er zijn aanwijzingen dat zijn familie veel aandacht had voor de beeldende kunst. Ga naar eind89 | |
[pagina 19]
| |
Uit het gedicht valt verder op te maken, dat de Vlaams-Leidse rederijkerskamer d'Orainge Lelie, op aandringen van de magistraat, buiten mededinging deednam aan de wedstrijd; zo hoopte men scheve ogen te vermijden. Ga naar eind90 En het gedicht geeft nog meer waardevolle informatie over d'Orainge Lelie. Er heerst soms onduidelijkheid over de naam van de Leidse vluchtelingenkamer, naast d'Orainge Lelie wordt er ook gesproken van de Witte Lelie. Van Hout maakt duidelijk hoe de vork in de steel zit: bij de oprichting werd de kamer de Witte Lelie gedoopt, maar dit stuitte op verzet van de kamer in Beverwijk die deze naam al voerde. Ter wille van de vrede hebben de Leidse Vlamingen hun kamer daarop omgedoopt tot Orainge Lelie. Tenslotte bezit het gedicht nog een dosis venijn en, zoals dat betaamt, zit die in de staart. Van Hout laat zijn gedicht namelijk eindigen met de oproep aan alle rederijkers, binnen de perken van de betamelijkheid te blijven:
De schorre haan die hier te kijk wordt gezet is niemand minder dan de Leidse predikant Henricus Gallus ofwel Hendrik de Haan. Deze was de zoon van Carolus Gallus, die op 4 mei 1587 op proef was aangesteld als hoogleraar in de theologie te Leiden, maar omdat hij niet naar behoren functioneerde op 10 februari 1592 weer werd ontslagen. Ga naar eind91 Zoon Henricus Gallus studeerde in de jaren tachtig theologie aan de Leidse universiteit. Na zijn studie beval Maurits hem aan als predikant voor Leiden. Gallus Jr. aanvaarde zijn ambt in 1589 (provisioneel) en 1590 (vast) en bleef het tot ten minste 1597 waarnemen. Ga naar eind92 Van Hout zal juist hem te kijk hebben willen zetten, vanwege het feit dat Gallus zich eerder een van de felste tegenstanders van de rederijkerij had betoond. Hierboven is al aan de orde geweest hoe hij nog in april 1595 met zijn collega ds. Platevoet ( Plancius) voor problemen had gezorgd door de rederijkers voor het Gerecht (stadsbestuur) te dagen. Ga naar eind93 |
|