Verzen voor de Leidse loterij en de rederijkerswedstrijd van 1596
(1994)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermdDe gedichten voor de rederijkerswedstrijdProblemen rond het auteurschap doen zich ook voor bij de tweede groep teksten in deze uitgave, namelijk de verzen die te maken hebben met de organisatie van de rederijkerswedstrijd. Het eerste gedicht uit deze groep is de Chaerte waarmee de Hollandse rederijkers werden uitgenodigd aan de wedstrijd deel te nemen. De kaart bestaat uit vijf strofen van zeventien regels elk. In de eerste strofe prijst de dichter de rederijkerskunst als nuttige en vrolijke tijdspassering, mits haar beoefenaars zich binnen de perken van het betamelijke blijven bewegen. In de volgende vier strofen geeft hij de lezers de nodige informatie over de wedstrijd: het tijdstip waarop de rederijkers in Leiden voor de Zijlpoort worden verwacht, de eisen voor de verschillende wedstrijdonderdelen en de beschikbare prijzen. Tenslotte vraagt hij de rederijkerskamers die willen meedoen zich van te voren aan te melden; elke deelnemende kamer wordt bovendien geacht iemand af te vaardigen voor de jury. De rederijkerskaart maakt naar vorm en inhoud een traditionele indruk. De opzet verschilt niet wezenlijk van die van andere laat-zestiende-eeuwse uitnodigingen voor dichtwedstrijden. De `ouderwetse’ indruk wordt nog versterkt, doordat de rederijkers de opdracht krijgen al hun werk te schrijven in het oude, vrije rederijkersvers (vss. 57-58): | |
[pagina 15]
| |
In als hout vrije maet, laet u aen geen sillaben knopen:
Mit eenen aessem uytgesproken, een verjolijsen// is.
Men is met andere woorden vrij gelaten wat betreft het aantal lettergrepen per versregels; er hoeft geen metrisch vers geschreven te worden. De tweede hier aangehaalde, op het eerste oog duistere regel moet als volgt begrepen worden: het is een vreugde - ofwel het is goed - wanneer een versregel in één ademtocht kan worden uitgesproken. Achter deze uiterst beknopte, bijna kryptische zin gaat een wereld schuil. De invoering van het metrische vers in de Nederlandse poëzie was een moeizaam proces dat enkele decennia duurde. In de eerste helft van de zestiende eeuw ontstonden er voorschriften voor de lengte van een versregel. De tot dan toe in theorie vrijwel onbegrensde vrijheid van de dichter werd hierdoor beperkt: in Brabant en Vlaanderen kwam men tot de eis, dat een versregel 10 tot 12 lettergrepen mocht tellen, dit werd de `Brabantse mate’ genoemd. In het noorden was de vrijheid iets groter: gedichten in de `Hollandse mate’ telden 10 tot 14 lettergrepen per regel. Na 1560 gingen de eerste dichters over op het gebruik van de `Franse mate’; daarbij is geen sprake meer van vrijheid; regels dienen, afhankelijk van het eindrijm, 12 of 13 lettergrepen te tellen. Nadat op deze manier de regellengte was vastgelegd volgt er een tweede fase, waarin de eigenlijke metriek tot ontwikkeling komt. Dit hield in, dat men lettergrepen begon te ordenen volgens een vast patroon, afwisselend beklemtoond en onbeklemtoond. Jan van Hout speelde in dit laatste proces een sleutelrol. Ga naar eind70 De geschetste ontwikkeling verliep echter niet zonder slag of stoot. Er waren dichters die zich verzetten tegen de hun opgelegde regelgeving. Zij wilden van geen getelde syllaben weten en bleven hun oude vrijheden opeisen. Zij beriepen zich daarbij op de internationaal befaamde humanist Johannes Ludovicus Vives. Die had namelijk in zijn De ratione dicendi gesteld dat een versregel niet korter mocht zijn dan vier syllaben en niet langer dan één ademtocht. Ga naar eind71 De uitspraak van Vives is terug te vinden bij twee belangrijke Nederlandse dichters: Matthijs de Castelein en Dirk Volckertsz Coornhert, beiden verdedigers van het vrije vers. Ga naar eind72 In zijn anno 1600 in Holland veelgelezen Const van Rhetoriken (1548, verschenen in 1555) schrijft De Castelein:
Coornhert beroept zich in het voorwoord van zijn Odyssee-vertaling uit 1561 expliciet op Vives:
De Leidse rederijkerskaart verwijst dus naar de discussie over regellengte en metriek en laat de deelnemers op dit punt alle vrijheid. Merkwaardig genoeg heeft de schrijver van de kaart zichzelf wel verstechnische beperkingen opgelegd: de strofen een, twee, vier en vijf schreef hij in alexandrijnen (al gaan er wel wat regels de mist in). Alleen de derde strofe vormt een vreemde uitzondering, hierin ontbreekt elke vorm van regelmaat. | |
[pagina 16]
| |
Is de Leidse rederijkerskaart geschreven door Jan van Hout? Het is aannemelijk dat hij er op zijn minst bij betrokken was. De verwijzing naar Vives en het probleem van de regellengte wijst zeker in zijn richting: tenslotte speelde Van Hout, als tegenstander van Coornhert, een hoofdrol in de Nederlandse discussie over de metriek. Ga naar eind75 Dat hij de rederijkers in dit geval toch vrij laat, is minder vreemd dan het lijkt. Van Hout had eerder een rederijkerskaart in alexandrijnen geschreven, waarin hij opriep verzen te schrijven `in maet van outs gewoon’. Ga naar eind76 Zijn knieval voor de traditie zou in dit geval verklaard kunnen worden uit de enorme tijdsdruk; hij mocht de rederijkers niet afschrikken door strenge eisen te stellen. Ook het woordgebruik in de kaart herinnert aan Van Hout. Het ongebruikelijke `bestdoenders’ (vs. 30) is ook te vinden in de jurygedichten (So yemant waer belast, vs. 5). Nog zeldzamer is het woord `jicht’ (vs. 84) in de betekenis `partijdigheid': dit gebruik is uitsluitend bekend uit geschriften van Van Hout. Ga naar eind77 De afwijkende vierde strofe geeft daarentegen gegronde reden om naast Van Hout in elk geval ook aan een co-auteur te denken; dat zou een lid van de Witte Acoleyen moeten zijn geweest. De tien kamers die reageerden op de uitnodiging kregen vervolgens een door Van Hout berijmde brief of Missive, waarin elke kamer een herberg kreeg toegewezen en de door loting vastgestelde volgorde van optreden werd bekend gemaakt. Ga naar eind78 Jan van Hout gebruikt wisselende versvormen. Met name zijn kortregelige versjes kenmerken zich door een opmerkelijke metriek en ritmiek. Inhoudelijk is het materiaal aardig door de opsomming van herbergen. Voor zover valt na te gaan, waren de meeste kamers aan en rond de Breestraat ondergebracht; de herbergen zijn aangegeven op de kaart in bijlage 2. Tenslotte is er nog een reeks achtregelige gedichten, uitgesproken door de Witte Acoleyen aan de deur van elke herberg. Inhoudelijk sluiten deze gedichten, opgenomen in de door Van Ravelingen gedrukte editie van Den Lust-Hof van Rethorica, nauw aan bij Van Houts Missive. Volgens de titel hebben we te maken met een Maetclinckent-gedichte, een metrisch vers. Zonder in deze inleiding al te diep op vormtechnische problemen in te willen gaan, wil ik er op wijzen dat we hier mogelijk met bijzondere verzen te maken hebben. Wie probeert de regels te scanderen zal namelijk merken, dat veel regels niet jambisch zijn; met name de oneven regels geven problemen. Is hier een onervaren dichter aan het werk geweest? Of is het waarschijnlijker, dat in deze verzen wordt geëxperimenteerd met nieuwe metra? In dat laatste geval dient Van Hout, metrisch `specialist’ en auteur van de verwante Missive, als meest waarschijnlijke auteur genoemd te worden. Hoe moeten de volgende regels beoordeeld worden:
En:
Of:
Worden hier in elke halve regel bewust een jambe en anapest gecombineerd (,- / ,,-)? Was het in laatste voorbeeld de bedoeling amfibrachi te schrijven (,-, / ,-, )? De verzen zijn door hun ingewikkelde vorm en rijmschema vaak moeilijk te begrijpen en in metrisch opzicht zijn er te veel probleemregels om in deze fase van het onderzoek al tot een oordeel te komen. Doch indien hier werkelijk nieuwe metrische vormen worden uitgeprobeerd, maakt dat deze verzen tamelijk uitzonderlijk. |
|