Verzen voor de Leidse loterij en de rederijkerswedstrijd van 1596
(1994)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
De gedichten voor de Leidse loterijNa deze uitweiding over Van Houts houding ten opzichte van de rederijkers terug naar de gedichten die hij voor loterij en wedstrijd schreef. Het materiaal in deze tekstuitgave valt in drie groepen uiteen. Ten eerste is er een aantal verzen dat direct handelt over de loterij, een tweede groep heeft betrekking op de organisatie van de rederijkerswedstrijd, de derde groep omvat de jurygedichten. Van niet alle gedichten staat onomstotelijk vast, dat Van Hout de auteur is. De eerste groep verzen heeft betrekking op de Leidse loterij. Allereerst bevat de loterijkaart een reeks korte rijmpjes. Tot voor kort werd aangenomen dat het tekstgedeelte van de loterijkaart in zijn geheel verloren was gegaan. Ga naar eind65 Dit is inmiddels onjuist gebleken, al is het door mij teruggevonden tekstdeel helaas niet volledig, er ontbreekt nog altijd de helft. Dit betekent dat de reeks versjes oorspronkelijk ook tweemaal zo lang zal zijn geweest. De versjes roepen op tot daadwerkelijke naastenliefde. Wie inlegt in de loterij, handelt naar Gods gebod: Hij immers heeft ons de zorg voor de armen bevolen. Er wordt verwezen naar enkele bekende bijbelteksten: de christelijke samenleving als lichaam, met Christus als hoofd en Zijn volgelingen als de leden; en de woorden die Christus uitsprak na Zijn zalving te Bethanië: `de armen hebt gij altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd’. Het laatste couplet refereert vermoedelijk aan het Laatste Oordeel, zoals beschreven in Mattheüs 25:31-46. Het sluit daarmee nauw aan bij het tweede gedicht, het loterijreferein. Het Refereyn op de heerlicke ende triumphante Loterije der Stadt Leyden is overgeleverd als planodruk. Ga naar eind66 Het vier strofen tellende gedicht was bedoeld om reclame te maken voor de Leidse loterij; het vel zal op strategische plaatsen in Leiden en mogelijk ook daarbuiten zijn aangeplakt. De refereinregel luidt: `Wie mild inleyt, es prijs bereyt, en zalse hier of hier na// crijgen’, waarmee gezegd is dat alle deelnemers aan de loterij beloond zullen worden, zo niet met een bedrag uit de prijzenpot, dan wel in het hiernamaals. Deze basisgedachte maakt misschien op het eerste gezicht een tamelijk berekenende en weinig protestantse indruk. Toch beroept de schrijver zich hier op de bijbel, en wel op de genoemde Mattheüs-tekst. In dit bijbelgedeelte beschrijft Christus hoe het toe zal gaan aan het einde der tijden: goed en kwaad zullen van elkaar worden gescheiden als de geiten van de bokken. Wie in zijn leven de armen heeft bijgestaan door de werken van barmhartigheid te doen, zal beloond worden. De door Christus genoemde zes werken van barhartigheid komen allemaal letterlijk terug in de eerste strofe van het referein. Ga naar eind67 In de tweede en derde strofe gaat het meer direct over de situatie in het zestiende-eeuwse Leiden en de Leidse loterij. In deze strofen neemt de schrijver afstand van de leer der goede werken, zoals de katholieke kerk die verdedigde. De Mattheüs-tekst mag christenen dan wel de - gegronde - hoop geven, dat zij door hun liefdadigheid het eeuwige leven zullen beërven, dat betekent niet dat de mens iets te eisen heeft. De hulp aan de naaste moet voortkomen uit naastenliefde en niets dan naastenliefde, alle eigenbelang dient er vreemd aan te zijn. De schrijver veroordeelt diegenen die in het verleden hun rijkdom hebben aangewend om pronkerige kloosters te stichten en hen die aalmoezen gaven in de hoop het - overigens niet bestaande - vagevuur te ontkomen. Ook mensen die pas op hun sterfbed bereid zijn afstand te doen van hun geld, noemt hij schijn-christenen. Na het nogmaals noemen van het doel van de loterij, grijpt de schrijver in de slotstrofe weer terug op Mattheüs 25: wie uit naastenliefde meedoet aan de loterij zal tijdens het Laatste Oordeel als uitverkorene bij Christus worden geroepen. Het referein is ondertekend met de zinspreuk van de Witte Acoleyen, Liefd' es tFondament. Het auteurschap van het loterijreferein staat, net als dat van de versjes op de loterijkaart, niet vast. Sluitende bewijzen om het werk aan Jan van Hout toe te schrijven, zijn er niet. Toch zijn de teksten in deze uitgave opgenomen. Ten eerste | |
[pagina 14]
| |
geven de gedichten met elkaar een goed beeld van de literaire propaganda die er in Leiden anno 1596 gevoerd werd; het leek niet opportuun dit overzicht te versmallen door alle teksten waarvan het auteurschap niet onomstotelijk vast staat, weg te laten. Bovendien is Van Hout vermoedelijk de schrijver van althans een deel van het anonieme dichtwerk geweest. Een eerste reden om Van Hout tot de mogelijke auteurs te rekenen is zijn nadrukkelijke bemoeienis met alles wat loterij en rederijkersfeest betreft. Jan van Hout stelde het reglement voor de loterij op, zijn klad vol verbeteringen bleef bewaard en op de loterijkaart waren de meeste van deze regels terug te vinden. Ook trad Van Hout in het voorjaar van 1596 nadrukkelijk op als woordvoerder van en schrijver voor de Witte Acoleyen. Dat bewijzen teksten als de Missive, het Loterijspel en de jurygedichten. De ondertekening van het referein met de zinspreuk van de kamer is dus in elk geval geen argument tegen een auteurschap van Van Hout. Verder valt er nog te wijzen op overeenkomsten tussen het anonieme dichtwerk en teksten van Van Hout. Zo vertonen de versjes op de loterijkaart in rijm, metriek en ritme opvallende gelijkenis met bijvoorbeeld het eerste gedicht van de Missive (zie hieronder). En de stokregel van het referein, `Wie milt inleyt, es prijs bereyt, en zalse hier of hierna crijgen’, heeft een echo aan het slot van het Loterijspel:
Anderzijds is het referein voor Van Houts doen wel erg `ouderwets’. Moeten we misschien aan groepswerk denken? Een derde versje tenslotte dat met de loterij te maken zal hebben, is wel zeker toe te schrijven aan Jan van Hout. Op 11 maart 1596 schreef de stadssecretaris een kort rijmpje in het Gerechtsdagboek, het dagregister van het stadsbestuur, dat hij op dat moment onder handen had. Ook nu gaat het om de naastenliefde: de dichter richt zich tot God met de bede de harten van de mensen tot liefdadigheid te bewegen. Geschreven op een tijdstip waarop de stad zich begon op te maken voor de laatste belangrijke weken van de inleg, zal dit vers wel niet los staan van de loterij. Door zijn kortheid doet het denken aan de loterijprosen; mogelijk is het daar een proeve van. Ga naar eind69 |