Verzen voor de Leidse loterij en de rederijkerswedstrijd van 1596
(1994)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermdJan van Hout en rederijkerijHet plan van Jan van Hout om loterij en rederijkerswedstrijd te koppelen, bleek dus een schot in de roos. Tegelijkertijd hadden de (literatuur-)historici er een probleem bij. Hoe moesten ze de geestdrift en de persoonlijke inzet verklaren, waarmee de Leidse secretaris zich in 1596 op de rederijkerij wierp? Was Van Hout niet degene die als eerste in Holland zich in ongewoon felle bewoordingen had afgekeerd van het rederijkersgeknutsel? Hoe kon hij dan nu opeens zijn principes over boord zetten? Men wrong zich in bochten om tot een verklaring te komen. Prinsen proeft in de verzen die Van Hout voor de wedstrijd van 1596 schreef een `zekere nonchalanche, die het vermoeden wettigt, dat Jan van Hout al dat gerederijk nu niet zoo bijzonder au sérieux nam’. Ga naar eind54 Volgens De Pater stelde Van Hout zich op afstand van de rederijkers, maar vormden de feestelijkheden van 1596 wel een hoogtepunt in zijn leven. Ga naar eind55 Blok gaat nog verder, in zijn ogen was de dichter een soort opportunist: Van Hout keerde zich van de rederijkers af `met al het vuur, dat hem, den humanist, kenmerkte’, maar: `toch was hij zeer wel geneigd om van de hulp der Rederijkers gebruik te maken’. Ga naar eind56 De verwarring is niet af te doen door Van Hout als dillettant af te schilderen. Dat we te maken hebben met een complex probleem, kan geïllustreerd worden aan de hand van wat Van Hout zegt over rederijkers en de wijnkan. Zijn snerende uithalen naar de rederijkers in de Opdracht aan Broer Cornelis en de Voorrede tot het Gezelschap (beiden uit 1578) zijn beroemd in hun soort; een mooiere bevestiging van het gezegde `rederijkers-kannekijkers’ is nauwelijks denkbaar. Ga naar eind57 Toch had Van Hout nog maar een jaar eerder een heel ander geluid laten horen. In 1577 had hij de Leidse rederijkerij nieuw leven ingeblazen. Hij schreef daartoe een gedicht, waarin de drankzucht de bron van alle wereldse kwaad wordt genoemd. Er zijn echter mogelijkheden om aan de greep van Koning Alcohol te ontkomen:
De rederijkerskunst houdt de mensen volgens dit citaat dus juist uit de kroeg! Kennelijk heeft de rederijkerij zowel positieve als negatieve kanten. De negatieve aspecten komen aan de orde in de al genoemde Opdracht en Voorrede, de teksten die samen het voorwerk vormen van zijn niet overgeleverde Buchanan-vertaling. Hij heeft vier hoofdpunten van kritiek, elk van deze punten komt in beide teksten terug. Het eerste punt staat in feite los van de eigenlijke dichtkunst en betreft de eerloze levenswandel van de rederijkers: zij drinken zich zat, slaan vuile taal uit en verwaarlozen hun plichten. Ten tweede, en dit punt raakt wel het eigenlijke dichterschap, ontbreekt het de rederijkers aan kunstgevoel. Zij prijzen hopeloze rijmelaars en negeren de grote voorbeelden, te weten de klassieken en de dichters van de nieuwe Italiaanse en Franse letterkunde. De kunst is hierdoor afgezakt tot een bedroevend peil. Het dichterschap is niet langer een zaak van aanleg gecombineerd | |
[pagina 11]
| |
met kennis, waarbij men uitsluitend door veel te oefenen tot ware poëzie komt; nee, de rederijkers knutselen voor de vuist weg `op de knie’ een rondeeltje in elkaar en menen zo onsterfelijk te worden. De rederijkerstaal kenmerkt zich bovendien, en dat is van Houts derde kritiekpunt, door een onzuiver en door leenwoorden ontsierd Nederlands. Tenslotte hekelt Van Hout de rederijkers, omdat ze het verschil tussen poëzie en retorica niet kennen. Dit is kritiek die er niet om liegt. De lezer moet echter niet vergeten dat de uitlatingen in de Opdracht onderdeel zijn van een satirische tekst, ze kunnen daardoor niet zonder meer gelijk gesteld worden aan die van Van Hout, al klinkt zijn eigen mening er wel in door. De Voorrede wekt bovendien de indruk, dat zekere Leidse rederijkers het werk van Van Hout bekritiseerd hadden; in dat geval zouden we te maken kunnen hebben met een persoonlijke afrekening. Het vierde punt van kritiek, de verwarring van de begrippen poëzie en retorica, moet bovendien bezien worden in het licht van een kunsttheoretische debat dat rond 1580 gevoerd werd tussen een aantal vooraanstaande Hollandse dichters. Elders heb ik betoogd dat Van Hout, door dit punt zwaar aan te zetten, afstand neemt van de retorische literatuuropvatting zoals die in met name Amsterdamse kring opgang maakte. De kritiek richt zich in dit geval dus niet tegen de traditionele rederijkers en kan daarom hier verder buiten beschouwing blijven. Ga naar eind59 Maar ook met deze nuanceringen in gedachten blijft staan, dat Van Hout stevige kritiek had op de traditionele rederijkerij. En dan de positieve kanten van de rederijkerij. Ten eerste kan er volgens Van Hout een beschavende werking uitgaan van de `cunst der Retoriken’. Indien men zich serieus bezighoudt met het dichterschap (dat wil zeggen wanneer men zich niet inlaat met het kroegleven en andere zedeloosheden, maar goede dichters bestudeert en navolgt), dan kan de dichtkunst haar verloren eer herwinnen en opnieuw een bron van kennis en deugdzaamheid zijn. De rederijkerij had volgens Van Hout ook direct nut. Toen hij de rederijkers in 1579 in bescherming nam tegen het oordeel van de Synode memoreerde hij al, dat de toneelkunst de `papen’ geen geringe afbreuk had gedaan. Van Hout, die wegens zijn aandeel in de Opstand van 1569 tot 1572 de Nederlanden had moeten ontvluchten, legde rond 1580 een opmerkelijke haat aan de dag jegens katholieke kloosterlingen. Met name de franciscanen, berucht om hun aandeel in de kettervervolging, moesten het ontgelden. Ga naar eind60 Aangezien de rederijkers, ook in Leiden, keer op keer botsten met de minderbroeders en hen met hun schrijfsels het leven zuur maakten, hadden zij - in de ogen van Van Hout - een juiste keuze gemaakt en dienden zij geprezen te worden voor hun aandeel in de Opstand. De maatschappelijke taak van de rederijkerskamers was echter met het afzweren van het Spaanse gezag en de afschaffing van de openbare katholieke eredienst nog niet beëindigd. In de besprekingen van Van Houts bemoeienis met de rederijkerij is mijns inziens één cruciaal aspect tot op heden buiten beschouwing gebleven. Zeker, rederijkerskamers waren literaire organisaties, maar hun representatieve taak en hun aandeel in de feestcultuur was niet minder belangrijk. Ga naar eind61 Het is mijn indruk dat Van Hout, los van zijn literaire opvattingen, de rederijkers een vaste en onvervreemdbare plaats toeschrijft in het Leidse stadsleven. De stad had een organisatie nodig om de viering van het Leids Ontzet en andere jaarmarkten op te luisteren. En ook wanneer de stad hoge gasten kreeg moest zij een beroep kunnen doen op de rederijkers. Zowel tijdens het bezoek van Leicester in 1586 als bij de blijde inkomst van Maurits na de verovering van Groningen in 1594 hadden de Leidse kamerbroeders een fors aandeel in de feestelijkheden. Jan van Hout was nauw betrokken bij de organisatie van beide intochten en het is vanzelfsprekend dat hij daarbij rederijkershulp inriep. In het geval van Maurits' intocht is bekend, dat er tussen het besluit de prins uit te nodigen en de eigenlijke inkomst niet meer dan 100 uur lag. In die onvoorstelbaar korte tijd zag men kans de stad te reinigen en versieren, twee podia op te slaan, een | |
[pagina 12]
| |
gedenknaald en een triomfboog te bouwen, toepasselijke teksten voor een reeks huldigingen in elkaar te draaien en een geoliede intocht voor te bereiden. Een ondenkbare prestatie, indien de stad niet had kunnen terugvallen op de ervaring van rederijkers en schutterij; door hun inzet hoefde de Sleutelstad niet onder te doen voor Amsterdam en Haarlem. De rederijkersoptredens bij de promotie van de Leidse loterij van 1596 verschilt niet wezenlijk van hun inzet bij genoemde intochten en feesten. Ook nu draaide het om stedelijke belangen en het was, althans in Leiden waar de magistraat de kamers steeds bleef steunen en belonen, niet meer dan normaal om die belangen mede door de rederijkers te laten behartigen. Van hypocrisie of dillettantisme van Van Hout is daarbij geen sprake. Voor zover er bij de stadssecretaris al persoonlijke gevoelens meespeelden, dan waren die gericht tegen de predikantentfactie die de rederijkers bestreed. Leiden voerde in de late zestiende eeuw een politiek, waarin er geen ruimte was voor invloed van de kerk op stads- en staatszaken. Jan van Hout behoorde tot de meest harde verdedigers van deze lijn. Ga naar eind62 In het verlengde van hun representatieve taak hadden de rederijkers bovendien een opiniërende functie en ook daarvan getuigen de feestelijkheden in 1596. Alle aanwezige rederijkerskamers dienden immers met een referein te komen waarvan de boodschap moest luiden dat een rechtvaardige oorlog te verkiezen was boven een schijnvrede. De keuze voor dit onderwerp was aangereikt door de recente politieke ontwikkelingen. Het zelfvertrouwen in de jonge Republiek was door de voorspoedige oorlogvoering van Maurits en Willem Lodewijk zodanig gegroeid, dat de Staten in 1595 weigerden met Spanje te onderhandelen over vrede. Spanje had al te vaak geprobeerd de Nederlanders te bedriegen. Bij de komst van de nieuwe landvoogd Albertus van Oostenrijk in 1596 volhardden de Staten in die houding. In Leiden gaven de rederijkers stem aan de Hollandse zelfverzekerdheid en vastberadenheid. Ga naar eind63 Als onverzoenlijk verdediger van de Opstand zal Van Hout, zo hij de refereinregel al niet zelf had verzonnen, zich dan toch in elk geval heel goed hebben kunnen vinden in de politieke boodschap die het Leidse feest uitdroeg: niet onderhandelen, maar blijven strijden voor de goede zaak. Ook in dit opzicht had de rederijkerij haar nut. Afrondend zou ik het volgende willen opmerken over Van Hout en de rederijkerij. Als zoon van een van Leidens meest vooraanstaande rederijkers was Jan van Hout zeer goed bekend met het fenomeen rederijkerskamer. Zijn leven lang is hij ervan overtuigd geweest, dat de kamers onlosmakelijk deel uitmaakten van de stadscultuur; uit hoofde van zijn officiële functies deed hij meermalen een beroep op hen. Hij handelde hierbij niet uit opportunisme, de band met zijn dichtende familieleden en bevriende kamerleden staat borg voor de ongeveinsdheid van zijn sympathie jegens de rederijkerij. Blijft staan, dat in Van Houts ogen de dichtkunst was verlopen en veel rederijkers zich onwaardig en drankzuchtig gedragen - overigens geen unieke of originele gedachte. Jan van Hout laat het echter niet bij kritiek, hij beijvert zich ook voor de invoering van de ware dichtkunst in de kamers. Hij wijst op de waarde van klassieke en renaissance-literatuur; door zelf deze voorbeelden na te volgen hoopt hij de poëzie weer op een hoger plan te tillen. Ook vermaant hij zijn tijdgenoten hun Nederlands te zuiveren en spoort hij hen aan hem na te volgen op het vlak van de metriek. Ga naar eind64 Op die manier zal de dichtkunst haar geleerde en eervolle karakter herkrijgen; deze poëzie kon uitsluitend door deugdzame lieden geschreven worden, zodat aan de morele misstanden vanzelf een einde zou komen. |
|