Verzen voor de Leidse loterij en de rederijkerswedstrijd van 1596
(1994)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Voorgeschiedenis van de feestelijkheden van 1596Leidse predikanten wierpen anno 1592 vier Vlaamse rederijkers het verwijt voor de voeten, dat het in tijden van grote armoede geen pas gaf geld uit te geven aan frivool toneelvermaak. Ze zullen wel niet bevroed hebben, dat ze daarmee een voorzet gaven voor eigen doel. Immers: de grote Leidse rederijkerswedstrijd van enkele jaren later had een liefdadig oogmerk. Het verfoeide toneel was plotseling een wapen geworden in de strijd tegen de armoede - een functie die het toneel, deels in navolging van het Leidse voorbeeld, ook in andere steden zou krijgen. In Delft zou de eerder gesloten kamer zelfs worden heropend om met de toneelrecettes de armen te ondersteunen. Ga naar eind17 Na de scheuring van de Nederlanden en het grotendeels wegvallen van oude, vanuit de katholieke kerk bestuurde armenvoorzieningen begonnen de Hollandse steden aan het vernieuwen van de armenzorg. Er was grote behoefte aan nieuwe stedelijke gasthuizen. Om de forse investering die de bouw van een dergelijk tehuis vroeg te kunnen doen grepen de steden naar het beproefde middel van de loterij. Al sinds het midden van de vijftiende eeuw werden er loterijen gehouden om stadskassen, landsheerlijke schatkisten en kerkelijke offerblokken te vullen. Met name gedurende de jaren 1590-1620 zou in Holland en Zeeland de zogenaamde gasthuisloterij floreren. De gewestelijke Staten verleenden aan steden toestemming voor het houden van deze loterijen. Om een chaos op de loterijmarkt te voorkomen hanteerden zij daarbij de regel, dat er slechts één loterij tegelijkertijd mocht `openstaan’. Zo duurde het tot 1595, vooraleer de stad Leiden kon beginnen met de organisatie van haar al in 1593 geoctrooieerde loterij ter bekostiging van de verbouw van het Catharinaklooster tot pest- en dolhuis. Ga naar eind18 De regel die bepaalde dat er telkens niet meer dan één loterij gehouden mocht worden, had uitsluitend gewestelijke geldingskracht. Daardoor was het mogelijk dat de Leidse organisatoren, de zogenaamde lootmeesters, tot hun schrik ontdekten dat het Zeeuwse Middelburg op hetzelfde moment eveneens voorbereidingen trof voor een liefdadigheidsloterij. Leiden heeft nog geprobeerd de Zeeuwen ertoe te bewegen te wachten, maar zonder resultaat. Dit betekende dat de steden moesten concurreren. Om de slag van Middelburg te winnen verhoogde Leiden onder meer het prijzengeld en het stadsbestuur versoepelde de inlegregels. Ook het plan om de rederijkers in te schakelen was een - naar zou blijken succesvolle - Leidse poging de onvoorziene concurrentie het hoofd te bieden. Ga naar eind19 Vermoedelijk was het Jan van Hout, die het plan op 15 februari 1596 in vergadring bracht. De inlegtermijn van de loterij, de tijd waarin men loten kon kopen, liep al ten einde. Buiten Leiden zouden de collecteurs hun inlegregisters op zondag 5 mei sluiten; in de stad zelf kon men nog tot donderdag 30 mei terecht. De opzet van Van Houts plan was eenvoudig. Tijdens de slotdagen van de inlegtermijn moest men in Leiden de schutters laten paraderen of een rederijkersfeest organiseren. De duizenden, zo niet tienduizenden mensen die dit op de been zou brengen, hadden dan nog een laatste kans om deel te nemen aan de loterij; natuurlijk was het aan de organisatoren, hen daartoe over te halen. Het is de rederijkerwedstrijd geworden. Ga naar eind20 Burgemeester Pieter Adriaensz van der Werff en Jan van Hout werden belast met de organisatie. Veel tijd om de plannen uit te werken was er niet. Met nog maar drie maanden te gaan, was het zaak zo snel mogelijk uitnodigingen te sturen aan de Hollandse rederijkerskamers. De oude Leidse rederijkerskamer van de Witte Acoleyen zou als gastvrouwe optreden tijdens de wedstrijd. Van der Werff maakte ooit deel uit van de kamer en Van Hout was er evenmin onbekend: hij was het immers die haar nieuw leven inblies na het Ontzet. De tweede Leidse kamer, de pas vijf jaar oude Vlaamse Orainge Lelie, was minder geschikt als organisator - mogelijk was zij nog niet eens officieel erkend, en had zij daardoor zelfs niet het recht een wedstrijd uit te schrijven. De Vlamingen zouden wel meedoen aan de feestelijkheden en ook zij | |
[pagina 7]
| |
kregen hun onkosten, net als de Witte Acoleyen, vergoed. Ga naar eind21 Van de officiële uitnodigingskaart is geen exemplaar bekend, maar het is wel mogelijk na te gaan, hoe hij er heeft uitgezien. Boven de kaart prijkte het blazoen van de Witte Acoleyen, een gravure gemaakt door Jacques de Gheyn I (1565-1629). Ga naar eind22 Daaronder volgde de eigenlijke kaart, een gedicht van vijf 17-regelige strofen, met daarin vermeld de data van de wedstrijd, de spelregels en een opsomming van de beschikbare prijzen. Zowel de gravure als de tekst van de kaart zijn opgenomen in de nog in 1596 verschenen bundel Den Lust-Hof van Rethorica. Behalve de officiële kaart was er `de chaerte van den zot, om redenen apart of in tbysonder uytgegeven’. Ga naar eind23 De narren of kamerzotten hadden hun eigen feest, een bruiloft `in het zotte’. Pieter Cornelisz van der Mersch, neef van Van Hout en kamerzot van de Witte Acoleyen, noemde zich voor deze gelegenheid Joncker Mors. Hij zou trouwen met Vrou Lors; beide namen hebben bewust een slonzige, morsige klank. In de zottenkaart worden de narren van andere kamers uitgenodigd aan te zitten aan het huwelijksmaal en bij die gelegenheid het bruidspaar een passend geschenk te overhandigen. Ook de zottenkaart bestaat niet meer; de tekst is afgedrukt in een afzonderlijk verschenen tekstboekje, getiteld Cort Verhael,, Van tPrincipael [...]. De zottenkaart was eveneens versierd met een gravure van De Gheyn, voorstellende een wereldbol omspannen door een narrenkap, met de tekst NOSCE TE IPSUM (=ken jezelf). Ga naar eind24 De oplage van de rederijkerskaarten was opmerkelijk hoog: van elk 300 exemplaren. Ga naar eind25 Vermoedelijk was een deel hiervan bedoeld als aanplakbiljet. Twee aan twee trokken de leden van de Witte Acoleyen met een stapeltje kaarten door Holland om hun kunstbroeders uit te nodigen. Volgens Prinsen telde de Witte Acoleyen in 1596 zestien leden: keizer, prins, factor, acht gewone leden, twee blazoendragers, een knecht, een zot en een zottin. Prinsen baseert dit getal op een post in de rekening van het feest; zestien personen werden namelijk, als representant van de kamer, in de nieuwe kleren gestoken. Of de blazoendragers ook werkelijk de status van kamerlid bezaten is echter de vraag. De post van achttien stuivers `voor twe paer gecorte wit leeren schoens voor de twee jongens, die tblasoen droegen’ wijst eerder op zomaar twee kinderen. Ga naar eind26 Of de Witte Acoleyen een zottin in hun kring hadden, is ook allerminst zeker. Jacob Duym meldt, dat de Leidse rederijkers hun vrouwenrollen door mannen lieten spelen (en buiten Leiden was het vermoedelijk niet anders; juist deze travestie was de predikanten een gruwel). Ga naar eind27 En als Vrouw Lors al door een vrouw werd gespeeld, betekent dat nog niet dat zij lid was van de kamer. Ga naar eind28 Het werkelijke aantal leden zal dus iets lager hebben gelegen dan Prinsen denkt. Ga naar eind29 Uiteindelijk reageerden er negen kamers van buiten Leiden op de rondgebrachte uitnodiging. Men kon rekenen op de komst van rederijkers uit Gouda, Katwijk aan Zee, Katwijk aan de Rijn, Vlaardingen, Rotterdam, Den Haag en Haarlem. De laatste stad telde niet minder dan drie kamers en alledrie gaven ze te kennen aanwezig te zullen zijn (voor een overzicht van de kamers en de door hen gevoerde zinspreuken: zie bijlage 1). De kandidaat-deelnemers ontvingen vervolgens een berijmde brief, opgesteld door Jan van Hout, waarin ze nadere gegevens aantroffen omtrent het verloop van de wedstrijd, de volgorde van optreden en de tijdelijke onderkomens. Deze brief of Missive werd gedrukt door Cornelis Symonsz, het zet- en drukwerk kwam op `cleyne oncosten’. Ga naar eind30 |
|