Verzen voor de Leidse loterij en de rederijkerswedstrijd van 1596
(1994)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermdLeidse strijd om de rederijkerijDe eerste wrijvingen rond het toneel deden zich al voor in 1579. Een jaar eerder was in Dordrecht de eerste Nationale Synode op vrije bodem gehouden. In de Acta van deze synode wordt het spelen van `geestelicke comedien ende tragedien voor den volcke in Rhetorycke’ ten zeerste afgeraden. Ga naar eind3 Het Synodale praesidium bood de Acta aan de Staten van Holland aan met de bedoeling, dat de Heren Staten hun steun zouden geven. Zoals gebruikelijk vroegen de Staten, alvorens tot een uitspraak te komen, advies aan de stemhebbende steden. Het Leidse advies nu is bewaard gebleven. Overvoorde heeft de tekst uitgegeven en spreekt van de `geloofsbelijdenis van de Leidse magistraat’. Ga naar eind4 En inderdaad: het stuk laat prachtig zien hoe de Leidse stadsbestuurders tegenover de `precieze’ gereformeerden stonden. Het advies is in kennelijke haast tot stand gekomen. Het is geschreven en ondertekend door Jan van Hout en vermoedelijk ook onder diens invloed ontstaan. Ga naar eind5 De inhoud van het advies laat zich als volgt samenvatten: de kerk dient geen enkele | |
[pagina 4]
| |
buitenkerkelijke bevoegdheid te krijgen, terwijl de macht van de staat over de kerk uitgebreid dient te worden. Bij talloze artikelen uit de Acta schreef Van Hout kortweg: `Es geheelicken twerc des overheyts’. Bij het artikel over de toneelopvoeringen noteerde hij: Es geensins haer [=de kerk] werc ende betonen hierinne dat zy wyzer willen zijn dan de kerc van Geneven. Ooc weten zy zelfs wel dat dit [=de toneelkunst] geen cleyne vrucht gedaen heeft jegens de papen. Ga naar eind6 Dat is kort maar krachtig. Hoe Van Hout tegenover door de kerk als lichtzinnig betitelde zaken stond, valt ook te illustreren aan de hand van wat hij schreef bij het in dezelfde Acta uitgeroepen dansverbod: Het dansen en brengt niet nootsaeckelijck lichtvaerdicheyt mede, maer mach ooc wel gebruyct werden, zo David ende andere gedaen hebben. Daeromme zal men t vry laeten, zoe men niet en wil toevoegen totter H. Schrift, diet zelfs niet en verbiet, mer zal niettemin elc een by de ministeren vermaninge gedaen werden hem van alle lichtvaerdicheyt af te houden. Ga naar eind7 Dit is ook Van Houts mening over het toneel. Zolang er geen misbruik uit voortvloeide en men zich niet lichtzinnig gedroeg, konden de kamerbroeders hun gang gaan. En dus werd de rederijkerij niet verboden. Maar de predikanten gaven zich niet zomaar gewonnen. Tijdens vrijwel alle particuliere Zuidhollandse synoden herhaalden zij hun grieven tegen het toneelspelen. Steden als Dordrecht, Delft en Rotterdam gingen overstag: opvoeringen werden daar verboden, de kamers gesloten. Ga naar eind8 Aangemoedigd door dit soort overwinningen drongen de synodeleden bij de Leidse afgevaardigden er eens te meer op aan, te blijven ijveren voor een verbod. Ga naar eind9 Het bestuur van de Sleutelstad gaf echter geen krimp. Wel besloten de Leidse stadsregeerders in 1591 na nieuwe mondelinge en schriftelijke klachten van de kerkeraad erop toe te zien, dat er met de op te voeren spelen geen ergernis verwekt zou worden, maar een verbod ging hen te ver. Voor het moment betoonde de kerkeraad zich tevreden met die toezegging. Ga naar eind10 Een jaar later, in 1592, werd er een particuliere synode gehouden in Leiden zelf, onder het praesidiaat van de Delftse predikant Wernerus Helmichius. Ga naar eind11 Ook nu werd het toneel veroordeeld. De aanleiding was, hoe kan het ook anders, een Leids incident. De synode ontbood en ondervroeg vier leden van de in 1590 opgerichte Leidse kamer van Vlaamse vluchtelingen, d'Orainge Lelie, naar aanleiding van de aanstoot die ze met een van hun spelen hadden gegeven. Het zal wel hebben gegaan om hun opvoering tijdens de Drie Oktoberjaarmarkt dat jaar. Het Leidse stadsbestuur had dat optreden, net als dat van de Leidse zusterkamer de Witte Acoleyen, beloond met twintig gulden. Ga naar eind12 De op het matje geroepen kamerbroeders kregen te horen, dat in de bijbel geen toneel voorkomt en het dus een heidense vinding is; bovendien staat er uitdrukkelijk in de bijbel dat een man zich niet in vrouwenkleren mag hullen. Het was de rederijkers wel toegestaan te schrijven en vergaderen, maar toneelspelen mocht niet. Tenslotte kregen de Vlaamse rederijkers nog te horen dat het verspillen van geld voor uitvoeringen geen pas gaf in een tijd waarin zovelen armoede leden. Ga naar eind13 Veel effect had de kerkelijke schrobbering niet. De Leidse magistraat ging door met het subsidiëren van voorstellingen. Ga naar eind14 In 1595 volgde een nieuw offensief van de dominees. De Leidse predikanten Plancius ( Platevoet) en Gallus ( De Haan) verschenen op 27 april voor het Gerecht en eisten een onmiddellijk verbod op het toneel, aangezien: | |
[pagina 5]
| |
veele ende verscheyden personen daer aen grotelicx waren geërgert/ waer uyt leechlicken in deser stede oneensheyt twist ende scheuringe rijsen/ ooc volgen mocht verloop ende zulcx verminderinge van neeringe. Ga naar eind15 De Leidse stadsregeerders dachten kennelijk dat het nog al mee zou vallen met het verval van de zeden en het verlopen van de nering onder invloed van het toneel. Ze kwamen dan ook met de volgende verklaring: dat tcomedie spelen een vrye of middelmatige saeck was/ als daer deur geen argernissen en werden gegeven/ ende dat tvorder was een genomen geen gegeven argernisse/ dat de zulcke t' caf in hare broeders oogen siende haers ooghen balc niet en sagen/ dat tspel ten bevele vande Gerechte gevisiteert goet ende niet onstichtelick was bevonden Toneel is, volgens deze door Jan van Hout opgetekende notulen, met andere woorden wat Coornhert een `middelbare’ zaak zou noemen: van zichzelf goed noch slecht, het hangt er maar vanaf hoe je het gebruikt. Het opgevoerde werk was gevisiteerd en in orde bevonden; wie er desondanks aanstoot aan nam, schiep zijn eigen problemen. De magistraat was dan ook niet van plan te buigen, te meer daar nú bakzeil halen een `groter vermindering vande authoriteijt vande gerechte’ zou betekenen. Nu begonnen de predikanten te dreigen: indien ze hun zin niet kregen, zouden ze gaan preken tegen het toneel. De leden van het Gerecht zullen zeker hebben beseft, dat in dat geval hun houding vanaf de kansel niet onbesproken zou blijven. Tenslotte besloot men dan maar: om in so cleijnen saecke/ in geen moeyten te geraecken/ men deur eenige vande gerechte daer toe zal arbeyden/ dat de Redenryckers zelf een walginge ende afkeer van tspelen maecken/ ende zulcx willichlicken naer laten. Wille verbindt hier de volgende conclusie aan: `Dus, besluiten wij hier, de rederijkersvertooningen te Leiden stonden op een zoodanig peil, dat niet alleen de litteraire fijnproever Van Hout [noot: Zoo staat hij toch bekend (...)], maar ook de gemiddelde regent er van walgde, en dat zij dat gevoelen gaarne den rederijkers zelven zouden bijbrengen’. Ga naar eind16 Vermoedelijk loopt Wille hier te hard van stapel. Ten eerste gebruikt hij niet het volledige verslag. Na het laatst aangehaalde volgt namelijk nog een passage, waarin notulist Van Hout stelt, dat kerkeraad en predikanten zich geen gezag mogen aanmeten dat hen niet toekomt en `de politycke regeeringe nyet te roeren mer te laten by den geenen die dezelve toevertrout ende anbevolen es’. De gesloten overeenkomst was afgedwongen en kwam zeker niet voort uit een gefundeerde afkeer van het toneel onder de stadsregeerders. Maar nog afgezien daarvan moeten we vaststellen, dat de Leidse magistraat, met Jan van Hout wederom op kop, nog geen jaar later gretig gebruik zou maken van de Leidse rederijkers om de door hem op touw gezette loterij tot een succes te maken. Indien Jan van Hout werkelijk walgde van de rederijkerij, had hij zich niet met zoveel verve als organisator en dichter op de wedstrijd van 1596 geworpen. Zijn houding ten opzichte van de rederijkers is dus minder eenvoudig, en vooral minder eenduidig afwijzend, dan vaak is geopperd. Alvorens dieper in te gaan op de verhouding tussen Van Hout en de rederijkers, dienen echter eerst de loterij en het rederijkersfeest van 1596 de aandacht te krijgen. |
|