Verzen voor de Leidse loterij en de rederijkerswedstrijd van 1596
(1994)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
InleidingKromrijmende middenstanders, intellectuele vrijgeesten of dorstige feestneuzen - werkelijk inzicht in het wezen van de zestiende-eeuwse rederijkerij hebben we, alle onderzoek ten spijt, nog altijd niet. Wat er zich tijdens de bijeenkomsten afspeelde, is hoogstens bij benadering te zeggen. Wie er lid waren en uit welke laag van de bevolking zij stamden is eveneens onbekend. Het is onduidelijk in hoeverre rederijkersteksten persoonlijke uitingen zijn, dan wel de neerslag van in groepsverband gevormde gedachten. Het is bovendien de vraag, in hoeverre de bewaarde gegevens ons ooit in staat zullen stellen deze en andere vragen te beantwoorden. Maar hoe het ook zij: vast staat, dat de rederijkers zich gedurende de zestiende eeuw herhaaldelijk deden gelden als een mondig instituut. Hun werk bevatte maar al te vaak ongezouten kritiek op kerk en overheid. Het is dan ook niet te verwonderen dat de machthebbers, zeker na het losbranden van de reformatie, probeerden hun greep op de kamers te verstevigen. Er kwamen bepalingen, die vastlegden dat toneelteksten voor opvoering goedgekeurd dienden te worden. Vanaf 1560 werden de teugels nog strakker aangehaald. In plakkaten werd het uitschrijven van wedstrijden aan banden gelegd: de overheid verzekerde zich er vooraf van, dat er in de refereinen en spelen geen gevaarlijke thema's werden aangeroerd. Ga naar eind1 Toch lukte het niet de broeders in het gareel te dwingen. Rederijkerskamers bleven broeinesten van ketterij. Verscheidene dichters hadden hun werk al bekocht met de dood en ook na het uitbreken van de Opstand werden er rederijkers door Alva's beulen naar de brandstapel gesleept. Terecht konden de rederijkers er dus op bogen, een bijdrage te hebben geleverd aan de omwenteling die zich in de jaren zeventig in de Nederlanden voltrok. Maar wanneer ze gedacht hebben in de zich losworstelende Republiek in alle vrijheid hun bezigheden weer te kunnen opvatten, kwamen ze bedrogen uit. Het klimaat was er voor de rederijkers niet gunstiger op geworden. Calvinistische zieleherders trokken namelijk gedurende het laatste kwart van de zestiende eeuw herhaaldelijk ten strijde tegen het in hun ogen verdorven toneel. In sommige steden met succes: in dat geval kreeg een kamer een speelverbod of moest zij op last van de magistraat zelfs sluiten. Het Leidse stadsbestuur was echter niet van zins, zich de wet te laten voorschrijven door predikanten. Het onvermijdelijke gevolg was een reeks botsingen tussen stad en kerk, met de rederijkerij als inzet. Ga naar eind2 |
|