Opdracht aan Broer Cornelis
(1993)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
1. De ‘Franciscanus’ van George BuchananJan van Houts Franciscanus-vertaling is helaas nog steeds zoek en de hoop haar nog ooit terug te vinden wordt steeds kleiner. Wat wel in handschrift is overgeleverd, zijn twee prozateksten die deze vertaling moesten voorafgaan. De eerste is een satirische opdracht aan de legendarische Broer Cornelis. De tweede is een ‘voorrede’, getiteld ‘Tot het gezelschap ende de vergaderinge der gener die hem inde nieuwe Vniversiteyt der stad Leyden ouffenende zijn inde Latijnsche of neder-Duytsche poëzïen ende allen anderen lief-hebberen der neder-Landsche sprake’. Inhoudelijk gezien, bestaat er ook een nauwe samenhang tussen beide prozastukken. Deze samenhang zal in een volgende aflevering van de Jan van Hout-Cahiers uitvoerig aan de orde komen. In zijn opdracht aan Broer Cornelis maakt Jan van Hout gewag van een ‘klein boekje’ van de Schotse humanist Georgius Buchananus, getiteld Franciscanus. Zo prachtig vond hij deze satire op de minderbroeders, dat hij zoveel mogelijk mensen er kennis van wilde laten nemen; daarom vertaalde hij Buchanans hekeldicht in Nederlandse verzen. George Buchanan (1506-1582) wordt algemeen beschouwd als de belangrijkste humanist van Schotland.Ga naar eind6 Hij studeerde letteren aan de Sorbonne te Parijs en aan de universiteit van St. Andrews (Schotlands oudste, gelegen aan de Noordzeekust onder Dundee). In de jaren 1538-39, toen hij huisleraar was van de eerstgeboren, onwettige zoon van koning Jacobus V, schreef hij zijn Franciscanus. De koning zelf, een groot liefhebber van satirische poëzie,Ga naar eind7 had hem in de aanwezigheid van een talrijk gehoor verzocht om eens iets fels tegen de franciscanen te schrijven. Ter zelfbescherming zorgde Buchanan er wel voor dat zijn monument van vijandigheden aan het adres van de minderbroeders slechts in handen van zijn opdrachtgever kwam. Maar dit mocht hem niet baten. De koning bleek Buchanan onvoldoende te kunnen beschermen tegen de weerwraak van de geestelijkheid. Onze satiricus werd opgesloten, wist evenwel door een raam te ontsnappen en zou vervolgens ruim twintig jaar als balling in Frankrijk en Portugal leven. Hij doceerde aanvankelijk te Bordeaux aan o.a. de twaalfjarige Michel de Montaigne, te Parijs en later te Coïmbra onder de bescherming van de Portugese koning Johan III. In de jaren veertig had hij persoonlijk contact met de voornaamste Franse Pléiade-dichters, die zijn poëzie bewonderden.Ga naar eind8 Pas nadat hij in 1561 naar Schotland was teruggekeerd, kon hij zijn Franciscanus herzien en publiceren. De Franciscanus is geschreven in de trant van de Romeinse verssatires van Juvenalis. De auteur stelt de wandaden der minderbroeders scherp aan de kaak, daarbij met kennelijk genoegen gebruik makend van het arsenaal aan stilistische eigenaardigheden van zijn beroemde Romeinse voorganger, zoals anaforen, herhalingen, tegenstellingen, hyperbolen, ironie, sarcasme enz. Buchanans satire is als volgt opgebouwd. In een gesprek met een pas ingetreden kloosterbroeder ontvouwt Eubulus, een bejaarde en door de wol geverfde franciscaan, de ware aard van zijn orde: uit welk slag mensen de broeders gerecruteerd worden (namelijk uit losbollen en luilakken); hun algemene opleiding (namelijk hoe misbruik te maken van biechtgeheimen, hoe seksuele lusten bot te vieren en hoe lichtgelovigen - met behulp van spectaculaire en frauduleuze ensceneringen - het bestaan van hel en vagevuur wijs te maken en angst aan te jagen); hun bijzondere opleiding (namelijk hoe aanzien te verwerven door in het openbaar hoogstaande lieden te lasteren en | |
[pagina 6]
| |
belachelijk te maken). Tenslotte schetst de oudgediende, aan de hand van ware gebeurtenissen, hoe het geleerde in de praktijk te brengen. In de opdracht aan Broer Cornelis maakt ook Jan van Hout toespelingen op de ware, verborgen aard van de minderbroedersorde. Voor wat de stof betreft, die hij ontleent aan de Franciscanus, staat één van die ‘oude oordsmysteriën’ (geheime praktijken van de orde) centraal. Dat is het bedrijven van sodomie. Dat de homoseksualiteit hier de nadruk krijgt, heeft weinig of niets te maken met preoccupaties van Buchanan of Van Hout, maar is het gevolg van actuele, politieke gebeurtenissen. De waslijst van franciscaanse wandaden bij Buchanan wordt namelijk geloofwaardig doordat één ervan, de sodomie, in Van Houts dagen op gruwelijke wijze onder de publieke aandacht is gebracht. Buchanan heeft dus niets van de door hem gehekelde wandaden der minderbroeders verzonnen, kan Van Hout schrijven, want dat blijkt uit het proces tegen de monniken die te Gent en Brugge wegens sodomie in het openbaar zijn ter dood gebracht. Gedocumenteerd is dat drie franciscanen en twee augustijnen op 28 juni 1578 inderdaad te Gent zijn verbrand. Nauwelijks een maand later, op 26 juli, werden te Brugge opnieuw drie franciscanen op de Burg ‘gheexecuteerd [...] als sodomiten metten viere’.Ga naar eind9 De opgedrongen suggestie is duidelijk: had Buchanan het op dit punt van zijn aanklacht bij het rechte eind, dan zal de rest van de punten ook wel kloppen. In de reeks wandaden der minderbroeders die Buchanan zelf aanhaalt, speelt evenwel de sodomie een ondergeschikte rol. Daarentegen is Buchanans beschrijving van hun heteroseksuele uitspattingen tamelijk spectaculair en expliciet, zodanig zelfs dat zijn eerste tekstbezorger Henri Estienne (Henricus Stephanus) de verzen 365-83 en 532-58 schrapte.Ga naar eind10 Toch zijn er ook enkele toespelingen op homoseksuele activiteiten bij Buchanan aan te wijzen. Een overzicht daarvan levert het volgende op: de verzen 530-33 behelzen de raad dat men om ongewenste zwangerschappen te vermijden, beter een knaapje als metgezel kan nemen;Ga naar eind11 in de verzen 631-33 wordt het aankomende monnikje aangeraden zich in zijn prille jeugd als vrouw door zijn medebroeders te laten gebruiken;Ga naar eind12 in de verzen 704-05 krijgt hij de raad om over Sodom en Gomórra met uiterste terughoudendheid te preken, zodat hij zich door zijn grondige kennis van de materie niet verraadt;Ga naar eind13 tegen het slot van zijn instructies (verzen 916-926) stelt Eubulus levenslange opsluiting in de kerkers van het klooster in het vooruitzicht aan ieder die de ‘mysteria’ (in Van Houts vertaling ‘oude oordsmysteriën’) zou wagen te onthullen. In de opsomming van deze geheime praktijken van de minderbroedersorde wordt als laatste genoemd: het seksuele misbruik dat de gevorderde kloosterlingen van hun nog baardeloze medebroeders maken.Ga naar eind14 In de editie-Utenhove (z.j., maar 1568) vinden we nog een een paar gedichten van Buchanan die in Van Houts passage over door de paus toegestane sodomie wellicht meespelen, zonder dat we een duidelijke toespeling kunnen aanwijzen. Het gaat hier om ‘In Colonias Brasilienses, vel Sodomitas’ (p. 52-53) en om de ‘Elegiae ad Georg. Buchananum Scotum Fragmentum Mexentij. In Bullam Papalem, & Bullam Latronem de quo Dion in vita Seueri Imp.’ (fol. a6r-v). De conclusie moet evenwel luiden dat de sodomie-passage bij Van Hout slechts voor een klein deel rechtstreeks haar oorsprong vindt in Buchanans Franciscanus. Welke andere bronnen hij (mogelijk) daarnaast heeft gebruikt, komt in een apart hoofdstukje aan de orde. Naast de Franciscanus heeft Van Hout - naar eigen zeggen - nog een ander gedicht van Buchanan bewerkt. In zijn Der Stadt Leyden Dienst-Bouc (1602) publiceerde hij een epigram van Buchanan, naar het Latijn vertaald. Nadat hij het sonnet van Petrarca ‘Fontana di dolore’ in Nederlandse vertaling heeft gegeven, schrijft hij: Gelijck men zeyt datter noyt goet Monic alleen ging/ wat zoudet schaden tvoorgaende Sonnet voor een Soos [= metgezel] by te vougen een Epigramma ghenouch van gelijcken alloye by de Hooch-geleerde overtreffende Georgius Buchananus in Latijn ghemaect/ ende by my aldus verduytscht. | |
[pagina 7]
| |
Het aertrijc dwongt gy Room, de Paep heeft u bedwongen:
Hy u mit grooter list, gy haer mit groot gewelt:
Mer Luter stercker was, die mit zijn penne en tongen
V cracht, o Paep van Room, ter neder heeft gevelt
Gaet nu, Gy Griecxkens yel [= beuzelachtig], ende' onsluy veel vertelt
Van uwen Herckles knods' en huyt, of zulcke dromen:
Mer kent dat grooter is de daet van dezen Heldt
Die mit zijn pen verwan, hem die const winnen Romen.
(p. 2-3).
Er is een tijd geweest dat men meende dat dit gedicht een fragment van de Franciscanus was. In 1878 kon Arnold deze misvatting weerleggen, maar hij kon het origineel van Buchanan niet terugvinden: ‘misschien is de overzetting wel zóó vrij, dat Van Hout die even goed voor een oorspronkelijk puntdicht had kunnen laten doorgaan’, schreef hij, ten einde raad.Ga naar eind15 Ook Prinsen heeft er vergeefs naar gespeurd.Ga naar eind16 Hij suggereert dat Van Houts vertaling van dit epigram ouder is dan de Franciscanus-vertaling: het zou dateren uit ca. 1575 en een specimen zijn van Van Houts eerste pogingen om alexandrijnen te schrijven.Ga naar eind17 Deze hypothese is evenwel nauwelijks onderbouwd en het is zaak haar niet klakkeloos over te nemen, evenmin overigens als Prinsens dateringen van andere werken van Van Hout. Het blijft echter jammer dat het origineel onvindbaar is. Maar is dat laatste wel zo? Het gaat hier om een epigram tot lof van Luther, van een omvang die het uitstekend geschikt maakt als onderschrift bij een portret van de grote hervormer. Wie dit tot uitgangspunt neemt van zijn speurwerk, vindt het originele epigram, waar men meer dan honderd jaar naar heeft gezocht, binnen de vijf minuten. Dat men het in de werken van Buchanan niet kon vinden is alleszins begrijpelijk, want het is niet van hem maar van Calvijns rechterhand en diens opvolger, Theodorus Beza (Théodore de Bèze). Men vindt het in zijn Icones (1580) en in een Franse vertaling in zijn Les vrais pourtraits (1581).Ga naar eind18 Maar deze uitgaven kunnen onmogelijk Van Houts bron zijn geweest, aangezien Beza aldaar zijn epigram inleidt met de woorden: ‘[Luther] op wie wij dit lofdicht hebben gemaakt’ ([...] ‘cui nos carmen hoc triumphale cecinimus’; ‘Nous auons chanté à sa memoire l'epigramme triomphal qui s'ensuit’). Bij die stellige bewering zou Van Hout er zich ongetwijfeld wel hebben voor gehoed het aan Buchanan toe te schrijven. Van Houts bron is waarschijnlijk een eerdere uitgave van Beza's gedichten geweest, de Poemata uit 1569, waarin gedichten van Buchanan (o.a. de Franciscanus)Ga naar eind19 en anderen zijn opgenomen.Ga naar eind20 Deze uitgave bevat ook drie satirische epigrammen van Buchanan, getiteld ‘In Romam’. De inhoud daarvan stemt niet overeen met Van Houts vertaling. Van Houts verwarring omtrent het auteurschap van Beza's epigram wordt echter daardoor alleszins verklaarbaar. Al met al maakt deze auteurskwestie duidelijk dat we Van Houts ogenschijnlijk pertinente uitspraken niet zonder meer voor waar mogen aannemen, maar kritisch moeten bekijken. | |
2. Datering van de ‘Opdracht aan Broer Cornelis’De ‘Opdracht’ heeft in de vakliteratuur verschillende dateringen gekregen, die - naar mijn mening - alle onjuist zijn. De meest gevolgde datering is ca. 1576, terwijl niet duidelijk is waarop die is gegrond.Ga naar eind21 Een andere datering gaat uit van hetgeen Van Hout zelf schreef in de ‘Opdracht’, namelijk dat het nu ongeveer twintig jaar was geleden dat de Franciscanus in druk verscheen. Op grond daarvan gaven sommige geleerden de voorkeur aan ca. 1588 in plaats van aan ca. 1576.Ga naar eind22 Het historische gegeven van de terechtstelling der Gentse en Brugse minderbroeders maakt het mogelijk om vast te stellen dat Van Hout zijn opdracht aan Broer Cornelis na 26 juli 1578 moet hebben geschreven. Gezien het belang dat hij hecht aan deze gebeurtenis, mogen we aannemen dat de indruk die het nieuws ervan op hem maakte, betrekkelijk vers was toen hij zijn | |
[pagina 8]
| |
opdracht op papier zette. Daarom acht ik het aannemelijk dat Van Hout zijn opdracht aan het eind van de zomer of in het najaar van 1578 heeft geschreven en niet ca. 1576. De datering van de opdracht geeft ook de mogelijkheid iets naders over de datering van Van Houts zoekgeraakte vertaling in alexandrijnen te zeggen. Een opdracht schrijft men namelijk na de voltooiing van de hoofdtekst, wat inhoudt dat de vertaling daarvóór gereed moet zijn gekomen. Deze redenering leidt ertoe om voor de tot standkoming van de Franciscanus-vertaling zelf een andere datering dan de tot dusver gebruikelijke voor te stellen. In zijn opdracht schrijft Van Hout dat ‘dit boekje (Buchanans Franciscanus) bijna twintig jaar geleden in het Latijn is geschreven en verschenen’. Deze uitspraak bevat enkele elementen die niet kloppen. We hebben gezien dat Buchanan zijn satire in 1538-39 op verzoek van koning Jacobus V heeft gemaakt. McFarlane, Buchanans biograaf, suggereert dat Buchanan in 1564 zijn tekst heeft herzien. In 1566 zou dan de eerste druk zijn verschenen bij Henri Estienne, vermoedelijk te Parijs, want het werk verscheen anoniem, zonder drukkersadres en met weglating van al te expliciet erotische passages.Ga naar eind23 Te Orléans, maar uiteraard zonder dat dit op de titelpagina werd vermeld,Ga naar eind24 verscheen in 1567 Florent Chrestiens Franse vertaling van de volledige tekst, waarvan ik het exemplaar uit de Bibliothèque Nationale heb geraadpleegd. Pas één jaar later verscheen de eerste, onverkorte Latijnse versie te Bazel, bezorgd door de Gentse edelman Karel Utenhove.Ga naar eind25 Van Hout kan dus zowel de Franse vertaling als een exemplaar van de editie-Utenhove hebben gebruikt. In de Leidse Bibliotheca Thysiana berust een exemplaar van dit laatste werk. Het is een convoluut, waarvan het eerste deel is getiteld: Georgii Bvchanani Scoti Poetae eximij Franciscanus & fratres, Quibus accessere varia eiusdem & aliorum Poëmata quorum & titulos & nomina XVI. indicabit pagina. Eiusdem Psalmos seorsim non sine accesione excudit. Basileae Rauracorvm Thomas Gvarinvs Nervivs. Deze titelpagina bevat geen jaar van uitgave. Het tweede deel van het convoluut heeft als titel: Baptistes, sive Calvmnia, Tragoedia, avctore Georgio Bvchanano Scoto. Londini. Et prostant Antuerpiae apud Iacobum Henricum. M.D.LXXVIII [= 1578]. Daarna komen in het convoluut uit de Bibliotheca Thysiana de Variorum poematum Silua van Adrianus Tornebus (Adrien Turnèbe), de Variorum poëmatum Silua van Mich. Hospitalis (Michel de l'Hôpital, de Poematia van Joannes Auratus (Jean Dorat) en het eerste boek van de Xenia seu Ad illustrium aliquot Europae houminum nomina [etc.] van Carolus Utenhovius. Toen Van Hout schreef dat de Franciscanus bijna twintig jaar geleden is geschreven en in druk verschenen, moet hij dit hebben gedaan op gezag van anderen, zoals Lipsius en Dousa, of hij heeft er een slag naar geslagen.Ga naar eind26 Voor zijn datering van de Franciscanus (p. 1 t/m 34 van het eerste deel in het convoluut) had hij namelijk geen vaste grond, aangezien op de titelpagina van het convoluut geen jaar van uitgave wordt vermeld. Dateringen van afzonderlijke gedichten, zullen hem evenmin van nut zijn geweest. Zo vinden we op fol. a2v-a3r Buchanans gedicht voor Utenhove, gedagtekend Edinburgh 1564, waarin de Schotse humanist hem als ‘censor meorum carminum’ de uitgave van zijn ‘fratres hos’ in zijn zorgen aanbeveelt. Op grond daarvan kan Van Hout terecht hebben gemeend dat Utenhove reeds in of vóór 1564 de tekst van de Franciscanus in handen had. In dit convoluut vinden we verder enige gedichten van Buchanan met een jaartal: 1568 op fol. a6v, 1544 op p. 83, 1539 op p. 95, 1564 op p. 129 enz. Kortom in de werkelijke datering van de tot standkoming en verschijning van Buchanans Franciscanus moet Van Hout nauwelijks inzicht hebben gehad. De wijze waarop Van Hout in zijn opdracht iets naders meedeelt over de door hem gebruikte Franciscanus-versie doet denken aan een Latijnse editie als ‘Vorlage’ en niet aan de als een zelfstandig werk gepubliceerde Franse vertaling. Hij schrijft namelijk op fol. 1r-v dat hij de Franciscanus aantrof tussen andere poëzie van de geleerde Schot. Het is de vraag of Van Hout makkelijk aan een exemplaar van de Franciscanus kon komen. Over zijn mogelijke toegang tot de Franse vertaling weten we niets met zekerheid. Wat we wel weten, is dat Dousa bevriend was met de | |
[pagina 9]
| |
hugenoot en leerling van Henri Estienne, Florent Chrestien (1541-1596), die ongeveer een leeftijdgenoot van Dousa was. Dousa's album amicorum bevat een inscriptie van Chrestien d.d. Parijs, 13 april 1566. Van een hechte vriendschapsrelatie tussen beide mannen zijn nog tot in de jaren negentig duidelijke sporen.Ga naar eind27 Het is dus niet onwaarschijnlijk dat Dousa een exemplaar van de Franciscanus in de vertaling van zijn vriend Chrestien heeft bezeten. Als dit inderdaad het geval was, zal Jan van Hout dit exemplaar zeker hebben mogen bestuderen. Van Hout vermeldt in zijn opdracht echter de naam van de Schotse humanist steeds in zijn Latijnse vorm ‘Georgius Buchananus, Schotsman’ en niet zoals bij Chrestien: ‘George Buchanan, Prince des Poëtes de ce temps’. Ook dit gegeven verwijst eerder naar een Latijnse ‘Vorlage’. Over Van Houts toegang tot een exemplaar van de Latijnse Utenhove-editie zijn volgende feiten en overwegingen wellicht van belang. We hebben reeds gezien dat Van Hout een gedicht uit de verzameling Poemata van Beza uit 1569 heeft vertaald en uitgegeven in zijn Dienst-Bouc van 1602. Beza's verzameling bevatte ook gedichten van Buchanan waaronder de Franciscanus. Voorts is van Dousa bekend dat hij gedichten heeft geschreven, in 1575 uitgegeven, die geïnspireerd zijn op de Franciscanus van Buchanan.Ga naar eind28 Maar reeds in 1568-1569 correpondeerde Giselinus met Dousa over een helaas niet met name genoemd gedicht van Buchanan.Ga naar eind29 We mogen dus aannemen dat Dousa in het bezit was van een van de Buchanan-edities. Dit alles wijst in elk geval op een meer dan gewone belangstelling van Dousa's kant voor het werk van de geleerde Schot. Maar er is meer. Op de titelpagina van het exemplaar uit de Bibliotheca Thysiana (sign.: Th. 4661) prijkt in handschrift: ‘Sum J. Lipsij’ of ‘ik behoor toe aan Justus Lipsius’. Nu weten we dat Lipsius vanuit Antwerpen in 1578 naar Leiden kwam. Bij zijn aankomst in mei vond hij onderdak bij de Van Houts, waar hij tot augustus (dit is bijna vier maanden) zou verblijven, totdat hij een eigen woning had gekregen.Ga naar eind30 Het is verleidelijk om nog eens te vermelden dat het tweede deel van het Buchanan-convoluut in 1578 bij de Antwerpse boekverkoper Jacob Heyndricx in de winkel lag. Had Lipsius zich het boek nog net vóór zijn vertrek weten aan te schaffen? Liet de trotse bezitter, zelf een liefhebber van satires, het samen met het eerste deel aan Van Hout zien om het vervolgens door hem te laten gebruiken? Sporen van gebruik door Van Hout heb ik niet aangetroffen in dit exemplaar, maar het is onmiskenbaar dat het vertalen van het vaak ingewikkelde en bijzondere Latijn van de Franciscanus Van Hout makkelijker zal zijn gevallen, wanneer hij zo nu en dan een beroep kon doen op de kennis en eruditie van zijn toenmalige huisgenoot en vriend Lipsius. Zou Van Hout, nog onder de verse indruk van de berichten uit Gent en Brugge over het verbranden der van sodomie betichte minderbroeders, misschien aan zijn ‘Opdracht aan Broer Cornelis’ zijn begonnen, nadat zijn vertaling van de Franciscanus in augustus 1578 was voltooid? Helaas is een dergelijke reconstructie voor het ogenblik niet meer dan fascinerende speculatie. We besluiten dat het waarschijnlijk is dat zowel Van Hout als Dousa en Lipsius over de tekst van de Franciscanus van Buchanan beschikte in de periode dat er van nauwe samenwerking tussen dit literaire triumviraat sprake was, namelijk in de zomer van 1578. Als deze veronderstelling juist is, zullen Dousa en Lipsius ook met een meer dan gewone belangstelling Van Houts vertaalactiviteiten hebben gevolgd. Kritische adviezen en verbeteringen waarmee de vertaler zijn voordeel kon doen, mogen we in zo'n geval evenmin uitsluiten. | |
3. Broer CornelisOp ironische toon, tegen het sarcastische aan, zet Jan van Hout in zijn opdracht aan Broer Cornelis uiteen waarom hij zijn Franciscanus-vertaling juist aan hem wil opdragen. Naast de sympathie die hij van kindsbeen af voor het rooms-katholicismein het algemeen en voor de franciscanen in het bijzonder heeft gevoeld, heeft Van Hout nu Broer Cornelis OFM leren kennen via de lectuur van diens schitterende preken. Terstond bleek hem dat hij aan nie- | |
[pagina 10]
| |
mand beter zijn Franciscanus-vertaling kon opdragen dan aan deze krachtige steunpilaar der minderbroedersorde. Immers, in de Franciscanus heeft Buchanan de verborgenheden van deze orde blootgelegd, maar een nieuw, geheim gebruik heeft hij niet opgenomen omdat het hem nog niet bekend was. Dit gebruik behelst de geseling van jonge en mooie vrouwen op hun blote achterwerk. Van dit ene, nieuwe ‘oordsmysterie’ is Broer Cornelis de geestelijke vader. Hem alleen komt de eer toe van het te hebben verzonnen en als eerste te hebben toegepast. Een andere reden om zijn vertaling aan Broer Cornelis op te dragen, is dat hij in hem een ideale beschermer ziet tegen critici, hoe invloedrijk en machtig die ook mogen zijn. Want deze gesel Gods heeft bewezen dat hij elke criticus de mond kan snoeren. Ook met de mogelijke critici van Van Hout zal Broer Cornelis dus korte metten kunnen maken, te meer daar hun status veel lager is. Van Houts vijanden zijn immers slechts een stelletje rederijkers. Die literatoren kennen niet eens het onderscheid tussen echte poëzie en retorica. Het zijn onmachtige rijmelaars, dronkelappen en kritikasters, die hun successen behalen bij het onkundige rapalje. Aangezien Broer Cornelis in zijn preken dagelijks zijn formidabele vakmanschap in de retorica toont, kan hij de onwetende rederijkers ervan overtuigen dat de rijmkunst en de welsprekendheid niet hetzelfde zijn. Als wederdienst voor de bescherming van de minderbroeder biedt Van Hout de orde met zijn vertaling-in-verzen onvergankelijke eer en roem. Hij hoopt dan ook ten gevolge van zijn goede diensten dagelijks in de mis tijdens het memento der levenden te worden aanbevolen aan God, niet alleen door Broer Cornelis, maar door de hele minderbroedersorde en zo aan hun verdiensten deelachtig te worden. Het wordt tijd Broer Cornelis nader te bespreken. Broer Cornelis is een literair personage dat geïnsprireerd is op de uit Dordrecht afkomstige minderbroeder Cornelis Adriaensz. Brouwer (1521-1581).Ga naar eind31 Deze studeerde te Leuven, waar hij in 1540 als een van de knapste studenten van zijn jaar de academische graad in de filosofie behaalde. Daarna bekwaamde hij zich in de theologie. Na ook hierin een graad te hebben verkregen, werd hij docent theologie aan een van de Leuvense colleges. Het jaar daarop werd hij tot priester gewijd. In 1546 vinden we hem als docent theologie verbonden aan een openbare leerstoel die was ingesteld in de Brugse Halle. In 1547 trad hij toe tot de franciscanerorde en ontwikkelde hij zich tot een buitengewoon populair predikant. Van 1549 tot 1579 heeft hij vrijwel dagelijks in de Brugse kerken gepreekt, waarbij zijn talrijke publiek vocht om een goed plaatsje. De kerkelijke overheid wist de invloed van deze nieuwe Cicero naar waarde te schatten, die zich aan het begin van de jaren zestig ontpopte als een onverbiddellijk tegenstander van de maatregelen die de Brugse erasmiaansgezinde overheid trof op het gebied van de armenzorg. Zijn voornaamste grief lijkt te zijn geweest dat die maatregelen de traditioneel machtige positie van het katholicisme in het openbaar leven aantastten en bovendien naar lutheranisme roken. Daarbij was hij er zich van bewust dat de bedelorden sterk aan invloed zouden inboeten op charitatief gebied. De ruzie met het stadsbestuur liep zo hoog dat Cornelis Brouwer OFM in 1563 uit de Brugse roulatie verdween, maar niet voor lang. In 1566 keerde hij terug en hield met groot succes Vastenpredikaties, waarbij hij zich een voorvechter van de katholieke haviken betoonde. De ‘duiven’ in de stadsregering zaten evenwel ook niet stil. De felle preken van de minderbroeder werden kennelijk als een wezenlijke bedreiging gevoeld van hun tamelijk tolerante politiek op religieus gebied. Het was dus zaak om Brouwers populaire reputatie in negatieve zin om te buigen.Ga naar eind32 Vanaf oktober 1566 verschijnen de eerste spotverzen waarin een Broer Cornelis wordt opgevoerd ‘die vraukins gheeselde’. Deze Broer Cornelis zou een gheim genootschap hebben gevormd, bestaande uit vrome vrouwen die hun seksuele lustbeleving wilden onderdrukken. Mislukte onderdrukkingspogingen biechtten ze uitsluitend aan Broer Cornelis, die hun daarop persoonlijk een lichte geselstraf toediende. Daartoe kleedden ze zich voor hem uit, onder het mom van daarmee een daad van ‘humilitas’ te stellen. Deze ‘humilitas’ was in oorsprong een bijbels begrip, dat hier beter als ‘geestelijke vernedering’ kan worden vertaald dan als ‘christelijke nederigheid’. | |
[pagina 11]
| |
Het belangrijkste werk waarin Cornelis Brouwer OFM als de legendarische Broer Cornelis wordt opgevoerd, is de tweedelige, omvangrijke satire, getiteld Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, Minrebroeder binnen die Stadt van Brugghe (1569-1578). Daarin wordt de geselaffaire uitvoerig uit de doeken gedaan, maar het grootste deel van beide boeken wordt ingenomen door de preken of sermoenen van Broer Cornelis uit de periode 24 februari 1566 tot en met 24 juni 1569. Die preken zijn ten dele verzonnen, of tenminste zo gearrangeerd, dat ze een vermakelijke, absurde strekking krijgen die de lezer steeds noodt tot verder lezen. De Historie van B. Cornelis verscheen anoniem en werd in het veilige buitenland gedrukt, namelijk in Engeland. Het auteurschap ervan is nog steeds een van de best bewaarde geheimen van de Nederlandse letterkunde. We weten slechts dat we de uitermate begaafde prozaïst, die zich qua verbaal vermogen en toegankelijkheid de meerdere betoont van Marnix van St.-Aldegonde, moeten zoeken in de geleerde, erasmiaanse, Brugse kringen. Het boek zou dan ook een tweehonderd jaar weergaloos populair zijn. Vrijwel iedere Nederlandse auteur van naam en faam in het verleden heeft eruit geciteerd of ernaar verwezen, tot auteurs als Charles de Coster en Louis Paul Boon toe. Het is aan deze satire dat Jan van Hout zijn kennismaking met Broer Cornelis dankt. Zo bevat de opdracht allerlei zinswendingen die hij ontleent aan de Historie van Broer Cornelis, maar ik zal mij hier beperken tot één sprekend voorbeeld. Van Hout schrijft dat Broer Cornelis, naar eigen zeggen, een kruidje-roer-mij-niet is. We vinden maar liefst twee plaatsen in de Historie waarin Broer Cornelis die uitdrukking in de mond neemt. Op 26 december 1566 gaat hij in zijn preek zodanig te keer tegen de erasmianen (hier: cassandrianenGa naar eind33 en lindianenGa naar eind34) ‘dat de honden op hem ghingen staen bassen’. Ha, zij proberen hem met spotverzen de mond te snoeren vanwege zijn aanvallen op de Staten-Generaal, op de Vier Leden van Vlaanderen (namelijk Gent, Brugge, Ieper en het Brugse Vrije) en op de Brugse stedelijke overheid. Het slot van zijn tirade luidt dan als volgt: Ou/ ba/ wat meendy/ dat ick my van u lieder sal laten verbabsacken [= in de hoek drijven]? ba ick beschijte u liever alle ghelijck: ba soo siet. ba die heurlieder tegens my willen stellen/ ba die sullent al te quaet hebben: want ick ben cruydeken roert my niet/ verstady dat wel/ ghy Pasquilsaeyers/ en ghy briefschrijvers? ba saeyt nu Pasquillen/ en schrijft nu brieven/ ghy snoo generacie/ als ghij sijt.Ga naar eind35 Ook in zijn preek van 23 november 1567 roept hij uitdagend: ‘neen neen/ sij en kennen my noch niet te recht/ al heb ick hier twintich jaren lanck gepreect/ ic heete cruydeken en roert my niet:’.Ga naar eind36 | |
4. Van Houts overige literaire bronnenNaast toespelingen op Buchanans Franciscanus en op de anoniene satire de Historie van B. Cornelis bevat Van Houts ‘Opdracht’ ook elementen die aan andere bronnen moeten zijn ontleend. Een volledig inzicht in deze materie hebben we nog niet, maar de aparte term die Van Hout gebruikt om het begrip ‘sodomie’ of ‘homoseksuele parktijken’ mee aan te duiden, vormt een goede ingang om enkele mogelijke bronnen te bespreken. Van Hout spreekt namelijk over ‘italianizeren’, als hij het bedrijven van sodomie bedoelt. Het is immers niet vreemd, betoogt hij, dat een Italiaan (zoals de pausen meestal zijn) aan de nazaten of het gebroed van een Italiaanse ordestichter, die daardoor dus zelf Italiaans zijn, een bul heeft uitgevaardigd waarin hun het voorecht werd verleend om te mogen ‘italianiseren’. Hoewel de bewering over de bul absurd is, is het toch van belang om proberen te achterhalen welke paus Van Hout op het oog kan hebben gehad. Daarnaast mag in de uitval de nadruk op het Italiaanse element ons bevreemden, waar we eerder een aanval op het Roomse element zouden verwachten. Bij Buchanan althans is noch van de bul, noch van een aanval op de Italianen | |
[pagina 12]
| |
sprake. Eén mogelijke bron voor de combinatie van deze elementen (sodomie, bul, het Italiaanse element) is te vinden in de aan Erasmus toegeschreven satire, de Dialogus, Iulius exclusus e coelis, waarvan de eerste gedateerde uitgave in 1518 bij Dirk Martens te Leuven van de pers kwam.Ga naar eind37 In het academische, erasmiaanse milieu waarin Van Hout in 1578 verkeerde, moet het geen probleem zijn geweest om van dit beruchte werk kennis te nemen. Als hij het werk zelf niet bezat, konden vrienden als Dousa, Lipsius en Vulcanius met hun rijke boekenbezit hem waarschijnlijk wel aan een exemplaar helpen. We vinden in de Julius exclusus een combinatie van elementen waarmee Van Hout zijn voordeel lijkt te hebben gedaan. Vooreerst is daar Sixtus IV, de voorganger, oom en beschermer van paus Julius II. Julius zelf gaat er tegenover Petrus zeer prat op dat zijn voorganger franciscaan was.Ga naar eind38 De paus verschijnt aan de hemelpoort o.a. met een gevolg van blonde, langharige schandjongens.Ga naar eind39 Julius beweert ook dat de hertog van Ferrara hem o.a. voor ‘knapenschender’ (‘paederastes’) had uitgescholden.Ga naar eind40 Volgens Julius winden alleen buitenlanders zich op over de gewoonste zaken, zoals o.a. sodomie. Ze menen dat de tegennatuurlijke liefde iets schandelijks is, maar wij denken daar heel anders over, vertelt hij de ontstelde hemelportier.Ga naar eind41 De christelijke vorsten stuurden Julius allerlei geschenken, waaronder soms schandknapen, want zo wast de ene hand de andere.Ga naar eind42 Bij de onverwachte overwinning op de Fransen bij Ravenna, memoreert hij, nog duidelijk nagenietend, zijn triomftocht. De meegevoerde krijgsbuit, bood o.a. de ‘delectorum spectacula puerorum’ (het schouwspel van prachtige knaapjes).Ga naar eind43 De Romeinse Curie zelf, meent Julius, zou zich in de ogen van anderen kenmerken door ‘nefandis libidinibus’Ga naar eind44 of onbenoembare wellustigheden (bij Van Hout speelt het ‘nefandum’ kennelijk mee als hij sodomie een ‘hier verzwegen werc’ genoemd). Paus Julius is er trots op een ontzagwekkend aantal bullen te hebben uitgevaardigd, namelijk 6000.Ga naar eind45 Dat er daar vast een tussen heeft gezeten, met het bijzondere sodomitische voorrecht voor de minderbroeders, krijgt een satiricus makkelijker uit zijn pen dan een historicus. Men bedenke dat satirici niet persé de waarheid of de werkelijkheid weergeven, maar dat ze hun lezers willen doen geloven dat ze die weergeven. Paus Julius, net als zijn oom en voorganger een Italiaanse paus, acht de Italianen verre verheven boven Fransen en andere barbaren. Italianen met hun superioriteitsgevoel winden zich meer op over de scheldnaam ‘barbaar’ dan over de moord op een familielid of over heiligschennis.Ga naar eind46 De combinatie van al die elementen: een franciscaanse paus Sixtus, opgevolgd door zijn neef de homoseksuele paus Julius die in tegennatuurlijke liefde niets schandelijks vermag te zien. Julius, de Italiaanse chauvinist, die zeer veel bullen uitvaardigt, deze combinatie vinden we nadrukkelijk in de Julius exclusus én bij Van Hout, zodat we deze beroemde satire als een van de mogelijke bronnen van Van Hout kunnen aanwijzen. Een andere bron waarvan we - in tegenstelling tot de vorige - met zekerheid kunnen zeggen dat ze door Van Hout is gebruikt, is Den Byencorf der H. Roomsche Kercke van Fiilps van Marnix van St.-Aldegonde. Ook deze satire moet Van Hout zeer hebben aangesproken. Hij ontleende bijvoorbeeld bepaalde bijzondere woorden en uitdrukkingen eraan zoals ‘bijtschaap’,Ga naar eind47 ‘schuyffelschappraeyen’, ‘stuytvossen’Ga naar eind48 en ‘Derhalven soo mochte dat schuytken Petri wel schipbrekinge lijden, [...]’.Ga naar eind49 Daarnaast verdient weer een mogelijk verband met de sodomie-passage in de ‘Opdracht’ de nodige aandacht. In tegenstelling tot Van Hout is Marnix veel explicieter over homoseksuele praktijken en verantwoordt hij zijn uitspraken met behulp van geleerde voetnoten. Alleen, voor deze bijbelvaste hebraïcus is sodomie natuurlijk niet ‘italianiseren’, maar ‘gomorrhiseren’.Ga naar eind50 Verder heeft Marnix duidelijk ook de Historie van B. Cornelis gelezen en laat hij niet na zijn eruditie dienaangaande op sarcastische toon te demonstreren.Ga naar eind51 Volgens Marnix zijn ‘de Papen rechte Sodomyten [...] midts sy van den Paus [...] zijn geschapen ende ghemaeckt’.Ga naar eind52 Paus Sixtus IV komt ook bij Marnix opdraven. Zijn voorganger Paulus II was al berucht vanwege ‘sijne ontuchtige sodomytische oncuysheyt’ en het is geen wonder dat hij ‘dese sodomytische ontuchticheyt [...] selve was | |
[pagina 13]
| |
toeghedaen’. Voor zijn pleziertjes verboemelde Sixtus binnen twee jaar 300.000 dukaten. Aan de leden van het geslacht van de kardinaal van St.-Lucia verleende hij ‘vrijen oorlof, te moghen de selve sodomytische oncuysheyt, in de dry heetste maenden des jaers, namelijck Junio, Julio ende Augusto, drijven’.Ga naar eind53 Ook deze passage kan Van Hout op het idee hebben gebracht van ‘eenige bezundere bulle’ waarin aan de minderbroeders de toestemming wordt verleend om te mogen ‘italianiseren’. Vooral omdat Marnix meteen daarna vermeldt dat juist deze heilige man de feestdag van St.-Franciscus heeft ingesteld en de minderbroeder Bonaventura heilig heeft verklaard. Paus Julius III, schrijft Marnix, mainteneerde openlijk een schone jongen met de onschuldige naam Innocentius en ging daar nog groots op ook. Eenmaal tot paus was gekozen, benoemde Julius zijn onnozele mie voor bewezen diensten tot kardinaal.Ga naar eind54 Julius II kon natuurlijk evenmin in Marnix' overzicht ontbreken, hij was immers ‘in sonderheyt der sodomytischer ontuchticheyt seer toeghedaen’. Dit blijkt onder meer hieruit dat, toen de Franse koningin twee ‘edele kinderen’ met de kardinaal van Nantes naar Rome stuurde, ‘dese goede h. Vader’ hen terstond ‘tot sijne vleeschelijcke ontuchticheyt vorderde’.Ga naar eind55 Al deze uitspraken van Marnix over sodomie zijn rechtstreeks gekoppeld aan het optreden van verschillende pausen en hebben daardoor een anti-rooms karakter. Maar er is ook een plaats aan te wijzen waaruit de Italiaanse voorliefde blijkt voor wat wij nu eerder ‘de Griekse beginselen’ plegen te noemen. Marnix vermeldt in een voetnoot de aartsbisschop van Benevento, Giovanni della Casa, die een lof der sodomie heeft geschreven ‘noemende het een goddelijck werc, ende seggende dat hy daer groot genoegen in heeft, ende anders gheene byslapinghe ghebruyckt’.Ga naar eind56 Het boekje zou te Venetië zijn gedrukt bij Curtio Troiano de' Navò. In een adem vemeldt Marnix ook de pausenvriend Pietro Aretino die nogal wat werken in deze geest heeft gepubliceerd. In 1558, onder paus Paulus IV, heeft tijdens het carnaval te Bologna iemand een toespraak gehouden tegen het huwelijk en de lof der sodomie gezongen. ‘Van dese disputacie zijn der Italiaenders boecken vol’ besluit Marnix. Hoewel ook in de Middeleeuwen, met name in Dirc Potters Der Minnen Loep, deze Italiaanse eigenaardigheid reeds wordt gesignaleerd, is het vermoedelijk toch Marnix geweest die Van Hout op het idee heeft gebracht om de term ‘italianiseren’ in de betekenis van ‘sodomie bedrijven’ in te voeren. | |
5. Jan van Hout en de rederijkersDe opdracht aan Broer Cornelis heeft altijd de aandacht getrokken vanwege Jan van Houts vijandigheden aan het adres van de rederijkers. Van Hout brengt met name de volgende grieven naar voren: sommige rederijkers zijn zo onkundig dat ze het verschil niet kennen tussen de ‘ars poetica’ en de ‘ars oratoria’.Ga naar eind57 Oppervlakkig effectbejag, zoals in de retorica, maakt dat zij allerlei versregels uit andermans werk bij elkaar graaien en hun inbreng beperken tot het vervaardigen van een nieuw rijm. Hun kunst bestaat alleen in het verkrijgen van een opzienbarend rijmeffect, zoals in het ‘aldicht’ waarin de regels woord voor woord rijmen.Ga naar eind58 In dit verband bezigt Van Hout het mooie beeld van het doorkerven van een gedicht als was het een brasem, die klaar wordt gemaakt om geroosterd te worden. Dit soort rederijkers zit bij elkaar in kroegen en laat de kan geen minuut staan, want daaruit komt al hun inspiratie. Wanneer ze helemaal lodderig van de drank zijn, maken ze met acht bijeengestolen regels een rondeeltje en menen werkelijk een meesterwerk tot stand te hebben gebracht. Wanneer ze een refreintje van vier strofen van elk vijftien versregels bij elkaar kunnen improviseren, menen ze al recht te hebben op de hoogste waardering en erkenning. Ze wagen het ook toneelstukken te maken, natuurlijk geen treur- en bijspelen in de trant van de Oudheid, maar iets heel ‘moderns’. Als ze daar nog iets van wisten te maken, zou dit op zich niet erg zijn, maar het is allemaal zeldzaam lomp en onkundig, terwijl ze daarin ook nog eens hun eigen vrienden en medestanders lasteren en heke- | |
[pagina 14]
| |
len. Hoewel ze geen zeven regels Nederlands proza zonder taalfouten op papier weten te zetten, menen ze, wanneer ze elf of twaalf regels onsamenhangende prietpraat, doorspekt met bastaardwoorden, hebben gefabriceerd, knappe factors te zijn [een factor is de leider van de literaire oefeningen in een kamer, K.B.]. Ze willen eigenlijk niets leren, willen niets van iemand aannemen en hebben lak aan wijze adviezen van de overheid. Kortom, het is echt schuim. Succes en steun vinden ze alleen bij allerlei rapalje, wat niet verwonderlijk is, want soort zoekt immers soort. Tot zover Van Hout. Men heeft Van Houts negatieve uitlatingen meestal gezien als uitingen van een renaissancist die vanwege zijn nieuwe inzichten op literair gebied korte metten maakte met de traditionele literatuur. Verzwegen uitgangspunt hierbij is dat rederijkers typisch het produkt zijn van de Middeleeuwen en de nieuwe dichters dat van de Moderne Tijd. Daarbij ziet men gemakshalve over het hoofd dat vrijwel alle coryfeeën van de nieuwe literatuur een rederijkersachtergrond hebben: Coornhert, Spiegel, Van Mander, Hooft, Bredero en Vondel hebben zich allemaal korte of langere tijd aangesloten bij een rederijkerskamer en zijn daarin actief geweest. Zelfs iemand als Constantijn Huygens probeert in 1619 nog Bredase kameristen onder de kin te strijken met een rijmbrief waarin hij de Vreugdendalers meedeelt dat hij bij hen hoort te leren dichten. Deze mededeling, zonder een zweem van ironie geuit, bracht die goede lieden weliswaar in enige verlegenheid, maar het gaat er hierom dat ze zo laat nog werd gedaan. Met Van Hout is het niet anders gesteld. Zijn grootvader en vader waren fervente rederijkers. Zijn schoonvader ook; en Van Houts echtgenote lijkt zich evenmin onbetuigd te hebben gelaten in de poëzie.Ga naar eind59 Vermoedelijk is Jan van Hout ook een tijd lid geweest van de Witte Acoleyen, maar harde gegevens hieromtrent ontbreken. In 1578 krijgt de Leidse kamer, blijkens een ordonnantie, weer toestemming voor zijn activiteiten.Ga naar eind60 Aangezien er in Leiden toen weinig kon gebeuren, of Van Hout had er de hand in, mogen we aannemen dat die toestemming op zijn aansporen is verleend. Tekenend nog in dit verband is dat Van Hout in 1579 een Vastelavondgedicht voorleest in de kamer en dat hij nog in 1596 de bekende loterij organiseert waarin de rederijkers hand- en spandiensten vervullen en dat hij bij die gelegenheid, in nauwe samenwerking met hen, belangrijke literaire bijdragen levert.Ga naar eind61 Tot een goed inzicht in het instituut der rederijkerij, leidt dus het uitgangspunt dat de kamers weliswaar van oorsprong een middeleeuwse instelling zijn, maar dat dit niet hoeft te betekenen dat ze middeleeuws zijn gebleven tot aan hun opheffing. Onder invloed van de reeds genoemde (en andere) literaire coryfeeën drongen namelijk de nieuwste poëticale inzichten door in de kamers, die zich vervolgens geleidelijk hebben aangepast aan de nieuwe normen op literair gebied. In de meeste steden - een belangrijke uitzondering is Amsterdam - zouden de rederijkerskamers tot ver in de achttiende eeuw blijven bestaan, totdat ze in een aantal gevallen uitgroeiden tot of werden verdrongen door nieuwe literaire genootschappen. De aanpassing van de kamers aan de Renaissance-normen is waarschijnlijk niet altijd even glad verlopen. Sommigen die de kamer in de eerste plaats als een soort gezelligheidsvereniging beschouwden, beschikten over te weinig talent of waren anderszins niet in staat om de inspanningen te leveren waarmee de verkalking van hun kamer moest worden tegengegaan. Men vraagt zich af of met name de Leidse rederijkers niet bijzonder in hun wiek zouden zijn geschoten, indien Jan van Houts zijn opdracht aan Broer Cornelis werkelijk had gepubliceerd. Toch had Van Hout daarin niet iedereen van hen op het oog, maar een bepaald type rederijker dat hij nader zou omschrijven in zijn aanval. Hij richt zijn pijlen dus op hen die elke vernieuwing afwijzen, op lieden die vanuit literair oogpunt nauwelijks iets in hun mars hebben, maar toch literaire pretenties hebben.Ga naar eind62 Van Houts uitval heeft men ten onrechte gezien als een aanval op de rederijkerskunst in het algemeen, waarbij men geen rekening heeft gehouden met het satirische kader waarin deze is geplaatst. Uitspraken, binnen zo'n kader gedaan, hebben het doel het publiek te overtuigen van de eigen geloofwaardigheid. De ironie wil dat de satiricus zelf daarbij tevens de waarheid geweld | |
[pagina 15]
| |
aandoet.Ga naar eind63 Vandaar dat we Van Houts uitval moeten zien als gericht tot de rederijkers van het behoud- en gemakzuchtige type om die op te porren tot serieuze literaire activiteiten. In 1567 had Alva een aantal kamers voorlopig gesloten en andere opgeheven. Het is daarbij best mogelijk dat Van Hout in 1578, toen de Witte Acoleyen opnieuw aan het werk mochten, sommige zwakke broeders uit de tijd van vóór 1567 op het oog had. Zijn vader kon hem daar haarfijn over inlichten. Van Hout wilde kennelijk niet dat het met de Witte Acoleyen op een mislukking uitdraaide en vertelde de heren bij voorbaat waar het op stond. Vreesde hij dat een of meer hem welbekende personen zijn aanmaningen tot voorzichtigheid in de wind zouden slaan? Van Houts eigen reputatie was immers in het geding, nu hij (wie anders?) het stadsbestuur zover had gekregen dat het de rederijkerij weer in Leiden toeliet. Hij zal bijvoorbeeld als factor voor de kamer een persoon hebben gewenst, die hij in politiek en literair opzicht absoluut kon vertrouwen. Onderzoek naar deze materie is evenwel bij mijn weten nog niet verricht, tenminste zeker niet echt grondig, maar wellicht komt daar in de toekomst verandering in. | |
6. De minderbroeders te LeidenIn zijn opdracht aan B. Cornelis beweert Jan van Hout dat hij van kindsbeen af gesteld is geweest op de ‘kakelycksche’ kerk en in het bijzonder op de minderbroeders, vandaar zijn opdracht aan de meest ‘kakelende’ van hen. Nadat hun klooster ten tijde van de Beeldenstorm was vernield en de grauwbroeders uit de stad verjaagd waren, zou hij alle mogelijke moeite hebben gedaan om de schade te helpen herstellen. Ook nu is hij nog steeds geneigd hun te helpen, hoewel hij in Leiden woont, een stad die ettelijke duizenden inwoners heeft verloren om onder anderen hen te weren. Natuurlijk is de hele passage weer sarcastisch bedoeld. Over het ‘kakelycksche’ in plaats van ‘katholieke’ zal niemand in Van Houts omgeving heen hebben gelezen. Het fungeerde voor ieder die de woordspeling snapte, als een schot voor de boeg. De minderbroeders te Leiden waren in Van Houts tijd in de Waard buiten de stad gevestigd, meer bepaald buiten de Hogewoerdspoort die lag op de hoogte van wat nu de Kraaiersstraat is. Het kloosterterrein bestreek het omvangrijke gebied tussen de Nieuwe Rijn en de huidige Vestestraat, Oosterkerkstraat en Oranjegracht, waarbij men moet bedenken dat de huidige Herengracht toen nog niet was gegraven.Ga naar eind64 Dat Van Hout van kindsbeen gesteld zou zijn geweest op de minderbroedersorde, moeten we - gezien de sarcastische toon - in tegengestelde zin duiden. Vanaf 1526 worden te Leiden spotverzen tegen het katholicisme en de franciscanen op kerkdeuren aangeplakt.Ga naar eind65 Met name de grauwe monniken waren daar zeer door getergd. Toen in 1533 de minderbroeders erin slaagden het optreden van de rederijkerskamer te laten verbieden, bracht een kamerbroeder die zich verschuilt onder de zinspreuk ‘De const bemin ick’ de zaak met een ‘Liedeken’ in de openbaarheid, waarmee de kamer zich tevens bij het publiek vrijpleitte voor het niet doorgaan van de aangekondigde toneeluitvoering. Hierin beschrijft deze Leidse rederijker namelijk hoe de kamer een ‘esbattement’ (een komisch toneelstuk) wilde brengen. De schout van Leiden maakte geen bezwaar, maar de ‘Minnebroertgens’ liepen naar de burgemeesters en slaagden erin om het optreden te laten verbieden, wat voor de Witte Acoleyen o.a. ook een financiële strop moet hebben betekend.Ga naar eind66 Andere chicanes volgden, zoals in 1546 toen de landvoogdes Maria van Hongarije de Leidse rederijkers verbood een groots opgezette wedstrijd te organiseren. Elders in het land was het niet anders, vooral de minderbroeders werden door rederijkers gehekeld en daarbij verbeurden sommige kameristen zelfs lijf en goed.Ga naar eind67 Met de kleinzieligheden van de minderbroeders zal speciaal ook Van Houts vader te maken hebben gehad, aangezien deze toen juist zeer actief was bij de Witte Acoleyen. Er zijn immers aanwijzingen dat Cornelis Meesz. van Hout (1516-1595) in de periode 1540-1546 factor van de | |
[pagina 16]
| |
Leidse kamer is geweest.Ga naar eind68 In elk geval moet Jan van Hout als kind de opgewonden of bedrukte stemming in huis ten gevolge van nieuwe censuurdreigingen van de kant der Leidse minderbroeders wel hebben gemerkt. Dat Van Hout als stadssecretaris het beste heeft voorgehad met de franciscanen te Leiden, mag dan ook als sarcasme worden beschouwd. De feiten zijn deze: vanaf 1564 was Jan van Hout stadssecretaris van Leiden. Op maandagavond 26 augustus 1566 werd de minderbroederskerk bestormd, de beelden werden vernield en de monniken uit hun klooster verdreven.Ga naar eind69 Met de komst van Alva bliezen ze evenwel weer hoog van de toren en op 15 juni 1567 droegen ze een plechtige hoogmis op in hun kerk.Ga naar eind70 Het stadsbestuur werd gedwongen de financiële kosten voor het herstel van de schade te dragen. Dat zal wel niet van harte zijn gegaan bij de stadssecretaris. Gelukkig, voor de minderbroeders, droegen ook nog particulieren bij.Ga naar eind71 In februari 1569 werd Van Hout onder druk van Alva uit zijn ambt ontzet, omdat hij betrokken was geweest bij de ‘voorleden oproerten ende zeer suspect is’. Na zijn ontslag trok hij eerst naar zijn Brabantse schoonfamilie in Zoutleeuw, vermoedelijk om reden van financiële ondersteuning, en vluchtte vervolgens met zijn gezin naar Emden in Oost-Friesland.Ga naar eind72 In 1572 was hij terug in Leiden. Prinsen en De Pater menen dat hij spoedig na de inname van Den Briel naar Leiden is teruggekeerd.Ga naar eind73 Als dat zo is, heeft hij kunnen meemaken hoe op 12 augustus van dat jaar opnieuw het minderbroedersklooster werd bestormd en hoe op 20 augustus drie minderbroeders de stad werden uitgezet.Ga naar eind74 In augustus 1573 volgde Van Houts rehabilitatie waarbij hij opnieuw de leiding van de stadssecretarie kreeg. Met het oog op de verdediging van de stad tegen de Spanjaarden werd op 20 november 1572 een vroegere maatregel van de Prins weer van kracht, namelijk dat alle gebouwen buiten de stadsmuren moesten worden neergehaald. Binnen die termen viel uiteraard ook het minderbroedersklooster. Sloots neemt aan dat het in de loop van 1573 met de grond gelijk is gemaakt.Ga naar eind75 Kan het zijn dat Van Hout er als stadssecretaris persoonlijk heeft op toegezien dat er geen steen meer op de andere bleef? Men zou het haast denken. | |
7. Eerdere tekstedities van de Opdracht aan Broer CornelisAan de Leidse stadsarchivaris W.I.C. Rammelman Elsevier komt de eer toe van als eerste te hebben gewezen op het bestaan van Jan van Houts Opdracht. Hij deed dit in 1856 op een vergadering van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De geschiedenis van de Nederlandse letterkunde stond toen nog in de kinderschoenen en dat is te merken aan het verslag over Rammelman Elseviers uiteenzetting. Zelden vindt men in een kort bestek zoveel onzin bij elkaar geplaatst.Ga naar eind76 We doen er dan ook goed aan zijn uitlatingen met de mantel der liefde te bedekken. Aan het eind van zijn mededelingen beloofde Rammelman Elsevier een volledige kopie van het ‘stuk, welks aanvang hij voorleest’. In 1860 verschenen van zijn hand twee stukken. Het grootste deel van de Opdracht publiceerde hij in De NavorscherGa naar eind77 en de passage over de rederijkers verscheen in De Rederijker.Ga naar eind78 Maar zijn belofte om de ‘volledige’ tekst te publiceren, kwam hij daarmee niet na. Bovendien moderniseerde hij Van Houts spelling en maakte hij geen melding van diens doorhalingen. Zijn transcriptie was onzorgvuldig. Zo transcribeerde hij ‘Katholijke’ in plaats van ‘kakelycsche’ en ‘de eenoorige kruik’ in plaats van ‘de eenoorde - 't ruyd ...’ om ons tot die twee foute transcripties te beperken. Tekstverklaringen liet hij gemakshalve aan de lezer over. Prinsen spreekt dan ook van een ‘zeldzame mishandeling’ van Van Houts tekst.Ga naar eind79 De volgende en laatste (!) uitgave van de Opdracht kwam in 1878 van de pers. De eminente bibliograaf en bibliothecaris Th.J. Arnold, einigszins aangebrand door het vuur van de ‘Kulturkampf’ die toen bij onze oosterburen woedde,Ga naar eind80 publiceerde een aantal vervolgartikelen waarin hij streefde naar een volledig eerherstel voor de, volgens hem, ten onrechte te schande gemaakte Dordtse bedelmonnik.Ga naar eind81 In dat kader publiceerde hij Van Houts tekst | |
[pagina 17]
| |
in zijn geheel (maar zonder vermelding van de doorhalingen), met verklarende toelichtingen, nuttige opmerkingen over de mogelijke datering en met een beschrijving van de literatuurhistorische context.Ga naar eind82 Het is voor die tijd, afgezien van enige verouderde interpretatie, een uitstekend stuk werk. Het bevat wel een aantal transcriptiefouten. Zo komen we weer ‘de eenoorde kruyck’ tegen en Arnold heeft het ook over ‘een slim forsaet’ terwijl er ‘een cluuc sforsaet’ staat; zijn ‘galey buuf’ zit ‘zo cluedich (?)’, terwijl hij in de tekst ‘zoe bluedich’ zit te roeien enz. Maar ondanks het feit dat Arnolds sympathie naar de Dordtse broeder uitging, liet hij niet na Van Houts Opdracht als ‘letterkundig product’ te prijzen. Het is zijn verdienste geweest als eerste oog voor de literaire kwaliteiten van deze bijtende satire te hebben gehad. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn geworden dat het bezorgen van een nieuwe tekstuitgave - na ruim honderd jaar - geen luxe is. We hebben in elk geval gepoogd om met de onderhavige uitgave de lezer de mogelijkheid te geven de juistheid van onze transcriptie te controleren met behulp van moderne reproduktietechnieken. Verder hebben we voor het commentaar natuurlijk ons voordeel kunnen doen met wat historici en filologen over onderwerpen als Buchanan, Cornelis Brouwer OFM, de rederijkers en de Leidse minderbroeders in de laatste honderd jaar hebben gepubliceerd. We hopen nu dat deze uitgave bij de tijd is. Van Houts tekst heeft daar alle recht op. |
|