Opdracht aan Broer Cornelis
(1993)–Jan van Hout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Waarom deze cahiers?De invloed die Jan van Hout (1542-1609) als veelzijdig man in zijn tijd heeft uitgeoefend, is zeer aanzienlijk geweest. Zijn persoon heeft dan ook altijd de aandacht getrokken.Ga naar eind1 Maar de belangstelling voor zijn literaire werk is daar nogal bij ten achter gebleven. Men krijgt zelfs de indruk dat het belang ervan in de literatuurgeschiedenissen stelselmatig wordt onderschat. Hiervoor zijn de volgende redenen aan te voeren: het frustrerende besef dat slechts een fractie van Van Houts totale oeuvre is overgeleverd, de matige toegankelijkheid van de weinige teksten die wel zijn overgeleverd en de onleesbaarheid van Van Houts kladhandschrift. De mening dat Van Houts literaire nalatenschap mogelijk grotendeels verloren is gegaan, berust op een passage in zijn testament, verleden voor notaris Van Tetrode op 10 september 1606. Daarin bepaalde hij namelijk het volgende: [...] tgeene ic deur de lieflockende zoete of zotte antrecselen der poësijen in mijn Jeucht/ ooc zedert/ of in gebonden verssen (twelc men Rijm nomt) of in losse ende ongebonden spraecke/ tzij overgestelt/ tzij zelver gemaect/ gedroomt of gebeuselt hebbe. Mit alle de zelve ende elc van dien wil ic gedaen te werden/ zulx ende tgene hier nae volcht. [...] Met andere woorden: de handschriften met de poëzie van zijn jeugd en zijn latere werk, ook die met oorspronkelijk proza en vertalingen liet Van Hout na aan zijn vriend Petrus Bertius (1565-1629). Daarom is het van belang na te gaan wat er met Bertius na 1606 is gebeurd. In 1615 werd Bertius wegens een onorthodoxe publikatie ontslagen als regent van het Statencollege, een positie die hij vanaf 1607 bekleedde. Daarvóór was hij sinds 1593 subregent. Na zijn ontslag werd hij benoemd tot hoogleraar in de filosofie, maar kreeg in 1619 opnieuw zijn ontslag vanwege zijn remonstrantse gezindheid. Bertius trok naar Parijs en bekeerde zich in 1620 tot het rooms-katholicisme. In de loop van hetzelfde jaar werd hij hoogleraar in de schone letteren en welsprekendheid aan het Parijse Collège de Boncourt en twee jaar daarna hoogleraar in de wiskunde aan het Collège Royal (in feite hield hij zich tot zijn dood in 1629 met aardrijkskunde bezig).Ga naar eind3 Gezien Van Houts bepaling uit 1606 dat Bertius over de literaire nalaten- | |
[pagina 2]
| |
schap vrij mocht beschikken, niet om die te publiceren, maar om die aan vrienden en bekenden uit te lenen, valt te vrezen dat een en ander al vóór Bertius' vertrek naar Parijs is uitgeleend, met alle noodlottige gevolgen vandien. Maar het blijft ook mogelijk dat die literaire nalatenschap ooit nog eens opduikt in Frankrijk of elders. Bertius' vrouw overleed in 1647 te Parijs. Van de zonen die de moeder hebben overleefd, zijn er drie naar Nederland teruggekeerd: de oudste († 1647) bekleedde stedelijke bestuursfuncties te Maastricht; twee zonen (overleden resp. 1683 en 1662) waren carmeliet geworden en waren werkzaam in de Hollandse missie, resp. te Leiden en Den Haag. Mogelijk is er nog een zoon geweest die benedictijn is geworden en in Frankrijk is gebleven, maar we weten verder niets van hem. Over het bestaan van eventuele dochters van Bertius is evenmin iets bekend.Ga naar eind4 Deze voortdurende onzekerheid omtrent de huidige verblijfplaats van Van Houts literaire nalatenschap heeft mogelijk potentiële tekstbezorgers gefrustreerd. Toch is er nog heel wat van Van Houts oeuvre overgeleverd, zoals blijkt uit Prinsens reeks van artikelen uit de jaren 1903-1916, waarin het nijver bijeen is gesprokkeld, vooral met behulp van materiaal uit het Leidse Gemeentearchief. Dit is een bijzondere prestatie geweest. De tekstuitgaven van Prinsen zijn voor een deel naar de beruchte kladhandschriften uitgegeven, soms met verklarende annotaties. Hoewel Prinsen nog lang niet alles heeft uitgegeven, vormt zijn werk toch de grondslag van de hele Van Hout-studie.Ga naar eind5 Al met al zijn de weinige overgeleverde teksten slechts matig toegankelijk. Van Houts literaire activiteiten zijn voor de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde van groot belang geweest. Van Hout, wiens vader en grootvader actieve rederijkers waren, groeide op in een gezin waarin literaire belangstelling iets vanzelfsprekends was. Zelf zou hij zich ontwikkelen tot de eerste, belangrijke, Hollandse Renaissancedichter. Met zijn vriend en medestander Janus Dousa, de Neolatijnse dichter die tevens thuis was in de Franse Pléiade-poëzie, deelde Van Hout de belangstelling voor de nieuwe lyriek. Deze nieuwe dichtkunst wedijverde naar inhoud en vorm met de poëzie die sinds tientallen jaren in diverse romaanse talen werd geschreven. De literaire vernieuwingen die Van Hout bracht, lagen op het gebied van de ontwikkeling van de nieuwe Renaissancegenres in het Nederlands, zoals de ode, het sonnet, het epitaaf, het epigram en de ‘liefden’. Dit laatste genre beoefende hij kennelijk in navolging van de ‘amores’ der Neolatijnse dichters als Pietro Bembo en Janus Dousa en van de ‘Amours’ der Franse, petrarkistische dichters van zijn tijd, zoals Ronsard, Magny en Belleau. Verder leerde Van Hout de dichters in zijn omgeving alexandrijnen schrijven en bovendien het woordaccent in het vers zodanig af te wisselen dat er een metrisch patroon ontstond. Slechts weinigen in zijn tijd konden daar nog goed mee overweg. Van Hout geldt dan ook als een van de grondleggers van de moderne Nederlandse metriek. Reeds aan het eind van de jaren zeventig was Van Hout van plan om treurspelen en blijspelen naar klassiek voorbeeld in het Nederlands te schrijven. Daarmee was hij zijn tijd ver vooruit. Helaas is ons van dit soort werk niets overgeleverd. Mogelijk is het hier bij een nooit vervuld voornemen van de drukbezette Leidse stadssecretaris en universitaire bestuurder gebleven. Uit Van Houts overgeleverde oeuvre blijkt een grote belangstelling voor het verleden van zijn vaderstad Leiden en voor dat van het gewest Holland. We treffen er gegevens in aan van cultuurhistorisch belang die vrijwel onbekend zijn. Een voorbeeld daarvan is de optocht, waarover hij schrijft, waarmee Leiden in de Middeleeuwen de naijver van Delft opwekte. Deze carnavalsstoet noemde hij het Leidse ‘drillen’ (of: trillen). In Van Houts tijd bestond dit staaltje van volkscultuur niet meer. Dit betreurde hij zozeer dat hij poogde de rederijkers zover te krijgen dat ze die ‘schokkende’ dans in ere zouden herstellen. Voor zover we weten, is zijn oproep zonder gevolg is gebleven. Van Hout beschrijft die verdwenen dans als volgt. Voorafgegaan door een speelman met een tamboerijn die het ritme aangaf, dansten twaalf mannen (zinnebeeld van de twaalf apostelen?), met rinkelende bellen aan de benen, met gepofte stijve mouwen, het hoofd getooid en de voeten in rode | |
[pagina 3]
| |
schoenen gestoken rond een naakte wildeman die ze met twaalf touwen in bedwang hielden. Van Hout schrijft ook over het Ontzet, toen hij zelf een van de aanvoerders van het verzet tegen Spanje was, over de tijd van de burggraven, over de Leidse minderbroeders die geen scherts verstonden en die de rederijkers altijd dwars zaten en over nog veel meer onderwerpen uit het Leidse verleden. Maar het voorbeeld over het Leidse ‘drillen’ is zowel het meest spectaculaire, als het minst bekende. In tegenstelling tot de rederijkerstaal van zijn tijd, die veelal doorspekt was met bastaardwoorden, is het Nederlands van Van Hout zeer zuiver. Zoals zijn vrienden en tijdgenoten, Coornhert en Spiegel, streefde Van Hout bewust naar een vooraanstaande positie van de landstaal in kunsten en wetenschappen. In het voeren van een taal- en cultuurpolitiek was hij zijn tijd ver vooruit. Zo heeft hij zich veel moeite getroost om een aantal wetenschappelijke werken in het Nederlands te laten publiceren bij de beste drukker van zijn tijd, Christoffel Plantijn. Ook de rol die Simon Stevin en Petrus Scriverius vanuit Leiden op het gebied van de Nederlandse taal- en cultuurpolitiek hebben gespeeld, is niet los te denken van Van Houts onvermoeibare propaganda voor het Nederlands. Het is dus zaak dat Prinsens Van Hout-studie wordt voortgezet en uitgebreid, zodat we op die manier uiteindelijk tot een standaardeditie komen. Maar er dient nog een lange weg te worden afgelegd, vooraleer dit ideaal is bereikt. De redactie van de Jan van Hout-Cahiers heeft nu, gesteund met een startsubsidie door de Vereniging Oud Leiden, het initiatief genomen om etappegewijs de volledige uitgave van Van Houts literaire werk ter hand te nemen. Een dergelijke aanpak heeft grote voordelen. De uitgave van afzonderlijke stukken kan op een grondiger manier ter hand worden genomen dan bij een uitgave ineens van het volledige werk mogelijk is, want gebrek aan tijd en mankracht vormen - zoals steeds bij dit soort ondernemingen - een groot probleem. Ook kan de geïnteresseerde - tegen een geringe kostprijs per aflevering - meteen van het deelresultaat kennis nemen en met eventuele kritiek van gebruikers kan de redactie in de volgende afleveringen haar voordeel doen. Tevens kan de gestaag toenemende kennis van Van Houts werk tussentijds onvermoede inzichten opleveren, wat weer voordelig is voor de kwaliteit van de latere afleveringen van de Jan van Hout-Cahiers. Mogelijk ook zullen dergelijke inzichten aanleiding zijn tot het uitbrengen van een herziene en verbeterde herdruk van een bepaald Cahier. De redactie heeft gekozen voor de volgende opzet bij de tekstuitgave. Na een literatuurhistorische inleiding, volgt de tekst in facsimile en in diplomatische transcriptie. Deze wordt gevolgd door een kritische transcriptie met woordverklaring en commentaar. Mogen de afleveringen van de reeks Jan van Hout-Cahiers van nu af aan in getal en kwaliteit gestaag toenemen!
Leiden, 1 september 1990 |
|