Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 239]
| |
Het toppunt nader.De middagzon, die met haar straalen,
De gantse werreld door verspreid,
Aan bossen, beemden, duin en daalen,
Verschaft gewenste vruchtbaarheid,
Schynt niet onleerzaam hier te passen
Op 's menssen mannelyken stand.
Die ryk in kennis opgewassen,
De deftigheid aan elken kant
Vertoont, die kloek in 's leevens plichten,
Met weldoen yder voor koomt lichten.
| |
[pagina 240]
| |
LVI. Zinnebeelt.Gelyk de zon, wanneer zy den middagkring berent, door haare regtneerschynende stralen, de grootste kragt van 't hemels vuur, doet voelen: even zo heeft het verstant des menschen, met de mannelyke jaren ryp geworden, zyn grootste vermogen, zoo in het begryp, als in d'uitwerkingen der dingen. Wy passen aan die jaren toe de kundigheit der werreldlyke wisselingen, door een Radt: hoe zig tegen het Geval stantvastig te dragen door een Pylaar; en hoe gedult te oeffenen, door een Kameel. Dit is de middelste, en geroemste trap van 's menschen leven, zoo naar onze verdeelinge, als naar die der ouden, welke alle de bedryven der menschen afhankelyk stellen van de zeven Planeten. Gelyk de kintze jaren gestelt worden onder het bestier der Maan; d'aankomende jaren, onder dat van Mercurius, in welke oude het geheugen en de oeffeninge der letteren begint; de Jongelingschap onder 't gebied van Venus, waar in de wellusten, vermaken, ook Gulzigheit, Geilheit, en Verquistingen aanvang nemen: zoo worden de mannelyke jaren, zynde de middelsteun, gestelt onder het bestier der Zonne; en men wil dat door de zelve de mensch tot alle loflyke oeffeningen, en deugdelyke werken word aangedreven. Ptolemeus, en Albertegnio, maken op dezen tyd des levens een zoete overeenbrenginge van de zon op den mensch, zeggende: Gelyk de zon in 't midden der andere planeten staat, om der zelver verscheidenlyk geaarde werkingen te temperen: zoo heeft ook de Alwy- | |
[pagina 245]
| |
zen Schepper in het midden van den mensch, het Hartevuur, en in het zelve de rede geplaatst, om de verschelige werkingen der omzwervende driften te matigen. 't Gaat evenwel niet altydt vast dat de mannelyke jaren de behoorlyke bezadighteit en zedigheit aenbrengen. Want het gebeurt niet zelden dat de jeugdige driften ook met ryper ouderdom grooter kragt krygen, zoo ze door reden en wys overlegh niet beteugelt worden. De Griexe historischryvers vertoonen ons eenen Alcibiades, die uitstak zoo wel in ondeugden als deugden, naar de gelegenheit hem voorquam om die te beoeffenen en in 't werk te stellen. Want naer eisch des tydts was hy arbeitsaemn, geduldigh, milt en matigh. Vereischte de tydt een ander gedragh, en dagt hem niet goedt zich veel te pynigen met ernstige dingen, hy ontspande den boogh, en gaf zich heel en al aen de overdaat, weelde en alle wellusten over: zoo dat men niet begrypen kon dat in eenen en zelven man zoo groot en ongelykheit en verschillentheit van natuur was. Nepos getuigt byzonderlyk van hem dat hy tot zyn mannelyke jaren gekomen, uitspatte in minneryen, en veele dartele dingen, die meer eigen aen de jeugt zyn, uittrechtte. Zoo lang hy by de Atheners was, overtrof hy hen alle in kostelykheit en pracht van leven. Van hun uitgedreven quam hy te Thebe, en schikte zich zoo zeer naer den aert van de inwoners, dat niemant in arbeitsaemheit, en krachten des lichaems, by hem halen kon. Te Lacedemon gekomen, daer de lytsaemheit voor de grootste deugt geagt wert, ging hy alle de Lacedemoniers te boven in zuinigheit en matigheit van leven en gewaedt. Hy onthielt zich ook eenigen tydt by de Traciers, een volk wonder minvallig en op den drank gezet. Hier schikte hy zich ook wonderlyk naer hen, sloeg aen 't drinken en klinken en rinkinken dat 'er al 't landt van waegde, gelyk hy ook niet na- | |
[pagina 246]
| |
liet lustigh te vrouweeren. Met de Persen ging hy naer hun gewoonte dagelyx ter jagt, en hielt een pragtige tafel: zoodat zy alle zich zeer over hem verwonderden. Dit was mannenwerk, het geen hem van zyn jeugt aankleefde. Maer het is het rechte mannenwerk niet. Op den middagh des levens moet men denken op den laten avont, den avont, die het hek des levens toesluit, en alle vermaeklykheden afsnydt. Zeer wel begrypt het de stichtelyke dichter in zyn Voorhof der Ziele, sprekende aldus: Het leven is onzeker.
Wy wachten vast, dat ons de Doot uit haren beker
Een' drank zal brengen, dien men niet ontzeggen magh:
De vinnige aart der Doot laats ons geen eenen dagh;
Geen uur, geen oogenblik in veiligheit. Wy sterven
En zinken in het graf als water. Het bederven
Van ziel en lichaem, daer de doot ons eene wet
En maet van leven stelt, dient yverigh belet.
Dit Tafereel geeft ons een gevoeglyk uitzicht op het volgende. |
|