Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 235]
| |
't Leeven uit den dood.Ziet gy de schoone morgenzon
Hier door de vochte kimmen breeken,
Om uit haar vruchtbre leevens bron,
Het quynende aardryk op te queeken,
Zo brengt u zelf den zoeten tyd
Der eerste jonkheid weer te binnen,
Met regt aan leerzucht toegewyd,
Om nutte weetenschap te winnen,
Terwyl de vroege morgenstond,
Naar 't spreekwoord, goud heeft in den mond.
| |
[pagina 236]
| |
LV. Zinnebeelt.'t Lust ons, eer wy van ons buitentyts tytverdryf een einde maken, van den eersten trap van het menschelyke leven, gelyk ook van zyn ryzen en afnemen, een Zinnebeeld af te schetzen. Dus hebben wy dan den aangenamen Ugtenstont, Wiens morgenkleederen, van helder weerschyn glimmen,
Die zynen glans verspreid van d'ooster morgen klimmen,
tot een Tafereel gemaalt. De Beeldespraak stemt in hare Zinspelingen met dit vaars over een; daar zy de kleederen van den Morgenstont, zynde van Goudgeel weerschyn, beschryft, en op de jeugt toepast, om uit te drukken de vlugtigheit, en lichtveranderlykheit die eygen is aan de jaaren, waar in zy Aristoteles naavolgt daar hy zeit: De Jongelingen zyn wispeltuurig, en 't gene waar naar zy hebben verlangt, daar van walgen zy haast. Gelyk ook Theophyl. Zeit: 't Is bezwaarlyk iet van de jongelingen te ramen. Hun oude is wankelbaar, zonder vast oogmerk, en vol veranderingen. Sommigen der ouden hebben het menschelyke leven in vier, zommigen in drie deelen afgedeelt. 't Laatste behaagt ons: om dat die, welke vier verdeelingen in het zelve stellen, de kintsheit, die weinig begrip van zaken, of leidinge heeft op den eersten trap plaatsen. Maar de jeugt, waar in de Hoop van een goede verwagting door kleine beginzelen uitstraalt, en d'Ouders doet verblyden, heeft een veel toepasselyker overeenkomst met den morgenstont, die met zynen wassenden gloet de kruiden en boomen | |
[pagina 237]
| |
verquikt, de vogels tot zingen wekt, en het wollig vee den nachtstal uitgetreden van verheugen doet huppelen. Op deze eerste verdeeling des menschen leven passen wy deze Zinnebeelden: Goede opvoedinge, door een Geënten Boom: Hoe de Tong te bedwingen, door een Slot: Hoe zyn Tochten te bedwingen, door een overboogt Prieel: Liefde tot zyne Ouders door een Oyevaar: Yver, door de Mieren: Naarstigheit, door de Byen: Wakkerheid, door den Haan: Getrouwheit door den Hont: en zig zelven te leeren kennen, door een Spiegel, vertoont. Wat den Morgenstont aangaat, my lust tot stichtinge der genen die in hunnen eersten morgenstont des levens zyn hier plaats te geven aan den schoonen morgenzang aan Christus, gedicht door den beroemden Georg Buchanaan, den prins der Latynsche dichteren in Groot Brittanje, en door den zinryken Jeremias de Dekker in Nederduitsche vaarzen overgegoten: O Zoon, in wiens rein aangezicht
Des Vaders eeuwigh wezen speelt,
Glans, waare glans van 't ware licht,
En waere Godt uit Godt geteelt;
Zie hoe de nacht weer henen vlucht,
Zo ras Aurore 't voorlicht spreedt,
Wiens bloozend aanzicht lant en lucht
Alom in 't roosroodt purper kleedt,
En brengt te voorschyn met haar lamp
Al wat van schaduw lagh bedekt.
Maar och, een mist, een donkre damp
Van dikke onwetenheit betrekt
Ons harten steedts; en het gemoedt,
Niet aengesteken als 't behoort,
Legt schier als midden in een vloedt
| |
[pagina 238]
| |
Van duistre dwalingen versmoort.
Rys, zuivre zon, en toon uw kracht,
Schenk aan de werrelt dagh en licht,
Verklaar en helder onzen nacht,
En dryf de schaduw van 't gezicht.
Verstroi de dikke en koude locht,
En zuiver eens door uwen gloet
Van vuilen damp en drabbigh vocht
Den akker van ons dor gemoedt:
Opdat hy, in dien dageraat
Van reinen nektar overdout,
't voorheen ontvangen hemelzaat
Magh wedergeven hondertvout.
Niet qualyk voegt hier by de Morgenzang des braven dichters Joannes vollenhove, die dus begint: Daar schuift het morgenlicht
Van 's hemels aangezicht
De duisternis en dampen.
De daghtoorts die noit rust,
Verschynt weêr bly, en blust
Al 't nachtlicht met zyn lampen.
Al wat nu adem haalt,
In wout of weide dwaalt,
De lucht doorsnydt met pennen,
Begroet, elk op zyn wys,
Den dageraat, ten prys
Van d'Almagt, dus te kennen.
Maar wy zouden ons hier vergeten. Wy verzenden den Lezer naer de bron zelve, waer uit wy dit weynig nat geschept hebben. |
|