Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 219]
| |
Wees op uw hoede.Een mens, die met twee aangezichten
Van achteren grynst, van vooren lacht,
Als zocht zyn dienst elk te verplichten,
Vertoont de valsheid in haar kragt,
Gereed om gruwlen te bedryven.
Dus zag men Joab, vals van grond,
Weleer zyn grooten vriend ontlyven,
Wyl hy hem drukte mond aan mond.
Iskariot, als 't hooft der quaden,
Heeft met een kus zyn heer verraaden.
| |
[pagina 220]
| |
LII. Zinnebeelt.Verwonder u niet, Lezer, dat ik dit monster op de wyze van een praalbeelt heb afgemaalt. Ondeugden te vertoonen heeft zoo wel zyne nuttigheit als het ten toon stellen van Deugden; dog elk in een byzondere betrekkinge: het laatste om aan te sporen, het eerste om af te schrikken; beide om de zelve te leeren kennen. De Iconologia of Beeldspraak heeft dit monster van outs afgebeelt als het afschuwelykste dat nevens d'Ondankbaarheit den aardbodem betreedt, met twee aangezigten: het eene als dat van een jong, schoon, en het andere als van een oud gerimpelt wyf, met een lang kleed, als wel eer door den Waarmont de schynheiligen werden afgebeelt: waar onder zig twee pooten van een Grypvogel of Adelaar vertoonen, nevens den staart van een Scorpioen. In de eene hand ziet men twee Menschenharten, en in d'andere een Masker, en in de naastvolgende Figuur nevens haar een Panterdier dat al mee wat zeggen wil. Wat fyn bedachte vonden de List niet al weet te smeden onder schyn van billikheit, als of zy het goede van haaren evenaasten voor had, en heur bedrieglyk gelaat, wezen, woorden, enz. daar naar te schikken, weten zulken best die van heur vergiftigen angel gesteken zyn. Waar op de twee aangezigten hunne zinspelingen hebben. Gelyk ook de dubbelhartigheit door het teken in d'eene hand aanwyst het waarteken van heur goeden en quaden wil in een zelve zaak. De Gryns, door den Toneelspel-Dichter Eschylus verzonnen, heeft stof gegeven aan A. Pels, in zyn Toneelwetten, daar hy zeit: Eschylus boude een vaste stee
Op lichte Balkjes, en was vinder van Toneelen
Van Gryns, en Kleeding.
De andere hand, gelyk ook het weerschynkleed, verbeelt hoe de list, door menigvuldige bedriegelyke veranderingen, haren rol weet te spelen, gelyk ook de zaken anders voor te stellen als zy in waarheit zyn, om alzoo tot haar voornemen te komen, vertoonende een aanminnig gelaat van voren, terwyl zy van agteren den staart gereet stelt, om hen, die zy met een gemaakten lach begluurt, te quetzen. Onder de oudste Schryvers vint men 'er die de zelve hebben vergeleken by Gerion. Dit was een gevaarlyk monster, waar van verhaalt wort dat het zig onthielt ontrent het Eylant Balearica, en die voorby voeren met een vriendelyk gezigt, en woorden aan strant lokte, onder schyn van veele vriendschap en beleeftheit te willen betoonen, dogh hen, wanneer zy sliepen, verradelyk om hals bracht. Zoo getuigt bocatius, en Ariosto heeft de Beeltenis der List met de pen gemaalt, dat hier op uitkomt. | |
[pagina 221]
| |
De Valsheit die een schoon gelaat,
Aanloklyk oog, en vriendlyk wezen
(Hoedanigheden waard geprezen)
Aan elk vertoont; is in der daat
Een monst uit de Hel gekropen:
't Geen aast, en snakt naar elks verdriet,
Indien haar vraatzucht anders niet
Heur boozen toeleg kan beloopen.
Haar tong slaat Hemelengletaal
Maar 't hart vervult met looze treken,
Van 't loflyk Deugdenspoor geweken,
Bedenkt vast hoe het roestig staal
Dat, onder 't kleed van Vossevachten
Zich dekt, de vroomsten steets belaagt,
En hun de stille rust ontjaagt,
In stee dat zy haar gonst verwachten.
| |
[pagina 222]
| |
O Valsheit, van de Rede ontaart,
Gy weet het aanzigt te blanketten
Met list, en minlyk voor te zetten,
Maar draagt een angel in den staart.
Tacitus verhaalt van Mucianus, dat hy uit bevindingen wel zag dat Antonius in 't openbaar niet onderdrukt kon worden, bewees hem veel dienst, en vriendschap, zoo met tot zyn roem te spreken, als met heimelyke beloften, hem toonende hoe door 't vertrek van Claudius Rufus, Hispanie ontbloot van bestierder was. Teffens schenkt hy eer- en krygsampten aan zyn vrienden. Daar op, na dat hy 't ydel gemoet van Antonius met hoop, en begeerlykheit vervult had, verzend hy de Keurbende, en wel inzonderheit die hem gezint waren, naar andere buitenste wingewesten, en dus heeft hy de hoop door list misleid en schendig bedrogen. De Heer D. van Hoogstraten heeft dit in zyn aanmerkingen op de Fabel van de Rave, en den Vos gepast. Deze bejoegen beide een aas. De Rave sneller in 't vliegen, dan de Vos in 't loopen, streek met den buit heen en ging daar mede zitten op een boom. De Vos die daar op vlamde en geen kans zag om 'er by te komen, bedacht een list, en ving daar op aan de Raaf te pryzen; dat zy net en wel gemaakt van lichaam was, zagt van pluimen, veerziende oogen, kragtig van bek en vasthoudende klaauwen; maar dat het te bejammeren was, daar zy zoo schoon een vogel was, dat haar de stem ontbrak. De Rave door dit gevley opgezet, wilde toonen dat zy zoo wel als de andere vogels tong en stem had, opent haar bek en laat den brok vallen; daar de Vos mee stryken ging, verkrygende door bedrog, het geen hy met loopen niet had konnen magtig worden. Het Panterdier, van ons gemtl, komt mede voor | |
[pagina 223]
| |
een Zinnebeeld van List op de Rol. Van deze dieren wort gezeit, dat zy hun hooft tusschen de voorste pooten verbergen, op dat andere dieren, op de schoonheit van hun geplekt bont verlokt, te gereeder van hun gegrepen worden. Ja hoe de list zig ook by beurten bedient van het kleed van schynheiligheit (daar wy ook van hebben aangeroert) bevestigt de Fabel van de Muizen, en de Wezel. Deze ziende dat al haar toeleg bekent, en dus vergeefs was om de muizen te betrappen, bedacht een anderen vont. Zy zwoer zig te bekeeren van hare misdaden, deed boete, trok een Geestelyk kleed aan, zette de troony als een Heilig kluizenaar, deed beloften van nooit vlees meer te zullen proeven; en verschalkte dus de muizen door dit scheinheilig bedrog. Op zulk een List, met schynheiligen glans bestreken, heeft de geestige J. Zeeus het oog, in zynen Wolf in 't Schaapsvel, pag. 2. daar hy zeit: Wie noemt me een ondaadt, op 't bekende werreltrondt
Bekent, hoe gruuwlyk, die de Valsheidt niet bestondt,
In schyn van outerdienst? want onder 't kleed der vroomen,
Het schynkleedt meen ik, is dat monster opgekomen;
Een Monster, dat zyn rol in hof en tempel speelt,
En, waar het gaat, een zwerm van wangedrochten teelt.
Het derst zyn zetel op gewyde gronden planten;
Neemt List, en Hoogmoedt aan voor trouwe troontrauwanten;
Bedrog en Staatzucht voor zyn zuilen. D'ondeugt pleit
Voor 't burgerlyk geschil, terwyl schynheiligheit
D'ontevenaerde schaal, om 't heiligh recht te wegen,
Als waer zy Themis, torst; en met geknakten degen,
Dien zy behendigh uit der vorsten handen rukt,
't eenvoudigh volk misleidt, dat voor haar voeten bukt:
Een kanker, al van outs ter werrelt ingeslopen,
En steedts met meerder drift in 't heimlyk doorgekropen,
Van 't Priesterdom gevoedt, gequeekt en aangezet;
Een kanker, die 't altaer met helsch vergif besmet;
Den zuivren wierookdamp ontreinigt, onder 't branden;
De kerk met smook vervult van stinkende offerhanden;
De zwoegende offervlam met heiloos vocht besprengt;
En dus een viezen geur in 't witte koorkleet brengt.
| |
[pagina 224]
| |
Wel, kan men voor dat quaet de tempeldeur niet sluiten?
En was die pest in haar geboorte niet te stuiten?
Kon 't Heidendom, dat ook met oordeel was begaaft,
Wiens leerzaam voorbeelt nogh veel wetten styft en staaft,
Gegront op burgerheit in 't loffelyk regeren,
Dat zoo veel monden stopt, die kerkharpy niet weren?
Kon Grieken, doelende op een eerelyk gerucht,
Wanneer het Asie en Europe hielt in tucht,
En den Achaier naar zyn wetten dwong te luisteren,
Dat heiloos ondier in zyn oorlogsboei niet kluisteren?
En heeft het ryken, ryk van volkren, overheert;
De krygsorkanen steets kloekhartigh afgeweert,
Terwyl al 't vorstendom most voor zyn schepter schroomen;
En was het magteloos die Hydra te betoomen?
't Schynt ja: want waar men zyn geschichtboek openslaat,
Bevint men dat elk bladt vol priesternaamen staat.
Der vorsten oordeel raekt door 't kerkgeraas aan 't hollen:
Zy leenen d'ooren aan verdichte orakelgrollen.
Hun toelegh is gericht naar kerkelyk belang,
't zy recht, of onrecht, 't zy goetwilligh, of door dwang:
Een gryze wichelaar moet hun besluit eerst wikken,
Opdat hy 't moge naar zyn eigen oordeel schikken,
Eer 't in ciment legt, en hy keurt zyn opzet goet,
Zoo 't overeenstemt met zyn loos en valsch gemoet,
Dat met geen dieploot is te peilen of te gronden,
Gespitst op loosheit en bedriegelyke vonden.
In zyne Opdragt schildert hy ook dit Gedrocht met deze verwen af: Een ondier, scherp van klaau en tanden,
In wildernissen opgevoedt,
Van niemant veiligh aan te randen,
Gebeten op onnozel bloet,
Op bloet van werelooze schapen;
Een ondier, dat al 't velt afstroopt,
En d'ongeruste lantliên noopt
Met doodelyken angst te slapen;
Een ondier, stug en stuurs van aart,
Dag geen' aanquekeling, hoe teder,
Aan 's moeders vollen uier spaart.
|
|