Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 213]
| |
Noit by zich zelven.Wat konstvertooning ziet men hier,
Om de aart der vleiers op te speuren?
't Kameleon, een schubbig dier,
Dat zich in veelerhande kleuren
Herschept, is 't wapen, dat hen voegt,
Die wispeltuurig boven maaten,
In laffe vleiery doorploegt,
Elk weeten naar den mond te praaten,
Niet zelden tot hun eigen schâ,
En ramp aan 't eeuwig heil na.
| |
[pagina 214]
| |
LI. Zinnebeelt.Het Zinnebeelt vertoont een gedierte, kameleon genaamt, bleekgraauwverwig, maar dat zig de koleur aanneemt van 't geene dat naarby is, of daar het zig op neerzet; levende alleen by inademinge van de lucht. Even zoo veranderen de pluimstrykers en oorvleyers hunne gebaarden, gelaat en woorden, naar de geneigtheden der menschen met de weike zy omgang maken; vleyen de zelve met wint van ydele Eere, Staatzugt, of zoodanig iet als zy denken dat het voorwerp van hun gevley behagen zal; terwyl zy alleen leven door de lucht van hoop, of vergeldinge. Demosthenes plag te zeggen, Dat de Vleyery een voester van ondeugden, een medegezellinne van het geluk, en een geduurig quaat voor Koningen en Prinsen was. De Rede is om dat vleyers zelden waarheit spreeken, de gebreken Deugden noemen, de toorn Dapperheid, en het gewelt Recht. Waarom de Wyze Bias zeide, Dat onder de wilde dieren een Tyran, maar onder de tamme een Vleyer het schadelykste was. Dat de fraye Dichter J. de Dekker niet onaartig in dit volgende vaarsje verklaart, zeggende: De Vos sprak tot de Raaf, hoe sneeuwit zyn uw veeren!
En och! wat voed onze eeuw, de zulke vossen veel!
Zulke menschen slaan geen acht op den ernstigen raat van Socrates, daar hy zeit: Houd geen schoonsprekers, oorblazers of aanbrengers aan: want het gene zy u vertellen komt niet uit geneigtheit voort; maar gelyk zy de geheimen van anderen u ontdekken, zoo ontdekken zy de uwe aan anderen. | |
[pagina 215]
| |
't Was een gemeen wyze van spreken by de Grieken, dat onder alle schepselen de mensch alleen komt aan een onverdiende gunst, of ongunst. Een schoon paart wort beter bezorgt als een slegt. Maar 't helpt een man niet dat hy vroom, deugtzaam, kloek, en edelmoedig is; want men geeft gemeenlyk de eerste eer aan de pluimstrykers, de tweede aan de valsche aanbrengers, de derde aan de verraders. De angsten van leven bekomen de beste ampten. Men leeft by Tacitus, dat, als Tiberius de gebiets was meester geworden, de Edelen zoo wel als de gemeenen hem vleiden; waarom hy dikwils van 't Raathuis komende, zeide: O menschen gereedt ter slavernye! Hoe algemeen de Vleiery inzonderheit aan de Hoven is, geeft de Ridder Fil. Sidnei in zyn Verdediging der Poëzy niet onaartig te kennen, alwaar hy van het Keizerlyke Hof meldende zegt, hoe Gio Pietro Pugliano, met wien hy omgang had, 't paard noemde den eenigsten Hoveling die gedienstig was zonder vleiery. En gelykmen menigvuldige stalen zoude konnen aanwyzen van Vorsten die door vleiery zich schandelyk hebben laten by d'ooren leiden, zoo zyn 'er ook in tegendeel voorbeelden van anderen die zulks hebben gewraakt. Koning Lodowyk had voor gewoonte zig dikmaal te verkleeden in onbekent gewaed, en onder het gemeene volk te verkeeren. Als hem gevraagt wierd van zyne Hovelingen tot wat einde hy zulks dede, gaf hy tot antwoort: Om dat ik de waarheit vernemen wil: want myn huisgenooten zyn maar pluimstrykers, die my zoeken te behagen, en aanbrengen 't geen hun voordeelig, en aan hun vyanden schadelyk is. Daarom ook, als Koning Alphonsus gevraagt wierd, welke hy voor zyne getrouste Raden hielt, gaf hy | |
[pagina 216]
| |
tot antwoort, de Boeken: welke zonder vreeze, of pluimstryken, my vrymoediglyk en getrouwelyk zeggen, 't gene ik begere te weten. Vleyery heeft uit vrees, of hoop, twee regtsnydende gemoedsdriften, haare herkomst gekregen. En het streelen der Vorsten geschied gemeenlyk met zelve opregte meeninge en het goede hart, als waar mee een gevangen de struikroovers of moordenaars in nood zynde bejegent, welke hy vleit, en zoo lang naar uiterlyken schyn eert, als zy macht over hem hebben, dewyl hy daar van ontkomen de zelve verfoeit, en dus genoegzaam betoont dat het maar geveinst is geweest; en hy het alleen gedaan heeft uit vrees voor zyn leven, of op hope dat hy van het zyne wat mogt behouden. Zulks men op de Pluimstrykers, en Vleiers het Spaans spreekwoort, Vele menschen kussen handen die zy liever zouden byten, met recht mag toepassen. En verscheiden voorbeelden leeraaren ons, dat vele Staat- en Volksbestierders, die niet van kennisse en oordeel ontbloot waren, t'elkens hebben geklaagt; geen Vrienden te hebben die hun persoonen beminden, maar hunne macht; zulks zy de heerschappy verliezende, alle hunne vrienden te gelyk verlooren. Eindelyk een oorstreeler der Vorsten behoort verstandig te wezen (zegt het spreekwoort) om zyns meesters aart en neiginge te konnen stikken; om zyn gevlei daar naar te schikken, even als de Kameleon zyn kleuren naar den gront daar hy op zit maakt. Anders kan hy zich licht vergissen, en zynen toeleg verydelt zien. Een voorbeeld van Keizer Sigismund zal dit bevestigen. Deze van een Pluimstryker tot walgens toe gevleit, en met ydele loftuiting gestreelt, gaf hem tot zyn belooning slagen; en als die gast naar de reden vraagde waarom de vorst hem sloeg; antwoordde de Keizer; om dat gy my byt. Met goede reden vergelyktmen ook de geveinsde tong en oorvleyers by de schaduwe, | |
[pagina 217]
| |
Die 't beelt navolgt, en aan blyft kleven.
Zy ook, zo lang 't hun voordeel bied;
Maar komt hun vrient eens in verdriet,
Doordien zyn staat word omgedreven
Door 't wisselvallig werelds lot,
Zy zullen hem den rug toe keeren,
Zyn ongeval met smaat vermeeren,
Of dryven met zyn val den spot.
De werreltlingen mogen 't verstant, en Hoflykheit noemen, de tyd, en gelegentheit in agt te nemen, en door gevley den genen aan te kleven, van wien zy gunste verhopen; ik derf wel ront uit zeggen, zoo het met geen opregtheit, en alleen om eygen voordeel geschiet, Heet dit zyn drift naar reden stieren?
Vergeefs heeft dan de Schepper milt
Die weldaat aan den mens gespilt,
Wanneer hy volgt op 't spoor der dieren.
Het pluimgedierte quinkeleert,
En komt met zang den boomgaart streelen,
Zoo lang zy van de vrugten deelen;
Maar niet wanneer 't fayzoen verkeert,
De boomen ledig zyn van vrugten.
Dan houd het quinkeleeren op;
De kale boomgaart krygt den schop,
En elk ontgaat zyn dank met vlugten.
| |
[pagina 218]
| |
Met nogh een voorbeelt van vuile vleiery zal ik dit Zinnebeelt sluiten. Alexander de Groote, Koning van Macedonie, gekomen zynde in den tempel van Jupiter Ammon, wert aan den ingang ontfangen van eenen der oudste priesteren, en met den naam van zoon begroet, zeggende hem de Priester dat Jupiter hem deze benaminge gaf. De heerschzuchtige Vorst hier op, ik neem, zeide hy, den naam aan, en zal hem my laten welgevallen, zoo gy met de heerschappy over den ganschen aartbodem vergunt. Hier op begaf de Pirester zich naar binnen, en bragt als hy met den Godt hier over gesproken had, bescheit dat de Godt hem dat beloofde. Toen verklaarde Alexander dat hy gaerne weten wilde of 'er nogh iemant in 't leven ware der genen, die zynen vader hadden omgebragt. De looze paape, om hem de maat vol te meten, voltoide de vleiery met dit zeggen: Alle de moorders, o Koning, van Filips zyn gestraft: maar wat uwen vader aangaat, dien kan niemant lagen leggen. Hier mede betekende hy dat Alexander niet de zoon van Filips, maar van Jupiter was. |
|