Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 193]
| |
Veracht om 't geen hy verbeelt.Is dan uw hert door quaade wennis
Zoo vroeg bedurven, dat de lust
Tot waare wysheid, deugd en kennis,
In u, o mens, schynt uitgeblust?
Terwyl gy loom en traag van zinnen,
Gevoedt door drieste onwetenheên,
Waar op geen reeden iet kan winnen,
Een Ezel schynt van top tot teen?
Kom herwaart, laat dit beelt u raaken,
Op dat de schaamte u doe ontwaaken.
| |
[pagina 194]
| |
XLVI. Zinnebeelt.De Ezel is 't Zinnebeeld van menschen die uit hunnen aart dom, en onbequaam zyn om iet te leeren, en zonder agterdenken hunnen ouden tret volgen; gelyk ook van zulken die van een lagen geest bezeten zyn, die zig nimmer verheft; waarom 't hun ook onverschillig is, of zy wetenschappen of geene bezitten, noch zig des bekreunen dat een ander meer weet; zonder eenige prikkelinge van nayver daar door ontwaar te worden, en overzulks Ezels zyn en blyven, schoon hun de gelegenheit hulpe tot verbeteringe aanbiedt. Des hebben wy dit dier mee een Tafereel onder het Vyftigtal ingeschikt. De bevinding heeft ons doen zien, dat menschen welke van die geaartheit zyn, schoon men alle hulpmiddelen aanwendt, om hen verstandig te doen worden, blyven die ze zyn. Of men hen onder opzigt van brave mannen stelt, en tot het leeren van wetenschappen voorstuwt, of buitens lants zendt, om door veranderinge van lucht en menschen de werelt te leeren kennen, 't is al vergeefs. Gy hebt andere landen bereist, en buiten uw vaderlant vremde volken bezogt, (zeide Socrates tegens eenen zyner bekenden) en zyt niets gevordert. En wilt gy weten waarom? Gy zyt wel uit uw Vaderlant, maar niet uit u zelven gegaan. In welk opzigt de spreuk, Al zent ge een Ezel naar Parys;
Hy is en blyft al even wys;
bewaarheid wort. Zeker Thebaans Filosoof, gevraagt hoe het byquam, dat in vorigen tyd de mannen zoo wys, en in den tegenwoordigen zoo onverstandig waren; gaf tot antwoort: Om dat de vorige mannen zich niet bekommerden dan om veel te weten, en de tegenwoordige alleen zorgen om veel te hebben. Waarom ook Diogenes, (en het is met | |
[pagina 195]
| |
'er tyt niet beter geworden) al klaagde: Elk draagt zorge om te leven; niemant om wel, of verstandig te leven. Zulke vadzige en ontaarde menschen zyn deze ezelen in alle deelen gelyk. Het aartsch gewicht hunner lichamen trekt hunne zielen neder, en hindert hare vlucht ten hemel, waar toe zy niet minder geschapen zyn dan een vogel om in de lucht te vliegen. Alle hunne leden zyn als verkleumt en verstyft van koude, hebbende geen andere beweging of leven, als die de natuurlyke noodt hun ingeeft. Zy toonen den aart van hunne aardsche lichamen. Zy zyn van aarde, en daar uit ontstaat die aardsche loomigheit en vadzigheit. Hunne zielen strekken nerens anders toe als om hen voor haastige verrottinge te hoeden: even als den zwynen de beweegelyke geesten voor zout strekken, omdat ze voor hun doot niet rotten zouden. Alle stroomen en loopende rivieren brengen vaste en gezonde visschen voort. Maar zulke menschen wat zyn ze anders als vuile en stilstaande peoelen, die niet anders uitbroeden als vorschen en padden, en diergelyke ondieren? Uit den stank van moerassen en vuile wateren wort de lucht vergiftigt en verpest. Maar de quade lucht van traegheit verspreit zich door ziel en lichaam dezer onverschillige menschen, en versmoortze door hare zware en vette dampen. Eindelyk als men hen wel beziet en doorziet, men zal bevinden eene uiterlyke gedaante van menschen: maar de wezentlyke vorm, die eigentlyk een mensch maakt, ontbreekt 'er aan. My lust hier te spreken met den Heer Joan de Brune in zyne Zinnebeelden, die zich over dit onderwerp van vadzigheit en traagheit dus uitlaat. 'Laat ons, zegt hy, tot ons gebruik, het leven en onbedryf dezer wanschepzelen wat nader aanmerken: opdat wy door hunne ontledige verschrikt, onzen geest te beter mogen ontroesten, en de lemmer onzer zielen klaar houden tegen alle aan- | |
[pagina 196]
| |
sprongen die door de ledigheit veroorzaakt worden. De luiaart, zegt de wyze Koning, steekt zyn hant in den schotel, en brengt ze zelf niet weer aan zynen mont. Zie daar alreede een schoone toonploie van dit stuk werks. Het magh misschien in, of voor dien tydt gebeurt zyn dat iemant van die luie buiken zich zoo overmeester en verbrast had door lang zitten, dat zyn oogen door een laffen slaap bekropen zynde, zyn hant in den schotel gebleven is: of wel, dewyl hy met ydele zinnen de kruimen op de tafel telde, misschien vergat dat zyn hant in den schotel was, of hem niet der pyne waart was die daar uit te trekken. Zulke beesten vint men genoegh, die anders geen zorg hebben, als om geen zorg te hebben, en dien alles genoegh is, om vadzigheit en onlust te verwekken. Men vint 'er die tot den middagh in de pluimen uitgestrekt leggende geen andere bezigheit gehad hebben als om te verzinnen, hoe zy hunne uren best verquisten zullen. Hebben ze nogh iet anders gedaan, het bestaat hier in dat ze de witte plekskens hunner nagelen over en weder over gestelt hebben; of in de strepen en quasten hunner bedstede eenige mannekens of vremde beeldekens gezien; of in de ruiten hunner vensteren ik weet niet wat orden of perketten bespeurt hebben, die ze in hunnen hof, dien zy niet hebben, noch oit hebben zullen, te passe willen brengen.' Ik ontzie my den vernuftigen Schryver verder te volgen, op dat ik niet te verre buiten myn perk springe. De lezer scheppe zyn genoegen uit de bron zelve, het geen hy vinden zal in het xiii. Zinnebeelt, vertoonende een lolfter die uit haar bedde niet komen kan, en voerende tot opschrift: Ledigh en laf,
Een levend graf.
|
|