Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 189]
| |
Die zyn plicht betragt krygt zegen.Ja Hovenier, indien gy wys
Zyt in het snoeien, planten, pooten,
Bui, buig het teer en jeugdig rys,
Eer 't wild en weeldrig voortgeschooten,
In 't end uw hant te magtig werd.
Wy trachten uit uw werk te leeren,
De snoode lusten van ons hert
In hun beginzel te overheeren,
Die groot geworden naderhand,
Den breidel werpen in het zand.
| |
[pagina 190]
| |
XLV. Zinnebeelt.Deze bovenstaande Print vertoont een Lanthuis dat zig boven het geboomte doet zien, en op den voorgrond eene afschutting van latwerk, met vruchtboomen beplant, welker buigzame takken door een taye Teen geknelt, in de laagte gebogen zyn, om het deurzicht tot het lusthuis niet te hinderen. Gebeurt het dat een der zelve den band ontspringt, straks spreit hy zyn kruin in de hoogte uit tegens 't oogwit van den planter; en hoe hooger hy schiet, hoe onbuigzamer hy word, en zich zet tegen de leyding van den aanqueker. De meeste menschen met een vierige begeerte om groot in deze werelt te zyn aangedaan, laten zig door armoede, en overwigt van hunne meerderen, tot lage en geringe diensten buigen, even als de boomen in den snoeytyt, wanneer de zelve buiten groey gebuigzaam zyn: dog schieten, zoo haast hunne sappen door gunst der zonne gekoestert, vermeerderen, en kragt krygen, hunne nieuwe spranten met stugheit naar om hoog, tegen de leydinge van hunnen Bouheer. Zoo zyn de genen waar op het Zinnebeelt ziet. Zoo haast zy door gunst hunner Heeren in vollen groey en aanwas gebragt, en van de geringste soort, tot den borgerstaat aangegroeit zyn, zietmen straks spranten van opgeblazen trotsheit, ondankbaarheit en duldelooze grootshartigheit, ontspruiten, tegen den toeleg van hunnen planter, aan wien zy hun welwezen verschuldigt zyn; nog ontzien zich hun naby staande gebogen telgen met hunnen trotsen opgeschoten kruin te beschadigen, met hen te beletten genot te hebben van het zonnevuur nevens hen, | |
[pagina 191]
| |
op dat zy onder den lommer van hunne trotsheit en ondankbaarheit smoren, of verstikken mogen. 't Gaat met zulke menschen als met de Slang in de Fabel. Zy byt niet dan wanneer zy door het koesteren van haaren weldoener kragtig geworden is. Om het konstig rym van den Heere D. v. Hoogstraten, zal ik de Fabel in haren ganschen omslag uit zynen vertaalden Fedrus hier inlassen, uit het IV. Boek. pag. 148. Een slang verstyft van kou
Lag op den grondt, en kon zig niet bewegen.
Dit zag een man, die aanquam, en genegen
Tot hulp, neemt hy het dier op van den gront,
En koestert het, zoo veel hy kan, terstondt,
En warmt het in zyn boezem vol medogen.
Maar hy vond zig te jammerlyk bedrogen.
Want zy herstelt door warmte en nieuwe kracht
Heeft aanstonts haer' weldoener omgebracht.
Oude voorbeelden bevestigen dit gezegde. Nero liet zynen Leermeester Seneca de dood aanzeggen, en 't was genade, keur te hebben wat wyze van dood hy wilde verkiezen; alleenlyk op quaad vermoeden. Dat was de dank voor al die kostelyke Zedelessen, en het aanpryzen van de Deugt, en het vroom leven, zoo meenigmaal herhaalt. Sforica, tot de Prinselyke waardigheit verheven, liet zynen Leermeester Cola streng geesselen, en aan een touw sleepen; om dat hy hem in zyn jeugt menigmaal over zyn quaat doen gekastyd hadde. Maar deze voorbeelden zyn te verwoed in hunnen uitslag om ze tot ons oogmerk te passen, dat maar doelt op d'ondankbaarheit, zonder opzigt op dusdanige verfoeide uitwerkzelen. De Filosoof Diogenes gevraagt, Wat veroudert het alderschielykst in de werrelt? gaf tot antwoort: Weldaad; want daar is niets dat eerder vergeten wort. Toepasselyk is het geen de zinryke Antonides in zynen Ystroom zegt: | |
[pagina 192]
| |
Men etst het ongelyk in koper, en op bladen
Van eeuwig parkement, en voedt het als een wond
In 't hart: maer weldaet valt in een onvrugtbren gront.
Die wort als op een bladt van water aangeschreven,
En teffens met den stroom in doode zee gedreven.
De Lezer zal my geen meerder getuigen afvorderen, om aan dit onderstaande geloof te slaan. Die eeryts door het los Geval,
Gelyk een stroowis aan dees wal,
Ter luk maar quamen aangedreven,
Ontzien zig nu niet te weerstreven,
Hem, die hen 't eerst heeft opgeraapt,
Nu zy wat hebben zaam geschraapt.
Hoe deerlyk is de tyt verbastert!
De weldaad wort tot loon gelastert.
Men kan hier byvoegen het Zinnebeelt van de Vogelen, als de Boomgaart geen vrugten meer heeft, agter het Zinnebeelt van den Kameleon gestelt. |
|