Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 175]
| |
Verwonnen eer men 't weet.Gelyk een Beek, door stadig groeien,
Eerlang met ongedwongen loop
Komt over dam en dyken vloeien,
En werpt een landstreek overhoop,
Zo breekt de geldzugt alle banden
Van reên en godsvrugt in 't gemoed
Des menssen, daar ze heerst, te schanden,
Te blussen door geen overvloed;
Schoon 't geld haar ruim komt toegevlooten,
't Is oly in de vlam gegooten.
| |
[pagina 176]
| |
XLII. Zinnebeelt.Gelyk het water uit een Springbron van de hoogte door een smal beekje heen snelt: maar in de laagte gedaalt zig breeder uitzet, eindelyk geheele beemden overstroomt, tot het zyne uitwateringe vindende, zyn loop in zee eyndigt; even alzoo is het ook gelegen met de Gierigheid. Deze door een klein beginzel der begeerten in het harte ontsprongen, snelt licht heen, zoo de mensch, dien zy ingenomen heeft, een verheven ziel bezit; maar een lage ziel, en aardsgezint hart wort door de Gierigheit hoe langer hoe meer, en eyndelyk geheel overstroomt, en niet gestut als door de Dood, in welke de mensch zyn onverzadigde begeerte, en te gelyk zig zelven komt te verliezen. De spreuk, Het beginzel aller zonde is de Begeerte, en de wortel van alle quaat, Gierigheit; word door de bevindinge klaar bewaarheit. De Begeerte om mede als anderen wat in deze werrelt te bezitten is eerlyk; en wat in voorraad voor den ouden dag op te leggen pryslyk; maar wanneer de Begeeerte doorvloeit en onverzadelyk geworden is, zyn wy met een slaven van eenen onbevoegden Heer. Deze zyn het tot welke Cicero in zyne Wonderspreuken zegt: Gy pynigt u dag en nacht, dat gy niet genoeg hebt, en gy vreest dat het gene gy nog hebt, niet altyt zal duuren. Zoo wort gy dan niet alleen geplaagt van de begeerte, om altyt meer te hebben, maar ook van de vreeze, om het al te verliezen. Daarom zeide Epicurus, De verkryging der Rykdommen heeft aan vele menschen, niet een einde der Elende, maar alleenlyk een verwisselinge gegeven. De zelve in een Brief aan Idomeneus: Indien | |
[pagina 177]
| |
gy Pithokles ryk wilt maken, moet gy niet zyn schatten vermeerderen; maar zyne begeerten verminderen. Een gierig mensch is d'allerarmste; want hem ontbreekt zoo wel dat hy heeft, als dat hy niet heeft. Hier op past de xlviii. Fabel van Faernus, dus door den heer David van Hoogstraten berymt: Een Gierigaart begroef in d'aarde
Wel eer een schat van groote waard,
En zag 'er alle dagen na.
Een buurman sloeg zyn gangen ga,
En ging 'er mede henen stryken.
Hy weêrgekomen om te kyken
Ziet dat hy is van 't gelt berooft.
Hy trekt de haeren uit zyn hooft,
En kermt om zyn rampzaligheden.
Daar komt een reizer aangetreden,
En hoort waarom hy kermt en klaagt,
En zegt, waarom u dus geplaagt?
Legt in de plaats van 't Goud wat steenen
Tot uwen troost. Zoo moogt gy meenen
Dat gy behouden hebt uw gout.
Want als de zaak recht wort beschout,
En gy de waarheit recht wilt weten,
Gy hebt uw schatten nooit bezeten
Zelf op den tydt, toen gy hen hadt.
Een' gierigaart ontbreekt zyn schat
Zoo wel (het heeft altyd gebleken)
Als 't geen waar van hy is versteken.
Een geestig voorbeelt verhaalt Horatius van eenen vrek, Opimius genaamt. Als deze van eene slaapziekte overvallen en door geene middelen wakker te maken was, bedacht de geneesheer een vond, om het geen | |
[pagina 178]
| |
hy door geneesmiddelen niet konde verkrygen door lift uit te werken. Hy liet dan zyne Erfgenamen ontbieden, een tafel voor het bedde brengen, met eenige zakken met gelt, en beval hen het zelve daar op te tellen. De ziekte van dit gerammel ontwaakt schiet uit den slaap op, en ziende wat 'er omging, voer heftig uit tegen zyne Erfgenamen, zeggende: Wilt gym y daer ik nog leve myn gelt rooven? Strax nam de Geneesheer dit waar, zeggende: Opimius, hou een oog in 't zeil. Maer dit dient voor al bezorgt, op dat gy uit deze slaapziekte uw leven moogt behouden, dat gy eenig hulpmiddel gebruikt om uw maag te versterken. Maar hoe veel zou dat wel kosten, vraagde de zieke vrek. De Geneesheer antwoordde: heel weinig, maar twee stuivers, zynde maar een drankje van rys gekookt. Waar op de Gierigaart zeide: Ey zoo veel! en vervolgde: Maer ik bid u, wat onderscheit is 'er tog, of my door de ziekte, of door deze kostelyken drank het leven word benomen? Ik kan u veele dingen toonen (zeide Seneca tegens Lucilius) die verkregen ons van onze vryheit beroofden. 't Geval begiftigt u, komt gy niet zonder 't zelve leven? Indien gy 't lang bezeten hebt, gy verliest het, na dat gy daar aan gewent zyt; en indien gy 't niet lang gehadt hebt, zoo verliest gy 't wel eens, eer het u eenig nut gedaan heeft. De Gierigheid neemt door den overvloed niet af, maar toe; om dat een Gierigaard hoe hy meer verkrygt, hoe hy meer begeert, dewyl de begeerte zig hoe langer hoe meer uitzet; gelyk een Beek, die klein is in 't beginzel, maar naderhand aanwast. |
|