Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 119]
| |
Door lyden vruchtbaar.Zo ymant vruchten van een boom,
Naar zyn genoegen, wenst te plukken,
Die moet, door 't snoeimes zonder schroom,
Zyn weeldrig groeien onderdrukken.
Zo noodig heeft de ontlooke jeugd,
Staat onder tucht en dwang te weezen,
Om door 't betrachten van de deugd,
Haar Schepper vroeg te leeren vreezen.
Dus droegen in hun jeugd zich wel,
Een Abel, Josef, Samuël.
| |
[pagina 120]
| |
XXVII. Zinnebeelt.De opvoeding der kinderen (zeit Galenus) is als de Bouwing en oeffening die wy in de planten gebruiken. Wy hebben een Geënten Boom ten Zinnebeeld van de Opvoeding gestelt, om verscheiden redenen: I. wanneermen een Boom zonder oeffening in 't wild laat opschieten, heeft men weinige en zelden goede vruchten van den zelven te wachten. Even zoo is het ook geleegen met de Jeugt wanneer men die haren natuurlyken loop laat houden, zonder door het snoeimes van tucht de al te weelige looten te besnoejen: waar van wy veele voorbeelden zouden konnen aantoonen. II. De bevinding heeft de luiden, welke zig op de Tuinoeffening verstaan, geleert, dat, zoo men van een Boom veele en goede vruchten wil wachten, men een lot van een anderen boom, wiens vruchten door den smaak gekeurt, en goed bevonden zyn, daar op moet enten. Dus is het ook gelegen met vader Adams nazaten. Zoo men van de zelve vruchten van Verstant, Deugd, en Zeden verwachten wil, moeten die, welken de opvoeding over hen aanbevoolen is, hun door gestadig onderwyzen, door brave voorbeelden van Godvruchtigheit en Deugt, met voorzigtigheit en oordeel naar mate van hun begryp, op bequamen tyd, wanneer de verstanden 't vatbaarste zyn, dezelve inenten. Want (gelyk Fabius zeit) daar is niets dat vaster in 't gemoed kleeft, als 't gene in de kintze jaren wort ingedrukt. Het geen het groote Maasorakel ook toestemt, en aanraad: Datmen van der Jeugt aan den Kinderen zekere heilige voorschriften in 't gemoed belooft te prenten; overmits het geene dat | |
[pagina 121]
| |
eenmaal in 't hart gevestigt is, lang byblyft. Even gelyk een nieuwe aarde pot den reuk van 't geen daar eerst in gekookt is lang behout. Hoe krachtige wortels de indruk van zaken, dien men in de jeugt ontfangen heeft, kan schieten, en hoe zwaar die uit te rojen zyn, daar van heb ik met verwondering proeven gezien, in menschen die niet misdeelt waren van verstant, en egter aan het bygeloof der Geestverschynzelen (om dat het hun als met de pap, als men gemeenlyk zeit, was ingegeeven) zoodanig vast gehegt waren, dat, al betoogde men hun op vaste gronden, tot beschaamt wordens toe, de onmoogelykheit uit den aart der zelve, men nochtans niet magtig was, hun de ydele vrees voor 't geen niet is, te ontneemen. Men ga omtrent het leiden der jeugt te rade met den vermakelyken zedemeester, den Ridder Jakob Kats, die onder zyne Zinnebeelden telkens heilzame lessen geeft ter bestieringe des menschelyken levens, dat noit meer gevaren onderworpen is dan in het bloeien der jeugt, die men leiden moet, zoo men in den ouderdom daar vruchten van trekken zal. Dus spreekt hy in het eerste Zinnebeelt van zynen Spiegel des ouden en Nieuwen tydts: Verlaat den ouden tornk, en buigt het jeugdigh rys.
Maar duid dit niet alleen op alle boomgewassen:
Het kan ook boven al op uwe kinders passen.
Hoort vaders van het huis: de jeugt, de teedre jeugt,
Dient van den eersten af gebogen tot de deugt.
Hy hecht hier aan de goude spreuk van Jesus Syracht xxx, 12. Buig uw kint den hals, terwyl het nog jong is, opdat het niet hartnekkig worde. En hier toe brengt hy de spreekwoorden te passe, die van outs uitgevonden altydt een zekere waarheit in zich begrypen; hoedanige deze zyn: Terwyl het rysje zwak is, moet men het buigen: 't Moet vroeg krommen dat een goede reep | |
[pagina 122]
| |
worden zal, 't Is quaet oude honden aen banden te leggen: Men mag zyn oude schoenen verwerpen, maer niet zyn oude zeden: Gewoonte maakt eelt. De hen is, als haar wen is: Qua wennis, qua schennis.
wat heeft geleert de jonge man,
Dat hangt hem al zyn leven an.
En terwyl ik myne oogen verlustigh in het gezicht dezer zinnebeelden, zie ik dat ook het derde my te stade komt in het opmaken en toepassen van myn Tafereel. Dit verbeelt een Slang, die in de engte van een rots met het hooft inboort, en tot opschrift heeft deze vaerzen: Alwaar de Slang 't hooft in kan dringen,
Daar zal ze 't gansche lyf in wringen.
De dichter voert op dit gezicht eenen Vader in, die in dezen zin voor zynen zoon spreekt: Kom hier, myn waerde kint, ik moet u heden leeren,
Hoe gy uw domine jeugt zult mogen overheeren.
Koom hier, sta nevens my, en iet op dit geval,
Dat ik u tot bericht voor oogen stellen zal.
Zie, waar de gladde slang den kop weet in te dringen,
Daer weetze straks het lyf ten vollen in te wringen.
Let vry, let op het stuk: het hooft bereit de baan,
En waar dat ingang krygt, daar is geen houwen aan.
In alle slim bejagh, in alle quade zaken,
Moet eene teedre ziel den aanvang leeren staken.
Weer, lieve, weer, en wied, en dood het booze kruit,
Eer dat het verder ga, en eer het wyder spruit'.
De boom, die ons bedekt, en nu begint te bloejen,
Was maer een enkel rys, toen hy begon te groeien:
En nog al was hy voort, en zoo hy langer staat,
Zult gy zyn vruchten zien, en in de vrucht het zaat.
Gy dan, die zyt geneigt om in de tucht te leven,
Wacht u van aan het quaat den eersten voet te geven.
Hy valt helaes, hy valt tot in den vuilen lust,
Die van den eersten af de vonken niet en blust.
|
|