Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 111]
| |
Deugd en Schoonheit niet altyt gepaart.Beschouw dit zinryk Tafereel,
Een schoonen Boom, maar slechts vol bladen,
Daar de oude stam, op zynen steel
Gekromt, met vruchten is belaaden.
Hoe menig mens schynt voor het oog
Vernuftig, en van heuse zeden,
Die, buiten 't sierelyk vertoog,
Is ydel van gemoed en reeden;
Daar ymant van geringen schyn
Een schrandre en groote geest kan zyn!
| |
[pagina 112]
| |
XXV. Zinnebeelt.Het Tafereel vertoont voor 't oog een Boom, schoon en ryzig van gestalte, met een rond getroste bladerkruin, maar ontbloot van vrugten. Een regt Zinnebeelt van een man, rustig van gestalte, en schoon van wezen, verbeeldende door zynen uiterlyken zwier wat groots, dog die, in den ommegang beschout niets, behalven zyne uiterlyke schoone gestalte bezit, dat lofwaardig is. Dusdanig een schoonheit bestaat in een gevoeglyke evenredenheit van het geheel tot de deelen: en van de deelen onder malkander. Verscheiden buytenlantsche volken hebben oudtyds op d'uiterlyke schoonheit der mannen verslingert geweest. Verscheiden mannen (verhaalt Dan. Jonćtys in zyn Geschil, wat de meeste kragt heeft om liefde te verwekken) zyn om de bevallige gestale hunner lichamen, voor anderen gestelt, en tot Koningen uitgekozen geweest. d'Indianen, Persianen, en Moren hadden oulings in gebruik, den schoonsten van geheel hun lant tot hunnen opperheer te kiezen: het welke by andere volken ook is naagevolgt. Want, gelyk Kurtius zeit, zy oordeeldne niemant bekwamer den last des Ryks te dragen, dan dien de Natuur met een schoone en uitstekende gestalte des lichaams had beschonken. En dit ging zoo veer, dat Agis, Konink van Lacedemonie, gevaar liep van zyn Rykstaf te verliezen; doordien hy eene korte vrouwe tot zyne Gemalin gekoren had. Want zy vreesden in zulker voegen dat de Koninklyke Ry van haaren eersten luister verbastert mogte worden. In dien opzigte moet ons niet vremgt schynen dat Isocrates schreef, dat 'er meer door een onberispelyke schoonheit, dan door alle | |
[pagina 113]
| |
andere uitstekende deugden, eenen onsterffelyken naam verkegen hebben. Maar de ware Wysheit heeft deze blinde keur ook al voor veele eeuwen bespot, in Fabel van de Vos. Deeze geraakt in dne winkel eens Beeldsnyders, schepte groot vermaak in beelden van verscheiden gedaante en soort te beschouwen. Onder die behaagde haar een vrouwenbeeld konstig uitgewerkt en van schoonen stal. Hier voegt ze zig by, hier spreektze tegen, dit vleidze; en het zelve van allen zyden beschouwende, (wanneer het beeld onbeweeglyk bleef zonder eenig wezen te hebben van alle deeze vriendelykheit) borst eindelik toornig geworden uit: O schoon aangezicht zonder herssenen! Wat ons belangt wy moeten bekennen dat een man schoon van leest, wanneer de inwendige hoedanigheden, te weten een geleert vernuft, en bespraakte tong, die uiterlyke schoonheit evenaart, voor regt schoon te agten is. Ja, indien een schoon man nevens zyne lichamelyke schoonheit met zekere ongemeene deugden begaaft is, 't is te verwonderen hoe ver hare uitstekende luister de gemoederen der menschen in verwonderinge zal verrukken. Want De deugt gehuisvest in een schoonen
Kan meerder kragt en luister toonen.
Zoo Deugt, geleertheit, en een wel
Bespraakte tong, met schoon gestel
Een 's mans verzelt gaat, steekt elk d'ooren
En aandagt op om hem te hooren,
En blyft vol van verbaastheit staan.
Men hoort als een Orakel aan
Al wat hy zegt met groot verwonderen,
Als of Apolloos stem quam donderen
Uit Delfis heilig Tempelhol
Waar door Deïphobe, als dol
Liep om altaar en drievoet waren,
Wanneer zy zou 't geheim verklalren
Aan 't jammerlyk misleide volk.
| |
[pagina 114]
| |
Maar daar deze inwendige schoonheit wort gemist, kan al de schoonheit my niet meer behagen dan een schoon wasse beelt. Wy spreken zoo als het by ons leit. Zoo deed ook paus Klemens de VIII, dog die spon den draad wat grover. Dees had op een tyt zeker Duits Prins, nevens den vermaarden Georgius Sabinus ter maaltyd genoodigt. De Paus, een beminnaar van luiden van letteren, sprak over tafel zeer wydloopig van vele dingen met Sabinus, daar de Prins byzat en den stommen speelde. Het geen den Paus gelegenheit deed nemen van te vragen of zyne Hoogheit de Latynsche taale verstont. Maar uit hem vernemende dat hy van alle taalkunde ontbloot was, ontzag zig niet met verwondering uit te roepen, O schoon Beest! Overzulks zouw ons een scheve Socrates, of bultige Ezopus, wanneer zy een taal als Cicero spraken, beter behagen, dan een schoone uiterlyke gestalte, met een vernuftelooze ziel; 't geen het byvoegzel in het Tafereel (namelyk een misvormde Boom, met vrugten overladen) niet duisterlyk te kennen geeft. Gratiaan heeft in zyn tyd ook al gezeit: Daer zyn lieden die niet anders als een schoonen voorgevel hebben, gelyk de huizen die niet volbout zyn, uit gebrek van gelt. Met de eerste groete is het onderhout van hunne reden geeindigt; want de woorden worden lichtelyk uitgeput, wanneer het verstant niet veel water van vernuft bezit. Het valt hun licht anderen te bedriegen, die, gelyk zy, mede niet dan 't uitwendige hebben: maar die wys zyn ontdekken wel haast dat zy van binnen ydel zyn. |
|