Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 93]
| |
Door tegenspoet verheven.Men poog' den Ooster Palm met drukken, kneuzen, pletten,
Zyn sierelyken bloei en wasdom te beletten,
Hy groeit gestadig aan, in weerwil van de pyn.
't Gaat op een zelve wys, met die godvruchtig zyn.
Die door verdriet gesolt den hoogsten prys behaalen.
Zo kon de Christenkerk voor dezen zegepraalen,
Schoon de opgeruide magt des afgronds met gewelt
Van vuur en zwaarden, wreet alom te werk gestelt,
Haar tedre spruiten zogt te schenden, te verdelgen.
Zy kreeg door 't martelbloed weer duizenden van telgen.
| |
[pagina 94]
| |
XXII. Zinnebeelt.Wy hebben de Deugt om haare waarde en nutte Zinspelingen, twee Tafereelen toegeschikt. Cesar Ripa, die ons door vernuftige en fraye vindingen, de menschelyke bedryven, Deugden en Ondeugden veroont, heeft de Deugt den Konstoeffenaaren inzonderheit ten gebruik afgemaalt, met een jeugdig schoon wezen, en Laurierkrans; schoon, om dat de Deugt het grootste sieraat is van 't menschelyke gemoet; jeugdig, om dat de zelve nimmermeer veroud, maar altyt wakker en sterk blyft, en des menschen levensyt verduurt en hem byblyft tot de Doodt; met een Laurierkrans, om te beduyden, dat, gelyk de Laurier altyt groen, en nimmer van den blikzem verplet wort, de zelve ook altyt in zyne volle kragt blyft, en nimmer van eenige rampen, hoedanig de zelve ook zouden mogen zyn, zoo kan ter neder geslagen worden, of hy ryst van zelf weder op: in welk opzigt de Jeruzalemze Palm (waar van gezegt wort, dat geene zwaarte, zelf van eenen molesteen, schoon hy daar door gekneust, en verplet wort, magtig is het opschieten van nieuwe scheuten te beletten, zoo dat hy tegen alle drukkinge het hooft boven hout) haar ten Zinnebeelt gestelt wort. De Deugt, die ons de Palm verbeelt, schiet lot,
En kan door druk geteistert en geknot,
Noch triomferen.
Dit bevestigt Cebes de Thebaan, in de ontledinge van zyn Tafereel, zeggende: Dat, die Deugt heeft geen ding hem kan beschadigen. | |
[pagina 95]
| |
Met de zelve toespelinge wort de Deugt ook vergeleken by de Roomsche Kamille, die, hoe de zelve meer getrapt wort, hoe ze sterker groeit, en kragtiger reuk van zich geeft. Voorbeelden zouden wy uit voorleden tyden tot bevestigingen konnen aanhalen, maar de tegenwoordige ontdekt aan alle kanten stalen genoeg; maar om de zelve aan te trekken, zouden wy ons zelven zomwylen schade konnen toebrengen, (want wy in een werrelt leven die het naulyks van pas te maken is met schryven) en onzen toeleg missen, welke is niemant te steken, maar Deugden te pryzen, en ondeugden te veragten, en met een zwarte kool te merken; waarom wy dan in 't algemeen zeggen: Men kent (ô schande!) op deze weerelt
d'Opregte en ware vromen niet.
Waarom? zy leven in verdriet
Doordien de schyndeugt schoon bepeerelt,
Der werreltlingen oog verdooft.
Zoo weet de Llist zig op te luisteren,
Dat zy de Deugt zelf kan verduisteren,
En haar van haaren glans berooft,
Of 't onregt in haar lof komt deelen.
Geveinsde, doorgeslepen fyn!
Gy weet door eenen valschen schyn,
Den rol der Vromen na te spelen.
't Lust ons dan deeze bladzyde ten lof der Deugt te vullen. Het geestig antwoort van den eenen Filosoof tegen den anderen zal het beginzel aanvoeren. De eerste vraagde dan wat meest in de werrelt uitblonk, en kreeg tot antwoort, de Zon. Waar op de eerste vrager aldus antwoordde: nogtans konnen de blinden de zon niet zien! dienvolgende zoo moet de Deugt veel meer uitblinken; want de blinden konnen | |
[pagina 96]
| |
haar zien en gewaar worden. Dus verdient de Deugt dat zy om hare eigen schoonheit bemint wort. Een snoode door zyne driften aangestookt, verlaat de boosheit zomwylen uit vreeze voor de straffe (zeit Seneca) maar die door een goeden Geest worden geleid, beminnen de Deugt, om de Deugt. Daar wy de reden van den Redenaar Antistenes, op te pas brengen, die zeit: Datmen geen ding daarom moet doen, of laten, om dat het wetten gebieden of verbieden; maar om dat de Rede zeit, dit is Eerlyk, of Schoen: dat is Leelyk of Schadelyk. Die groote Dichter J. Antonides maakt een zoete spelinge tusschen de schoonheit des Lichaams, en des Gemoeds, of tusschen de bestendige Deugt, en de wisselvallige Schoonheit, met deze woorden, te vinden in een zyner Mengeldichten: Die heerlykheit is zonder duur;
Een nevel kan die gloeyentheen bederven,
Gelyk de lucht de waterverven;
Maar 't zieleschoon is godlyk van natuur;
Die luister volgt in 't ondergaan
Die zomerzonne, om schooner op te staan:
Die zich van geene schaduwe laat bevlekken.
Dus kan de Deugt
Ter glory strekken
Aan de schoone Jeugt.
Die geeft een goet slot aan ons Tafereel. |
|