Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 87]
| |
Die zich zelf bezit is gelukkig.Gelyk de Schildpad overal
Haar eige haartsteê, hof en wooning,
Voet met zich om, door bos en dal,
En leest en sterft in die vertooning;
Zo weinig kan de zuivre deugd,
Haar gunstelingen ooit verlaaten.
Zy onderhouwtze in rust en vreugd,
Al tuimelen des waerels staaten.
Zy bergt ze van 't onstuimig strand,
Om hoog in 't hemels vaderland.
| |
[pagina 88]
| |
XXI. Zinnebeelt.Dit Tafereel veroont den Lezer een Schildpad op het dorre strant, om ten zinnebeeld te strekken, hoe de Deugt met de Deuchtminaars opgroeit, als de schilt met het dier; welk hoe langer hoe sterker word, zulks het een zwaar gewicht draagt, zonder dat het daar door hinder lyd, of gequetst word. De lange slaap (ziet Cicero) de wellusten, het spreken, en alle vermakelykheden der jeugt, verdryven den tyd, by den ouden van jaren; maar daar en tegen groejen de gaven des Gemoeds, als wysheit, deucht, matigheit, enz. Jaagt een bulderende noordewind storm op storm op haar aan, of weerlicht met gespitste vuurvlammen, en donder en slagregen veremengt: of overstroomt haar het zeewater, haar schilt dekt haar, en zy blyft gerust in den zelven. Zoo worden ook de vromen door de deugt gedekt tegen alle verdrukkingen, tegen den blixem van de nyd, en de verbolge wateren van tegenspoeden, en blyven in al die nooden stantvastig, en buiten hinder; daer het agterwerk van het Tafereel (daar een zeerots verbeeld staat) op zinspeelt; om ons te leeren hoe De Deugt groeit tegen 't ongeval
Der Tyden, en hun wisselingen.
Laat ramp op ramp haar steeds omringen,
Zy staat gelyk een zeerots pal,
En ziet de woeste golven woelen,
Door dwaze tochten voortgezweept,
Dog met dien vloed niet weggestreept,
Die op haar bodem aan komt spoelen.
| |
[pagina 89]
| |
En wort zy van het schuim bespat,
Men leert 'er uit hoe lasteringen
Den luister tragten haar t'ontwringen.
Zy word wel voor een tyd beklad;
Maar hoe komt die buy eens te bedaren,
Zoo dat zy weder adem haalt,
Straaks ryst zy die eerst was gedaalt,
En komt te schooner op te klaren.
Hoe de Deugt onquetsbaar is voor de verdrukkingen, daar van zullen wy in het volgende zinnebeeld spreken: en op ons tweede gezegde, namelyk, hoe zy den blixem van de Nyd, die gemeenlyk op haar toeleit, kan verduuren, om het zelve te bevestigen, alleen het voorbeeld van Plato bybrengen. Deze, als hy van zyne medeleerlingen benyd zynen leermeester Socrates vraagde, hoe hy zig van de Nyd best zou kunnen ontslaan, kreeg tot antwoort: Zyt als Thersites. Deze Thersites was een leelik, ondeugend, en ongeschikt mensch. Dus gaf hy daar door te verstaan, dat het deugdelyk leven, altyt van de nyd wort vervolgt, en om dat de booze menschen daar vry af zyn, dit als het lot van de Deugt moet aangezien, en met gedult gedragen worden. Te recht zegt P. Rabus in de Voorreden van zynen Kruishelt Paulus: Dit nootlot volgt altyd de vroomheit agter aan,
Dat zy door Monsters en Harpyen, aangedaan
Met gruwelen, zoo schelms beloont wort voor haar daden.
Maar zy zet zig pal, tegens de Nyd, en staat als een Bolwerk, Dat storm en aanval kan verduuren;
Noch zig door wreede folfervuuren
Ontroeren, of verschrikken laat.
| |
[pagina 90]
| |
Alle zinspelingen der oude Wyzen komen op dit zeggen van Seneca uit: De Deugt is, en blyft altyt roemwaardig, schoon de Nyd haer menigwerf met scheve oogen begluurt; ja dan wort zy met haar gezellinne de Wysheit niet zelden eerst naar hare waardy geschat, wanneer men haar derft en verloren heeft. Waarom zeker Dichter hier mede overeenstemmende zeit: De Deugt alleen is nu, en waardig te betragten.
Daar is geen heil als uit bestendig goet te wagten.
Niet onvoeglyk komt hier te pas, het antwoort van den Filosoof Stilpo. Deze van den Koning Demetrius, wanneer hy de Stadt Megare verwonnen en geplondert hadde, gevraagt of hy ook niet in die plonderinge iet van zyn goed hadde verloren, gaf tot antwoort: De kryg kan de Deugt niet beschadigen, of wegrooven. Van wat waarde de Deugt by velen der ouden geschat is geweest, blykt uit dit eene Voorbeeld van Crates, die liever zyn goud in de zee liet zinken, dan dat daar door zyne Deugden, door den vloed van 's werrelts voorspoet overrompelt, schipbreuk mogten lyden. Ag! lag dat zoo by alle menschen,
Wie zou naar staat of Rykdom wenschen?
Dus spreekt de Heer Zeeus, in zeker Vaers dat hy aan my heeft opgedragen: De deugt gefoltert, en vertreden,
Steets van de minsten aangebeden,
Om dat de menschen haar waardy
Niet kennen; aan de Vleyery
Der ydle werrelt zig verslingeren
Die hen verlaat, en door de vingeren
Heendruipt, als den verquister 't gelt.
| |
[pagina 91]
| |
Maar Deugt, en 't loon der Deugt verzelt
Den mensch in 't woeden van de baren,
In stormen en in lantgevaren,
Ja blyft zelf in den zwaarsten noot,
Van aardsche goederen ontbloot,
Haar minnaar steeds met troost omringen,
Als zy hem leert hoe 's werrelts dingen,
Slegs als een wentelende bal
Zyn van het wisselziek Geval,
Dan gins, dan elders heen gedreven,
Dan neergeploft, dan opgeheven.
Al 't geen in onbestendigheit
Bestaat, heeft ons verdriet bereit.
De deugt van eedler aart geboren
Is door geen tegenspoed te smoren,
Maar groeit door allerley verdriet,
En druk, gelyk een welig riet.
Weg schynschoon goed der ydle weerelt,
Bedriegelyk met glans bepeerelt,
Hoe menig heeft op u betrout,
Dien 't naderhant met smart berout!
De deugt met goddelyken luister
Gehult verquikt de ziel in 't duister.
Sokrates had voor een gemeen spreekwoort dat, even als een pronkbeelt rust op zynen voet, zoo ook een regt deugtsaam man, bestendigh is in al zyn doen, nochte zich laat omwentelen door eenigen voor- of tegenspoedt, nochte oit zwicht voor gebeden of dreigementen. Dit vertoont ons levendigh de Roomsche lierdichter in zyn derde Gezang van het derde boek, waar van het begin, het geen tot ons oogmerk dient, van den Fenixdichter Joannes Antonides van der Goes in zyn jeugt dus is nagezongen: | |
[pagina 92]
| |
Een helt van inborst vroom, en niet licht om te zetten,
Ontziet geen dolle drift van 't volk, noch 't moordend oog
Van dwingelanden, dat hem schielyk dreigt te pletten,
Noch zuidewint op 't Adriatisch meer,
Dat hem erkent voor heer:
Noch blixem van Jupyn, geslingert van om hoog.
Al viel het hemelhof uit spillen gewrichten,
't Zal d'onvertzaagden maar vermorzelen tot drek.
Die moedt bragt Pallas in 't getal der hemellichten,
Met Herkules, waar by Augustus blinkt,
En zoeten nektar drinkt.
Dus bragt u het gespan der tygers, hart van nek,
Geslagen in 't gareel, o vader Bacchus, boven
In 't oppergodenhof, om uw verdienste en eer.
Hier quam Quiryn met Mars klinkvoeten aangestoven,
Toen hy de hel ontvlood, daar 't breede hof
Der Goden zynen lof
Uitgalmde, en zynen naam verbreidde meer en meer.
Wy kunnen ook op de stantvastigheit en gelatenheit eensdeugtsamen en vroomen mans met kleene verandering gevoegelyk toepassen, het geen Jakob Zeeus, boven van ons gemelt, uitgedrukt heeft in zyn Zinnebeelt van het vergenoegen. Want zeker een wys en vroom man is altyt vergenoegt, het zy hy veel, het zy hy weinig heeft: het zy het hem in de werrelt voor, het zy't hem tegengaat. Vergeefsch zal hem de stormwint dreigen
En dolle oorkaan, die met een slagh
Den sterken gevel neêr kan rukken,
en ryten al 't gebou van een.
Zyn deugt hoedt hem voor ongelukken.
Daar waait het onweêr over heen.
Het overige, opdat wy ons niet te verre uitbreiden, kan by den Dichter zelf gezien worden. |
|