Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 79]
| |
Wat niet buigt breekt.Bedroefde moeder, schrei niet meer.
Wil uwer om u zelf erbarmen.
Wie eens in 't stof legt keert noit weer.
De Grafzerk weet van geen ontfermen.
Hy is niet wys, niet wel bedagt,
Die met zyn al te zwakke leeden
Den sterken stroom te schutten tragt,
Die schielyk afstort naar beneeden.
Gelaatenheid in rouw en smart
Te toonen, past een deugdzaam hart.
| |
[pagina 80]
| |
XIX. Zinnebeelt.Gelyk de Gedachtenis des Doods, in 's menschen leven haare nuttigheit heeft, en de Droefheit, (van Leenhof een zwakheit en gebrekkelykheit des gemoeds genoemt) in zeker opzicht geoorlooft is, zoo heeft zy nogtans haare zekere paal en maat, die haar bepaalt. 't Is niet wel mogelyk dat een mensch die drift zoo geheel uitschudden, en zig der natuur zoo zeer ontwennen kan: dat hy geene aandoeningen over het verlies van zyne liefste vrinden gevoelen zoude. Maar uit de kundigheit van den aart dier dingen, en het noodwendig gevolg des Doosd dat de menschelyke lichamen onderhevig zyn; word de droefheid by tyts gematigt; en zulks stantvastigheit des gemoets genoemt. Daar en tegen die zig ontroostelyk geheel aan die drift overgeven, worden onbezonnen genoemt, dewyl zy zich quellen over zaken die niet te herdoen zyn, of met tranen weerroepen kan worden. Wie keert ooit wederom door tranen en gebeên?
Opmerkelyk is het voorbeelt van Solon. Deze was heel bedroeft over de Dood van zyn zoon; en als ymant hem daar over berispte, zeggende, wat vordert gy met uw droefheit? antwoordde hy, Even daarom ben ik bedroeft, om dat ik niet en vorder, noch myn kint met treuren weder kan bekomen. De verbeelding van de onmogelikheit, om eenen gestorvenen weder in het leven te konnen doen komen, was het hulpmiddel waar mee de berugte Darius door smarte over het verlies van zyne huisvrouw, die hy | |
[pagina 81]
| |
by uitnementheit beminde, zoodanig door droefheid ter nedergeslagen was, dat het Hofgezin vreesde dat het tot schade van hem, en het ryk mogt afloopen. Democriet dan stilde de voortkankering van die wonde door de hoop van een ydele verbeeldinge. Want hy zeide aan den Vorst, in zyn bedroeftheit, wat bedaart, dat, zoo hy drie namen van menschen wist op te geven die noit droefheit gehad hadden, hy de zelve op het graf schryven zou, en dat dan zyne vrouw weder levend zou worden. De Vorst dus een regtzinnig begrip van de zaak gekregen hebbende, zag dat de droefheit algemeen was, en over zulks ydel dat hy zig zoo ontroostelyk had aangestelt, even als hy de eenigste waare, dien zulk een lot te beurt viel. Pertinax, als de Roomsche borgery overmatig bedroeft was over de dood van den Keizer Commodus, stilde de zelve met deze reden: wat zyt gy dus overmatig bedroeft? weet gy niet dat Commodus een mensch geboren is? Dit is het dat de konst in dit bovenstaande Tafereel heeft willen beduiden, waar in gy ziet afgebeelt een vroutje, zittende in rouwgewaat, naar de wyze der oude Grieken en Romeinen, by het Graf of Lykbus te treuren, en daar by een bedaarden wyzeling om het zelve te troosten. Met goede reden hebben dan doorgaans d'oude wyzen gezeit: Dat het dwaasheit is zig te ontrusten, en bedroeven over zaken die niet te veranderen zyn. Dezen voet hebben ook de braafste Dichters gehouden, in hunne Lyk- en Troostredenen. Waar van wy eenige stalen niet ongdienstig hebben geagt aan te wyzen. Dus leeft men ergens: Al wat geboren is, moet eens het leven derven.
De Troon verschoont geen Vorst van 't onvermydbaar sterven.
| |
[pagina 82]
| |
Heeft nu de Dood, die 't al ten grave jaegt,
Haar kamprol in het eind ook af doen loopen;
Waarom 't geen onvermydlyk is beklaagt?
Het nodlot staat te vast, de dood en heeft geen ooren.
Dus ook in de Gedachtenisse ter uitvaart van den overleden Dordrechtsen Borgemeester, Hugo Repelaar, gestelt door den Heere S. Everwyn: Geen ongeregelt, of mistroostig Lykgebaar,
Zal een ontbonde ziel, ten Hemel opgenomen,
In 't bange huis van kley en leem doen wederkomen.
En de vernuftige J. van Braam in zyne troostreden aan de weduwe des overleden: Al wat oit leven kreeg op aarde,
Hoe luisterryk, hoe groot van waarde,
Wort vroeg of laat ten deel aan 't graf.
En kort daar aan: Want konden immer heete tranen
Den weg tot troost aan 't mensdom banen,
Zoo was geen Diamantgesteent',
Hoe schoon, by tranen te gelyken.
Hier over uit zich een ander Dichter in dezen zin: Sta buiten rykdom, eer en staat.
De doot zal uw gesnor verdryven.
Wat in de werrelt leeft vergaat;
Maar deugt alleen zal eeuwigh blyven.
|
|