Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 75]
| |
Elk ding spreekt op zyn wys.Het Doodshooft met een krans van lauwerieren
Omvlochten, op dit grafaltaar gesticht,
Dient, om 't gemoed met leevendige zwieren,
Zyn sterfflykheid te schild'ren voor 't gezigt:
En leert ons zien, hoe 's menssen ed'le gaaven
Van kennis, konst, en magt en majesteit,
Al tevens zyn in 't end met hem begraaven,
Ten prooi gedoemt van de alvergeetenheid.
Maar laas, wat baat de dienst van 's doods herouten?
De mens blyft, als hy is, in 't aards gezouten.
| |
[pagina 76]
| |
XVIII. Zinnebeelt.Het dikwils gedenken aan de Dood, is by vele volken oudtyts van zulk een nootzakelykheit geagt geweest, dat zy niet alleen door spreuken zig de gedachtenisse vernieuden, maar ook door zigtbare en tastelyke teekenen de zelve dikwils vertegenwoordigden, bewust dat de laatste wyze wel de kragtigste indrukzelen op de herssenen maken, en het geheugen een bestendiger aandoeninge ontfangt. De Egiptenaars hadden de gewoonte dat zy op de Gastmalen vertoonden de beeltenis van eens menschen geraamte: en de zelve omdragende, aan yder der aanzittende gasten voor d'oogen stelden, daar by zeggende: Ziet en beschout wel wat dit is. Weest vrolyk; maar weet dat gy dus worden zult. Izidorus verhaalt, dat oudtyts de Konstantinopelen de gewoonte was, dat, als de krooning der Keizeren geschiedde, en zy in hunne grootste pragt, en op den Rykstroon voor d'eerste maal zaten, een Metzelaar voor den nieuw gekozen Keyzer quam, by zich hebbende drie of vierderhande soorten van steen, zeggende: Goede Heer, Uw Hoogheit kieze hier uit welke haar best bevalt, om eene Graffte daar van te bouwen. Diergelyk iet verhaalt ook Cl. Paradin in zyne Princelyke Devyzen 181. van de Roomze Pauzen, namelyk dat oulings de gewoonte was, wanneer een Paus was ingehuldigt, dat hy dan voorby de Kapel van Sant Gregorius, in welke de meeste Pauzen begraven leggen, door den Ceremonymeester wiert geleit; die in elke hand een rietstok droeg, den een aan den top omwoelt met hennip, of werk, en dan anderen hebbende boven op een brandende | |
[pagina 77]
| |
kaars . Hy het voorzeide hennip met de vlam der kaars ontstoken hebbende, keerde zig dan om naar den nieuwen Paus, zeggende, Pater Sancte: Sic transit gloria mundi: Heylige Vader: aldus vergaat de roem der werrelt. Saladyn Zultan van Babilonie en Damascus, Koning van Egipten, stervende in de Stadt Ascalon, ten tyde van Philippus Augustus, Koning van Vrankryk, belastte, dat by zyne uitvaart, of Lykstatie, door zynen grootwapendrager zyn hemd op een lansy gesteken, door alle de straten van de Stadt zoude worden omgedragen; en door een Herout voor uit gaande zoude worden uitgeroepen, Hoc restat ex Victore Orientis. De Koning van geheel Oosten is dood, en neem van alle zyne schatten niet anders mee. Diogenes, gevraagt of de dood quaad of goed was, antwoordde, Geen van beide; dewyl men die niet en gevoelt. Want de mensch leeft zoo lang hy gevoel heeft, maar als zyn gevoel ophoud is hy dood, over zulks kan de doot nog goed nog quaat genoemt worden. Maar de weg naar de Dood (namelyk de ziekten) is quaat; en gevolgelyk ons geheele leven, want dat is niet anders als een weg naar de Doodt. En dewyl men de Dood heeft aengemerkt als het einde van alle wederwaardigheid, smarte, en elenden, zoo heeft men van oude tyden af Beeltenissen, die zulks beduiden wilden inzonderheit by de Graven geplaatst. Hier uit nam Keizer Adriaan gelegenheit van aan Epictetus te vragen, waarom men het hooft der dooden met Laurier kroonde; die tot antwoort gaf: Dat dit diende tot een teeken, dat een dood mensch was overgekomen alle moeite, arbeid, stryd en tegenspoed van dit leven. En waarlyk zoo wy de wyze der ouden in dit doen met een redenwikkend oog komen te beschouwen, zoo moeten wy bekennen, dat alle Beeltenissen van de Dood, sterfgedachtenissen, en elke | |
[pagina 78]
| |
Grafstede, of opgerechte Tombe, als Veldtbazuinen zyn aan te merken, welke voor de levenden den aftocht blazen naar de Dood: of als Spiegels die onze gedaanten naer ons uiteinde vertegenwoordigen; strekkende ook (inzonderheit de Graven der zulken die vroom, en deugdelyk geleeft hebben) tot voorbeelden, en sporen, om ons levensgedrag zoo te schikken, dat wy na de dood onder 't getal der gelukzaligen getelt worden. 't Lust ons de getuighenisse van een afgestorven Heiden, tot schaamte veler Christenen, ten voorbeelt te stellen. De Gedenkschriften verhalen, dat Keizer Aurelius, te Thebas in Egipten, in een der Koninglyke Grafsteden, een koper Tafereel vond, waar op dit volgende ingesneden, te lezen was: Ik weigerde noit recht aan die het van my verzogten, noch barmhartigheit aan zulken die ze verdienden. Ik strafte nooit vergramt zynde, nog beloofde geschenken met toeleg op een baatzugtig gewin. Ik opende noit myn harte; noch dekte myne tafel voor pluimstrykers; nog leende myn ooren den aanbrengeren van quaad. Ik betrachtte altyt van de oprechten bemint, en van de boozen gevreest te zyn. En om dat ik den armen gunstig was, is my van God weder gunst bewezen. Zoo dit doen hedendaags in gebruik quam, ik gelooven dat velen liever aan eenen vergeeten hoek eenes Kerkhofs begraven zouden willen wezen, dan dat hun Grafzark met hun levensbedryf in goude letteren geschreven, naa hunne dood zoude pronken. |
|