Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 69]
| |
Ziet vry verder.Zo zien we in deeze Schildery
Hoe 's weerelds grootheit en vermoogen,
Haar pracht en praal en heerschappy,
Met al wat liefflyk schynt voor de oogen,
Word door den vluggen tyd, als gras,
Met zyne zeissen afgesneeden,
Vergaat, verdwynt tot stof en as,
Niet meer gedacht in eeuwigheeden.
Wys is hy, die zyn leevens end
Met ernst in zyn gedachten prent.
| |
[pagina 70]
| |
XVII. Zinnebeelt.Gy ziet in het Konsttafereel hier achter, Keizerlyke Praalbeelden, Gedenknaalden, en andere teekens, opgerecht om de werreltsche grootmoedigheit te vereeuwigen, door den verslindenden tyd, van hunne verheven stantplaats in 't stof gebonst. Een die dooroeffent is in de bespiegelinge van den aart der werreltze zaken, en die van zig zelf zeit: Ik heb langen tyd bezig geweest met de werrelt, en den aart en waarde der werreltsche dingen te leeren kennen. Maar zeker, na een lange oeffening, waar in myn levenstyd my tot schoolmeester heeft gedient, heb ik wel duizentmaal gedwongen geweest te belyden dat zy bestaan; maar met een altyt glibberig wezen, dat niets eigen heeft dan de zekerheit van zyn geduurige verandering, is de La Serre. Deze zal den inhout van dit Tafereel door vaste bewyzen nader verklaren. Ik geef aan u, zeyt hy, de vastigheden van hun glory en grootheit aan te merken, die tog niet als inbeeldelyk zyn, en vervolgt: Hoe dwaas waren de Romeinen met alle hun wysheit, dat zy de grontvesten van hun duurzaamheit op steenen bouden, waar van het stof by recht van naavogling en erffenis aan de winden eigen was en toebehoorde! zy beeldden zig in dat zy onsterffelyk waren, zedert dat zy hunne beeltenissen in 't Kapitool zagen opgeregt. 't Mausoleum met zyne hooge pylaaren van marmer, en praalbeelden van Elpenbeen en Koper; is zamen met Arthemisia, die door 't stichten van dit groots gevaart, en door 't zwelgen van de lykas haers | |
[pagina 71]
| |
mans in haar ingewand haare droefheit betoonde, om zich daar door te vereeuwigen, vernietigt. Arthemisia was in haar voornemen bedrogen, en 't geen tot een pronkgraf diende, si zelf door den tyd in d'afgronden der vergeetenheit begraven. Alles is voor onze oogen verdwenen zoo, dat de nakomelingen bezwaarlyk daar aan gelooven. En wat is 'er van den pragtigen Schouburg van Scaurus geworden? De zon heeft hem in 't voorbygaan gezien, maar zy haar loop weer beginnende, heeft zelf met het licht van hare stralen de plaats niet konnen ontdekken daar hy gestaan heeft. Meer stalen van dien aart zouden wy uit den winkel dier oudheden konnen voortbrengen. Augustinus, op 't onderwerp der veranderingen aller dingen, van of tot Cezars graf sprekende, zegt: 'Waar zyn alle de zeegewagens van uwen waart? waar zyn de Koningen, die in hun dienstbaarheit, door hun stilzwygen, den roem van hunnen verwinnaar verkondigden? waar zyn de ophoopingen van rijkslaven, deze bergen van kroonen, en dit oneindig getal van andere zuilen, en zegeteekenen? Deze zegewagens naar d'afgronden van Niets rollende, daar de Tyt, die 'er de voerman af was, hen heen geleidde, hebben 'er gezamentlyk de verwinnaars en verwonnen, de medegezellen en de volgers, de verwonderaars en alle de getuigen begraven. De dag zelf, die alle deze pragt en heerlykheit toelichtte, heeft zig onder 't kleet van zyn nacht, en deze onder die van zyn duysternissen verborgen, invoegen dat de Historien zelfs naulyks de geheuggenis van alle deze voorwerpen, die den geest met verwondering, en de zinnen met verbaastheit vervulden, hebben konnen bewaren.' En zyne koude asch aansprekende riep hy uit in verwonderinge, Zyn hier, o Cezar, de heerlykheden van uw Paleis? deze spinnewebben zyn'er die de Tapyten af? zyn deze wormen de Hovelin- | |
[pagina 72]
| |
gen? deze mesthoop, die met zynen stank my hindert, de Zetel van uw grootheden? Daar is in de werrelt geen vermaarder school van wysheit, dan dat van de Kerkhoven, en geen geleerder meester in deze wetenschap dan de graven. En de Dichter Ennius zeit: dat de Dooden de getrouste raadgevers zyn, die men zoude konnen vinden. De Pirester Filogonus maakte zyn woning in de Grafsteden; om 't allen tyden aan de Godspraak der dooden te konnen raadvragen over de veragtinge der werrelt. Wat zyn des werrelts grootheden? Vraegt de la Serre. Zyn zy iet anders, als verdichtzelen, die geen bestendigheit hebben, dan in d'ontroerde lucht van inbeelding, daar de droomen en maeleryen altyt bezig zyn met zetels voor haar op te regten? wat de Rykdommen? zyn zy ook anders als uitbarstende spoken, die men, als Ixion, in plaats van een vast lichaam, omhelst? Een Staatzuchtige loopt den rook na; en deze rook verdwynt noch, op dat hy in zyn sterven niets overig zouw hebben, dan een eenig merkteeken van begeerte, die hy gehad heeft om schatten en aanzien te vergaderen. Wat de genugten? zyn zy zelfs iets anders, als ydele verdichtzelen van een vals voorwerp, dat altyt wegvlugtende, den mensch niet vernoegt, dan in inbeelding en noit in dadelykheit? Doe uw voordeel met myn schaden, en wort wys door 't voorbeeld myner dwaasheden. Oneygentlyk, en naar de woorden van 't school onzer Elenden te spreken, is de werrelt niet dan een mesthoop; en alle deze valsche goederen, van welke de mensch zig een afgodendienaar maakt, zyn 'er de dampen af, die door de hitte onzer tochten in onzen geest gerezen, somtyts, als de reden hun wolken deurdringt, gelukkiglyk nederkomen in een zoeten regen van tranen des berous. | |
[pagina 73]
| |
De Historien getuigen van een oudvader zyn woning in Schytie hebbende, die, door een doodelyke ziekte tot het leste zyner dagen gebragt, zig eer hy stierf, driemaal tot het lachen begaf. Gevraagt van de genen die zyn kleen bedje van stroo omringden, naar de reden van zyn blyschap, antwoordde hy: Ik heb d'eerstemaal gelachen; om dat gy de dood vreest die zoo aangenaam is. De tweedemaal, om uw zotheit: dewyl gy nog niet tot sterven kont besluiten, schoon gy altyd sterft. Eyndelyk ik lach van blyschap; om dat ik my zoo na aan 't einde myner elenden, en aan het begin myner gelukzaligheit zie gevordert te wezen. Dit begreep ook Sokrates, hoewel anderen het Anaxagoras toeeigenen. Want als iemant hem zeyde, dat die van Athenen hem ter doot verwezen hadden, zeyde hy: zy zyn daar toe ook verwezen door de natuur. Te weten hy oordeelde dat het geen byster zwarigheit was, als iemant ter doot veroordeelt wierde, dewyl hy toch evenwel niet lang leven kan, al doot hem niemant. By dit lachen schiet my in, het geval van Testamenes, waer van de Schriften der oude Grieken gewagen. Dees van de hooge overigheit der Lacedemonieren ter doot veroordeelt, scheidde lachende uit de vierschaer. Gevraagt van die 'er by waren of hy den spot dreef met de Wetten der Lacedemonieren, geenszins, zeide hy, maar ik ben eer blyde dat me opgelegt is, deze boete te betalen, omdat ik ze niemant opgelegt, nochte van iemant geleent hebbe. De onschuldige man beschuldigde de wetten zyns vaderlants niet, naer welke hy sterven most, die noit iemant had doen sterven, en niemant zyn leven buiten zich zelven verschuldigt was. Ondertusschen noemde hy de straffe des doots eene geldboete, om de wreedheit der zake door deze benaminge te verzachten. En zeker iemant wort met regt gedwongen gelt te geven, als | |
[pagina 74]
| |
hy het van een ander geleent, of hem afgeperst heeft. Maer Testaments speelde dus met het woort van doot, die hy verachte, als ware de doot lichter te lyden dan een geltboete: want de eerste, meende hy, kon yder licht van zich zelven betalen, en om de tweede schult af te doen werden veelen gedwongen nieu gelt op te neemen om oude schulden te betalen. Geestigh is ook het geval van Diogenes, bekent onder den naam van Hondsch. Als hy zynen leermeester Antisthenes van ziekte te bedde leggende bezogt, vraegde hy hem of hy geenen vrient van doen had: willende zeggen dat men in zwarigheit zynde zich bedienen moet van de hulp zyner goede vrienden, om van hun troost en hulp te ontfangen. Maer gelyk wy boven van 't lachen spraken in het genaken der doot, zoo doet ons deze Filosoof hier ook lachen. Want gehoort hebbende dat Antisthenes uit zucht tot het leven zeer ongeduldigh was in zyne ziekte, quam hy by hem met een moortpriem. Antisthenes hem vernemende zeide: och wie zal my van deze pyn verlossen? Hy daer op: Deze priem. Maer de ziekte zeide, ik meende, van de pyn, en niet van het leven. |
|