Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 63]
| |
Een uit duizent.Leëne een maagt in 't eed-gespan betrokken,
Dat zich te Atheen, ontdekt zag en gestoort,
Verdroeg de boeje en pynbank onverschrokken,
En meldde van 't geheim geen eenig woord.
Schoon om die zaak haar beide minnaar storven.
Dus heeft de trouwe en dappere Griekin
Een tombe zelfs door raadsbesluit verworven,
Verheerlykt met een kop're Beschleeuwin.
Die zonder tong, daar ze iders oogen streelde,
Stantvastige stilzwygentheit verbeeldde.
| |
[pagina 64]
| |
XVI. Zinnebeelt.De Sultaninne Roelane, gevraagt wat het zeldzaamste in de werelt was, gaf tot antwoord, Een vrouw die geheimen verbergen kan: want men vint de zelve gemeenlyk van dien aart, dat zy de zelve haar toebetrout, zekerder agt by een ander, dan by haar zelf bewaart te worden. Hoewel dit strydt tegen het zeggen van zeker Wysgeer: Datmen van geen ding dat by ons verborgen is geruster zyn kan, dan dat wy zelfs de bewaarders daar van blyven. Een voorbeeld by uitstekendheit, in 't bewaren van een vertrot geheim, geeft ons Plutarchus aan de hand, in zyne verhandelinge van het geklap, op den naam van Leëna. Deze met hare beide Minnaars Armodius en Aristotigon, in een eedgespan of samenzweringe ingewikkelt, zynde den gantschen toeleg tegen d'Atheensche dwingelanden haar toevertrout, droeg zig daar in zoo stantvastig, en getrouw, dat zy daar door eene onsterffelyke gedachtenis behouden zal, zoo lang 'er Griekze gedenkschriften in wezen zullen zyn. Haar beide Minnaaren mislukte de aanslag, en zy werden gegrepen en gedood. Leëne by den Raad verdacht gemaakt werd op de pynbank uitgerekt, ten einde men uit haar prangen zoude, wie al meer zig in dat Eedgespan verbonden hadden; maar zy was daar in zoo stantvastig en getrouw, dat zy de pyn verduurde zonder ymant te melden, of van den toeleg iets te klappen: 't geen zoo zeldzaam geacht wert, dat d'Atheners tot een gedenkteeken van deze daat, na haar dood, een van koper gegoten Leeuwin zonder | |
[pagina 65]
| |
tonge oprechtten by den ingang van den burg; willende door de onvertzaagtheit van dat beest., waar van zy den naam droeg, haar onverwinlyk hart, en door de tongeloosheit, hare volhardinge in 't zwygen afbeelden. Men moet bekennen dat dit waarlyk een zeldzaam voorbeeld van stantvastigheit, trouw en tongbedwingen is. Waarom ook de Turksche Spion tot Parys, op diergelyke gevallen het oog hebbende, in een zyner brieven aldus schreef: In een sterfelyken moeten wy geen gesteltheit, die van alle opspraak bevryd is verwagten, en veel minder in een geslagt wiens natuurlyke zwakheit wy door de vingeren moeten zien. 't Is iet vremts dat men in een vrouw hoort of ziet, dat zy de gemeene zwakheden der vrouwen niet onderworpen is, en zaken verricht, die van de mannelyke deucht weinig verschillen. Waarom ook de Wysgeer Chilo, op de vrage welke dingen moeylykst waren, in de eerste plaats stelt, Geheimen te verzwygen. En de vermaarde Tracier Aristoteles beklaagde zig over eene zaak die hy in zyn leven begaan hadde, te weten: dat hy ooit eenig geheim aan een vrouw hadde toebetrout. En hoewel wy moeten bekennen dat 'er vrouwen zoo ten opzigt van geheimen te verzwygen, als andere loffelyke bedryven, zich zelven een roem hebben naagelaten, en het zeggen van Plautus: Dat 'er nooit een zwygende vrou gevonden is, onwaer bevonden is; nogtans vint men de zelve, als zy met eenig geheim zwanger gaan, gemeenlyk is benaautheit, als of zy 't zelve zwygende daar aan zouden barsten; eeven als Elu, Jobs vrint, die van zig zelven sprekende zeit, Ik ben der woorden vol, en de Geest myns buiks benaut my: ik zal spreken op dat ik lucht kryge, ik zal mynen mond openen, enz. Hier mede scheiden wy af van de vrouwen, om nog een weinig plaats uit te winnen tot voorbeelden | |
[pagina 66]
| |
van mannen, welke geroemt worden, over het verbergen van hun voornemen en toeleg. Pompejus, door den Koning Gentius agterhaalt en gevangen, werd belast den aanslag van den Roomschen Raad te openbaaren: maar hy zyn vinger in de vlam van een brandende kaars houdende zonder zig der pyne te bekreunen, deed door die stantvastigheid den Koning wanhopen, dat 'er door pyn iet uit hem gehoort zou worden. Q. Metellus Pius, in Spanje oorlogende, hield zyn leger in gestadige beweging, op dat de vyanden geen besluit van zyn toeleg zouden maken. Dan trok hy voor een stadt, dan weder daar van af, enz. Zeker Hopman, hem vragende wat hy voor hadde? kreeg tot antwoort, vraag dat niet meer, want zoo ik bemerkte dat myn hemd van myn voornemen wist, ik zoude het terstont uittrekken, en later verbranden. Diergelyk antwoort gaf ook Spinola aan eenen zyner Hopluiden, die hem vraagde waar de optogt naar toe zoude gaan. Indien 'er (zeide hy) maar een hair van myn hooft was, dat van myn voornemen wist, ik zoude het uittrekken en wegwerpen. Hier van verschilt niet veel het wys gedrag van Antigonus, Koning van Macedonie, die ten aenhooren van velen gevraegt van zynen zoon, wanneer men met het leger zou opbreken, hem geestig toedreef: Wel zult gy alleen het steken der trompet niet hooren? hier mede bestraffende de onbedrevenheit des jongelings, die zyn vader in tegenwoordigheit van velen, die het aanhoorden zulk een vraeg deed, daer de aanslagen der Vorsten in den oorlog moeten verborgen gehouden blyven. Maer als het tydt is van opbreken, laet de trompet zich hooren. By dit verhandelen schiet my in den zin het overoude Raadzel, dat op de stilzwygenheit toegepast wort: 't Is voor een al te nauw, voor twee ruim ge- | |
[pagina 67]
| |
noeg, voor drie al te wyd. 't Welk aldus word uitgeleid. Hebt gy iet op uw hart dat u benaut, zoo dat gy niet alleen kunt dragen, zoek daar toe eenen getrouwen vrient, dien gy het geheim openbaart, en gaa niet verder, want het is voor twee ruim genoeg. Maar zoo gy 't een derden openbaart, dan is 't al te ruim; want zelden een zaak, als zy tot den derden man komt, verborgen blyft; omdat een getrouw vrient zoo zeldzaam is als een zwarte zwaan. Niet onvoeglyk word die leerzame spreuk, uwe gedachten blyven de uwe, zoo lang gy die binnen hout; maar eens in de lucht tot woorden gemaakt, dan behooren zy aan een ander, en kunnen dan tot uw bederf gebruikt worden, hier toegepast, gelyk ook deze: Men moet voor bespieders van onze gedachten ons harte bedekken met wantrouwe. Want zyne gedachten te ontdekken, is de poorte te openen tot de sterkte van zyn gemoet. Wie zyn Kaartspel aan anderen vertoont, kan zich zelven en zyne medestanderen schade doen. Men moet bedekt zyn, en zulken niet veel betrouwen die licht openbaren; want die alles aan anderen vertrouwen, zulken moetmen niet berouwen. Stilzwygenheit (zeit Gratiaan) is het Heiligdom van de Wysheit; de bewaardster des vredes, doende het gebrekkelyk verkeeren in een loffelyk geheim. De oude Lacedemoniers, een volk zeer gezet op de strenge oeffening der deugden, hadden voor gewoonte dat, alsze een gastmaal aanrechtten, de oudste der genoodigde gasten aen yder de deur wees, zeggende dat geen reden door dezelve ging: waer mede hy te kennen gaf dat men, zoo 'er onder de vreugde der tafel iet openhartigh mogt gezegt worden, dat niet aen den dagh brengen most. Deze gewoonte had Lycurgus, hun wyze Veltheer, ingevoert. Een ander voorbeelt verschaft ons Alexander de | |
[pagina 68]
| |
Groote, die eerzuchtige vorst, dien een eenige werelt voor zyne overwinningen te kleen viel. Zeker de gebreken, die hy over zich had, werden vergolden door zeltsame gaven en deugden, waer onder uitstak de groote gaef van stilzwygentheit, de deugt, die het voorwerp is onze verhandelinge. Hy ontfing eenen brief van zyne moeder, waar in zy hem eenige geheimen schreef, met byvoeging van vele lasteringen tegen Antipater, die den Koning ongenegen was. Hy den brief opgebroken hebbende begon 'er in te lezen. Hepheftion, zyn groote gunsteling, die zeer gemeenzaem met hem omging, sloeg 'er ook zyn oogen in, en las te gelyk met den Koning, die het hem niet verbood, dogh na het lezen zynen zegelring van zynen vinger trok, en dien op den mont van Hephestion drukte, willende daer mede te kennen geven dat hy te zwygen hadde. Een groot vertrouwen was dit van Alexander op den inbost zyns vrients, zoo wel als het een blyk was van ongemeene bezadigtheit en inschikking, niet willende dat tot nadeel van Antipater, schoon hy zyn vyant was, iet voortgepraat wierde. Deze deugt is by den wyzen Cleanthes altydt zeer geroemt. Nogh een voorbeelt, eer ik van deze Stoffe scheide. Demaratus wert in zeker gezelschap gevraegt of hy zoo stil zat zonder spreken uit dwaasheit, of by gebrek van praat. Hy daer op wel te passe: Een zot zal immers niet zwygen kunnen. Zommigen houden het voor wat fraeis dat ze noit zwygen, daer dat een vast bewys is van dwaasheit, gelyk in tegendeel het zwygen, als het geen tydt van spreken is, een teken is van wysheit. |
|