Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 9]
| |
Weelde bederft.Hier ziet men 't eerste Paar in 's weerelds morgenstont,
Zich voegen hand aan hand op de aangenaame grond
Van 't Oosters Paradys, het mild gezegent Eden,
Om in een zagte bron van aardse zaligheden
Naar zyn genoegen, zich te baden zonder toom,
Als 't oost slechts blyft gespaart van een verboden boom,
Maar Adam en zyn Gâ, van dwaazen lust bezeten,
Verliezen hun geluk met eenen appel te eeten;
En leeren, 't nageslacht tot droefheid van 't heelal,
Hoe hoogmoed naar de spreuk gaat dikwyls voor den val.
| |
[pagina 10]
| |
III. Zinnebeelt.Hier ziet gy, als in een spiegel, het eerste Paar menschen, nieuwelings door de hand van 's weerelts Bouheer gevormt, in den Voorhof van de versgeschapen weerelt, als een bruidegom en bruid, ingeleid. De gelukkige voorregten by dit Huwlyk vint men aangeweezen, in het vry gebruik van alle Schepzelen, tot verzadiging van hunnen lust, nevens een onbepaalt gebied over het gedierte, dat in der tyd het gansche aardrond stont te beslaan. Eva ziet haar hulp tegens over haar staan, die zy de hand van getrouwheit toereikt. Dus vertoont zich Adam mee, als wilde hy dat volmaakt en beminlyk voorwerp met wederliefde omhelzen. 't Is denkelyk, dat dit eerste paar menschen volmaakt van stal en schoonheit in Eden verschenen is. De Agrippynsche Dichter geeft blyken dat hy mee van dat begryp is; want hy, in zyn Tooneelspel van Lucifer, Apollion dus spreekende invoert, De man en vrouw zyn bey volschapen, even schoon,
Van top tot teen. Met regt spant Adam wel de kroon
Door kloekheit van gedaante, en majesteit van wezen,
Als een ter heerschappy des aardryks uitgelezen;
Maar al wat Eva heeft, vernoegt haar Bruigoms eisch;
Der leden teederheit, een zagter vel, en vleisch,
Een vriendelyker verf, aanminnigheit der oogen,
Een minnelyke mond, een uitspraak, wiens vermogen
Bestaat in eed'ler klank, twee bronnen van yvoor,
En wat men best verzwyge, eer dit een geest bekoor.
| |
[pagina 11]
| |
Gelyk hy zich ook omtrent eenige byzondere deelen der Vrouwelyke schoonheit dus laat hooren: Der handen scheutigheit, en 't tengere gebeent,
Is met een mollig vleesch, en poezelheit vereent:
De vingers voor wat dun, en voorts volmaakt van deelen,
Zyn grypers, om een hart op 't onvoorzienst te steelen.
Zeker onze Puikdichter doet blyken, dat hy met de Amsterdamsche Kontschilders in zynen tyd omgang gehad heeft, als hy het schoon in de byzondere deelen zoo keurlyk beschryft, dat myn pen vlot geworden, niet aflaten kan zyne schilderagtige uitdrukkingen dus te roemen: Wie schilderde ons dit Vrouwenbeelt,
Door 't Hemelsche vernuft geteelt,
Met al de schoon gevormde deelen?
Zyn 't ook Apelles Konstpenceelen?
Neen: 't is de Prins van 't Neerduits Dicht;
Wiens pen voor geen penceelkonst zwicht,
Om alles naar zyn aart te malen,
Met vasten omtrek, kleur en zwier,
Als stont het levend op 't papier
Beknoptelyk voor 't oog te pralen.
De begeerte, een nootwendige eigenschap des menschen leven (van welke men zeggen kan, datze is 't hembt van de ziel, 't welk 't eerst aan-en 't laatst uitgetrokken word; om dat de bevinding ons leert, dat, hoe kragtiger leven wy hebben, hoe de begeerte ook kragtiger in ons bevonden word; waarom de kranken, in welke de levensgeesten ten meerendeele gedooft en uitgeblust zyn, minst begerende zyn) kon nu in dien ruimen beemd der luststreelende voorwerpen haar genoegen en keur zoeken van dingen die | |
[pagina 12]
| |
met een begeerlyke schoonheid van overal hun toelachten, en van zelf zig schenen aan te bieden. Uit deze alle had de Weereltschepper eenen boom voor zig uitgezondert; op dat zy hunnen Maker hier door boven zich zelven als Bouheer erkennen zouden, en zyn wet zig ten regel stellen. Dus wilde het Jehova: maar Eva eerst, daar na Adam, begaan zonde, niet willende dat God wil, laten den teugel los, en hollen zoodanig ten bederve, dat de merkteekens en gedachtenissen daar van in 't nakroost wel altoos zullen levendig blyven. Wy zien ten leerstuk hier uit: dat de Begeerte natuurlyk en onzondig is, en heur ruim snoer houd, zoo lang geen wet de zelve beperkt: maar waar Gods gebodt paal zet, worden alle bedryven, die tegen dat richtsnoer aanloopen, voor misdryven opgevat, en zondig verklaart. Waarom ook Adam en Eva, welke tot het gebruiken van alles (uitgezondert iets 't geen van den Wetgever voor zig was buiten gestelt) vryheit hadden: wanneer zy hun drift te veel toegaven, en meer begeerden, dan 't geen zy reedts hadden, zy ook daar by verloren 't geen zy bezaten, even als de Hont in de Fabel. Deze met een stuk vlees in den bek door 't water zwemmende, en gretig naar meer (wy volgen 't rym van Fedrus vertaler) hapt toe,
Bedrogen door de waterbeeltenis.
waar door hy
Verliest 't geen by strak voerde door de stroomen,
En mist het geen hy meende te bekoomen.
|
|