Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 1]
| |
't Gaat boven 's menschen verstant.Zie, hoe dit klein Papiere veld
Ons 't groot heelal, uit 's afgronds duister
Getoogen, klaar voor oogen stelt,
In al zyn deelen ryk van luister.
Terwyl aan 's hemels trans, by trans,
Geslingert van haar vloedgevaarte,
Ontelbre starren gaan ten dans,
En dryven op haar eige zwaarte.
Een werkstuk, vol van Majesteit,
En noit volprezen Godlykheid.
| |
[pagina 2]
| |
I. Zinnebeelt.Is een zekere, en onbetwistelyke waarheit, dat alle dingen hun nootzakelyk eerste begin moeten hebben, en in dat opzigt aan hunne eerste oirzaak verschuldigt zyn. Niet is 'er in de weerelt dat in den eersten zyne volkomenheit heeft; maar alles stygt daar toe by trappen. De gewassen hebben hunne lente, en zomer die hun rypheit geeft: en de levende schepselen stappen in hunnen groeityd tot volkomenheit. Zelfs deze onze Bespiegelingen (welker minder of meerder goedkeuring aan de eerste denking verschuldigt blyft,) waren eenigen tyd voorleden niet, dat is, niet zoo iet, dat men een naam aan het zelve konde geven, om te beduiden wat het was: want het begrip dat ik van het zelve in 't algemeen, en van elk deel in het byzonder had, lag by my, als in een verwarde vermengeling opgesloten, tot dat ik besluit nam, dit Spiegelwerk des vernufts voor de Drukpers, ten dienste en nut myner lantsgenooten op te stellen; waar toe my de lange winteravonduuren gelegen tyd aanboden, om alle die verwarde, en onder malkander vermengde Denkbeelden te schiften, elk naar hunnen aart by een te schikken, in orde te verdeelen, en eindelyk hunnen vereisten welstant, en aaneenschakelinge te geven; zoo als het heden bevonden wordt. Dusdaniger wyze begrepen de meesten en voornaamsten der oude Grieksche geleerden, dat de weerelt, en de onderscheiden Gewrogten, zoo op, als buiten de zelve, hun beginzel en voltoying gekregen hebben; want door dien zy vastelyk van gevoelen waren, dat de weereltstoffe van eeuwigheit was, begrepen zy het worden der dingen, en den oirsprong der weerelt te bestaan in het schikken en toebereiden van de stof, door een vernuftige oirzaak, die de stoffe | |
[pagina 3]
| |
dus bereit heeft. En dit belyden alle de Gezintheden der Heidensche wyzen, gevraagt over den oirsprong der weerelt, eendragtelyk (behalven alleen de bende der Twyffelaaren) als uit eenen mont. De ongeschapen stoffe was naar hunne meening zoo veel als 't ruwe blok, of steen, waar uit door arbeit konst, en vernuftige bewerkinge een beelt wort gemaakt. De Godheid hielden zy voor den Konstenaar en Werkmeester, die, door schiften, verplaatzen, schikken, by een voegen der gelykgeaarde stofdeelen, en door van deze wat af te nemen, gene wat toe te voegen, alle de byzondere deelen of lichamen, als zoo menigvuldige beelden, in vorm en aart verschelende gevormt, voorts elk zyn behoorlyke plaats en werkinge gegeven, en dus de werelt met al de gewrogten op, en buiten de zelve, gemaakt en toebereit heeft. Een begrip dat wel zweemt naar Mozes weereltbeschryving, uitgezeit dat zy geen recht denkbeeld gehad hebben van het stoffelyk begin. Ondertusschen gebruiktenze niet alle de zelve benamingen, om de oirzaak van dit werkend beginzel uit te drukken. Anaxagoras schryft het toe aan een groot vernuft. Plato aan het woort of de Rede. Orpheus, aan d'oudste en door zig zelf volmaakte, en veel wetende liefde; dat ook Socrates toestemt, zeggende: De liefde is een groote en wonderbare God. Waar uit blykt dat zy alleen de Godheit onder deze en gene bewoordingen in 't oog hadden. En geen wonder dat de meesten der weereltwyzen onderling in begrip en uitdrukkingen verschilden: daar zy de ware Leidstar, namentlyk de leere der openbaringe misten, welke ons onderwyst hoe alles uit niet, door een Goddelyk alvermogen geworden is, waar van maar alleen eenigen der zelve een flaauwe schemeringe zyn ontwaar geworden; 't geen te besluiten is uit eenige nogtans vermengde woordenspeelingen, eenige gelykenis heb- | |
[pagina 4]
| |
bende naar die van Moses, aan wiens gewyde pen wy die kundigheit verschuldigt blyven. En op dat wy met het openen of verklaren van ons eerste Tafereel, niet te veel buiten ons bestek treden, willen wy den Lezer in opzigt van de schikking onzer Zinnebeelden toespreken met de woorden van den grootsten der Nederduitsche Dichteren, J. van den Vondel, aan het hooft zyner Bespiegelingen van God en Godsdienst. Daar laat hy zich dus hooren: Wat is gewenschter dan in ons Bespiegelingen
Het eeuwig schynend licht, den oirsprong aller dingen.
't Ontmoeten, en van voore in 't aangezicht te zien;
Om andren, of door tong of teekens, te bediên
Den glans, die ons verschynt; zoo menschentong of teken
Dit wonderlyk gezicht en wonder uit kan spreken,
Of in zyn volle kracht afbeelden voor het oogh?
Wy smelten onze vordere aanmerkingen in de bespiegelingen des zelven Dichters, op pag. 92. Is elke star zoo groot als d'aardkloot in haar ryzen,
Of grooter, naar 't besluit van alle starrewyzen,
En schynenze evenwel, hoe wydt zy staan van een,
Dus kleen op ons gezigt; wie kan van hier beneên
Met zyn gedachtenis het hemelsch ront bepalen?
Daar zoo veel duizenden van diamenten pralen
Aan dien doorluchten ring, gepast als aan de hant
Van Gods onmeetbaarheit, die oost en west bespant?
Heeft deze grootheit noch haar eind en zekre paalen,
Wie kan de oneindigheit van God dan achterhalen?
En wat is dit heelal, indien men God beschou,
In grootheit meerder dan een druppel morgendou?
|
|