De Brusselsche straatzanger
(1883)–Julius Hoste– Auteursrechtvrij
[pagina 60]
| |
Eerste Tooneel.KLAAS en GEERTRUI, zij bezien de taveerne die gesloten is.
Klaas.
't Ziet er lief uit op de Groote Markt. Bijna al de winkels en taveernen zijn gesloten, en mijne arme Wolvin, hebben de Spanjaarden tot het laatste stukje lêeggeplunderd. Thans wandelt eene eerewacht voor mijne deur; zie ze maar gaan die Spaansche kreeften.
Geertrui.
Wat zal er van ons geworden? Nu zitten wij voor goed op straat.
Klaas.
Klaag niet, vrouw, zij hadden ons daarbij nog kunnen ophangen, en wij moeten blijven leven om Adelbrecht te verlossen.
Geertrui.
En Berthilda die doodelijk ziek is. Ik geloof, dat zij de teering heeft. Zij werd na de dood van Riperda door de Spanjaarden uit hare woning verjaagd.
Klaas.
En wij ook bezitten niets meer om haar te helpen. Men heeft ons ook alles ontstolen, maar op mijne borst is een schat verborgen. De papieren van Adelbrecht die moeten en zullen alles redden. De dood van Riperda is ons geluk. Wat Ridolfi betreft, dien moet ik zijne rekening geven! Brrr! wat is het koud vandaag! | |
[pagina 61]
| |
Ik heb nog eenige stuivers, kom vrouw, wij zullen wel iets openvinden. 't Ziet er waarlijk lief uit, bij manier van spreken.
(Af links met Geertrui.)
| |
Tweede Tooneel.SPELLE en RIDOLFI.
Spelle.
Dit maal hebben wij hem goed vast en zal hij ons niet meer ontsnappen. Ik kan maar niet begrijpen hoe wij allen zoo vast sliepen! Die wijn was al te sterk. Ha! zie, de Wolvin is gesloten.
Ridolfi.
Op bevel van Riperda... van Alva, wil ik zeggen, omdat men daar geuzenliederen zong. Zie, Spelle, ik word waarlijk ongerust. Gisteren werd ik bij Graaf Kranendolf geroepen, en die wil, kost wat kost, weten waar zijne dochter woont. Die ommekeer is gevaarlijk sedert den dood van Riperda.
Spelle.
Die toch zoo goed betaalde. Dezen morgend wilden eenige leden van den Raad van Beroerte, Adelbrecht in de martelkamer doen brengen, het vuur was reeds aangestoken, doch van hoogerhand is er bevel gekomen, hem geen leed te doen. Ik kan er maar niet wijs uit worden. Ik zou wel den kerel willen kennen die ons zoo het gras onder de voelen maait!
Ridolfi.
Wij moeten op onze hoede zijn. Spelle, gij ook steldet te veel vertrouwen in taveernier Klaas.
Spelle.
Vertrouwen? Ik betrouw tegenwoordig mijn eigen zelven niet meer, want dagelijks komen er klachten tegen mij in bij Alva, ik die hem zoo trouw dien.
Ridolfi.
Inderdaad, gij hebt er zoo al eenigen naar de andere wereld gezonden... Anders niet dan om hem plezier te doen en uwen zak te vullen; he slimmerik!
Spelle.
Zwijg, koninklijke spie! gij hebt meer goudstukken door Riperda gewonnen dan ik stuivers met die drommels het hoofd af te slaan. Doch stil daar komt volk en 't is gevaarlijk hier langer op de Markt te blijven. (Beiden af rechts.)
| |
[pagina 62]
| |
Derde Tooneel.BURGER en BRABANDERS, links op.
Burger.
Ziet ze daar maar wegloopen, de twee speurhonden, die twee venijnige schorpioenen, die iedereen in hunne nijpers prangen. Gelukkig dat Viglius tegenwoordig haar op de tanden krijgt en Alva tegenwerkt.
Een Geus.
De tiende penning is de doodspenning van Spanje.
Burger.
Zij zullen ons nog gansch uithongeren die spaansche schelmen, ze hebben nu ook al ons lokaal der Lucas-gilde gesloten. | |
Vierde Tooneel.
De Vorigen, BERTJE,
zeer armoedig gekleed, draagt eene kleine mandolijn onder den arm.
Bertje.
Eene aalmoes, als 't u belieft, voor mijne zieke moeder.
Burger.
Wordt er te Brussel dan ook gebedeld. 't Is dan toch waar: geus tot den bedelzak.
Bertje.
Och! mijnheer, ze is toch zoo ziek en wij hebben geen brood en geen vuur... zelfs heeft men ons op straat geworpen.
Burger.
Maar ik bedrieg mij niet, 't is Bertje, onze geuzenzanger uit de Wolvin! Spreekt gij wel waarheid, knaap? 't Is het zoontje van ons medelid, Adelbrecht.
Bertje.
Ik liegen, mijnheer! Houdt ge me dan voor een spanjaard? Moeder is doodziek en vader is opgesloten in Treurenberg... en dat voorde tweede maal. (Hij weent.)
Burger.
Hasa mannen! het stof uit de broekzakken. Wanneer Alva onze familien uithongert, moeten wij ze | |
[pagina 63]
| |
helpen. Ziedaar Bertje, eenige stuivers, die zullen u geluk aanbrengen. (Ieder werpt eenen stuiver in Bertje's muts)
Bertje.
Geld! O, dank, ik zal brood kunnen koopen voor moeder! Ach! mijnheeren wat maakt ge me gelukkig. Gij moogt mij alles vragen, ik zal zingen al wat gij wilt en voor u allen bidden.
Burger.
Voor ons hebt gij niet noodig te bidden, maar wel voor die spaansche schelmen, opdat zij zich zouden beteren. En nu Bertje verlang ik van u een schoon liedje.
Bertje
Nu ik geld heb voor moeder, is mijne stem goed en kan ik zingen. | |
Lied met koor.Ik dwaal alleen, wie zal mij helpen,
Mijn vader zit in Treurenberg;
Wie zal mijn bitter lijden stelpen,
O burgers, hoort toch wal ik verg:
(Bis.)
Mijn moeder lief moet alles derven,
Sinds vader treurt in 't spaansch gevang;
Ach! laat niet mijne moeder sterven,
Door hongersnood en Alva's dwang.
Geuzenkoor
Spanjaards, de maat is vol,
Wij zijn door wanhoop dol!
Geuzen rijst op met moed,
Wreekt het onschuldig bloed!
Weg met den bloedhond Alva!
'K was een gelukkig kind voor dezen,
Bij moedervreugd en vaderlach;
En nu, nu moet ik 't ergste vreezen,
Ik ween des nachts, ik vlucht den dag;
(Bis)
Vervolgd door spieën en maranen,
Terwijl mijn vader zucht in 't kot;
Terwijl mijn moeder stikt in tranen,
En bijstand wacht alleen van God.
Spanjaards, enz.
O brave burgers, vlaamsche broeders,
Redt vaderlief uit angst en leed;
| |
[pagina 64]
| |
Helpt, helpt nu de edelste aller moeders,
Hun lijden is zoo diep en wreed;
(Bis)
Ik dwale smeekend langs de straten,
Wat geeft mij pijn en hongersnood;
Wilt gij mijn ouders niet verlaten,
Dan strijd ik mede tot den dood.
Spanjaards, enz.
Burgers.
Wat moedig kind, he! Knaap, gij moogt alle dagen bij mij een brood komen halen.
(Hij kust Bertje.) Gij weet waar ik woon? Op Cantersteen. En nu allen naar het raadhuis.
(De brabanders met Burger af links.)
| |
Vijfde Tooneel.
Bertje,
alleen op de bank rechts zijn geld tellende
. Een, twee, drie. ja, tien stuivers! Och! wat zal moeder mij kussen! Zij weende toch zoo bitter dezen morgen, omdat wij geen brood hadden. Toen nam ik mijne mandolijn. het eenige wat ik nog bezit, en zegde tot moeder: ik zal brood winnen, straatzanger worden, in de taveernen liedjes zingen. O dat niet, zegde zij, men zou u weer in 't gevang brengen, doch, ik liep weg roepende: ik wil en moet geld winnen.
(Hij bibbert van koude.)
Maar het is koud, o zoo koud! Ik ga brood halen en hout koopen, en een kruikje warme melk. O! wat ben ik thans gelukkig!
| |
Zesde Tooneel.BERTJE wil rechts af, KLAAS links op.
Klaas.
He Bertje, waar loopt ge zoo gansch alleen met uwe mandolijn onder den arm?
Bertje.
Ik ben straatzanger geworden Klaas, ik heb al wat geld ingezameld en ga thans voor mijne zieke moeder zorgen.
Klaas,
hij kust het kind
. Bravo jongen! dat is wel.. gij hebt meer moed dan ik, maar opgepast he, geene geuzenliedjes meer gezongen.
| |
[pagina 65]
| |
Bertje.
Een geuzenlied, dat is mijn morgengebed, wanneer ik alleen t' huis ben.
(Af links.)
Klaas.
't Ziet er lief uit! Straatzanger moeten worden, de zoon van een baron. Ha bah! er zijn op de wereld oneerlijke menschen, maar geene oneerlijke stielen. Mij ontbreekt schier alle hoop; ik vroeg reeds tweemaal om verhoor bij Graaf Kranendolf, Berthilda 's vader, doch telkenmale wierpen de knechten mij op straat. Dat moet het werk zijn van Ridolfi; maar ik zal den graaf spreken al moest ik dag en nacht aan zijne deur blijven wachten. Adelbrecht moet gered worden. | |
Zevende Tooneel.KLAAS, BERTHILDA, zeer armoedig gekleed, ziek en lijdend, ondersteund door Geertrui, links op.
Klaas,
tot Berthilda
. Waarom in zoo 'n guur weêr onze kamer verlaten? Dat is zeer gevaarlijk!
Berthilda.
Zaagt gij Bertje niet, Klaas? de knaap is mijne armen ontloopen, zeggende ‘Ik wil brood voor moeder winnen.’ Hij nam zijne mandolijn, en vloog de deur uit! God weet is hij niet terug in de handen der speurhonden van Alva gevallen.
Klaas.
Stel u gerust Berthilda, ik heb hem daar zoo even gezien; hij had eenige stuivers gewonnen en ging brood voor u koopen.
Berthilda.
Goede God! in al mijne ellende hebt gij mij eenen beschermengel gezonden in mijn kind!
(Geknield.) O God, beeld van goedheid en rechtvaardigheid, zegen mijn zoon.
Klaas,
weenend
. Daar doet gij mij ook weenen. Maar gij hebt immers niet noodig Gods goedheid in te roepen, want de Voorzienigheid verlaat de zijnen nooit, en gij Berthilda zijt zijne goedheid overwaardig.
| |
[pagina 66]
| |
Achtste Tooneel.
De Vorigen, BERTJE, komt stil op rechts en legt op de schouders van Berthilda een nieuwe wollen doek. - Het orkest speelt zacht het lied van Bertje.
Bertje
Dat is voor u moeder, een wollendoek. Nu zult gij geenen koude meer lijden, en brood ook al, zie maar.
Berthilda.
Mijn dierbaarste schat!
(Zij kust Bertje.)
Bertje.
Brood, warme melk, en een nieuwen wollen doek voor 7 stuivers, die ik eerlijk heb gewonnen, moeder. Ziedaar nog drie stuivers die ook voor u zijn.
Berthilda,
kust het kind
. Ach! de aandoening! Geertrui ondersteun mij, mijn gansch lichaam huivert, ik heb het zoo koud.
Geetrui.
Gij hebt de koorts, kom in die woning daar.
(Klaas en Geertrui brengen haar rechts af.)
Bertje,
aan de deur
. Arme moeder! Ha! daar plaatst men haar bij een goed vuur, zij opent de oogen... Zie, Klaas doet moeder lachen. Daar komt volk, laat ons trachten nog eenige stuivers te verdienen.
| |
Negende Tooneel.VIGLIUS, RIDOLFI, DE GRAAF, komen uit het stadhuis links op den achtergrond. Bertje zingt het eerste koeplet van zijn lied, zonder muziek.
Bertje.
Voor mijne arme moeder als 't u blieft.
Ridolfi.
Wat! nog durven bedelen?
Bertje,
zijne mandolijn stemmend
. Ik ben geen bedelaar, ik ben straatzanger.
Ridolfi.
Men is wel goed u vrij te laten loopen na dat gij uit Treurenberg zijt ontsnapt.
Bertje.
Ik zing geene geuzenliedjes meer.
De Graaf.
Wie is die knaap? Het is onnoodig zulke jonge kinderen op te sluiten. Hoe is uw naam, lief kind? | |
[pagina 67]
| |
Bertje.
Bertje, mijnheer.
De Graaf,
het kind in de oogen beziende
. Hoe zonderling? juist dezelfde stem van mijne Berthilda, toen zij dien ouderdom had. Droeve herinnering!
| |
Tiende Tooneel.
De Vorigen, KLAAS, rechts op uit het huis.
Klaas.
Wat zie ik.. Graaf Kranendolf bij Bertje. Dit maal zal en moet ik hem spreken.
(Naderend)
Heer Graaf?
De Graaf.
Gij hier? Wat verlangt gij?
Klaas.
Heer Graaf, ik moet u volstrekt over eene zeer gewichtige zaak spreken.
De Graaf.
Weggejaagde knechten kan ik niet meer aanhooren.
Klaas.
Het geldt de eer uwer famillie, het geldt uwe dochter.
De Graaf.
Mijne dochter! Welnu, kom mij dezen avond spreken.
Ridolfi.
Gij zult goed doen, heer Graaf, voorzichtig te handelen met dien kerel.
De Graaf
tot Bertje
. Ziedaar voor u. (Hij geeft het kind een goudstuk.)
Geef dat aan uwe moeder.
(Af links met Viglius en Ridolfi.)
| |
Tiende Tooneel.KLAAS, BERTJE, later BERTHILDA en GEERTRUI
Bertje,
naar het huis waar zijne moeder is ingegaan, loopende. Hij roept
. Moeder! moeder, kom gauw.. een goudstuk! O wat zijn wij rijk!
Klaas,
links wijzende
. Zie maar, gindsch op den hoek der straat, de persoon die daar tusschen die twee heeren gaat, heeft Bertje een goudstuk gegeven.
| |
[pagina 68]
| |
Berthilda.
Bedrieg ik mij niet? Goud! van hem! geef hier dat goudstuk, dat ik het hem achterna werpe.
Klaas,
haar willende weerhouden
. Maar Berthilda, wordt ge krankzinnig?
Berthilda.
Ik wil geene aalmoes van mijn vader; Dat goud brandt mij de handen.. men kan met goud mijn lijden niet afkoopen; gedurende al dien tijd verloochende hij zijne dochter, gedurende 13 jaren heb ik geworsteld en gestreden, ik heb hem in mijne brieven om vergiffenis gesmeekt, maar thans is de beker vol. Ik ook ben eene Kranendolf en armoede baart geen oneer.
(Zij werpt hem het goud achterna.)
Klaas en Geertrui.
Arme martelares!
Bertje.
Kom moeder! kom!
(Af met Berthilda. De muziek speelt bij het begin van het 10e tooneel de eerste maten van het Withelmus piano en eindigt met het geheele Wilhelmus fortissimo.)
| |
Elfde Tooneel.
De Vorigen, BURGER komt uit het Stadhuis met de geuzen links.
Burgers.
Leve de raad! Leve Viglius! De tiende penning is voor goed begraven. Geuzen bravo! Oranje boven.. Leven de geuzen!
Allen.
Leven de geuzen!
Burger.
Toen Alva vernam dat de dappere watergeuzen den Briel hadden ingenomen, heeft hij dadelijk aan Spelle bevolen niemand meer op te hangen.
Een Geus.
Dat zou er nog aan ontbreken! Al op den eersten van April,
Verloor duc d'Alve zijnen bril.
| |
[pagina 69]
| |
Burger.
En daarom mannen hebben wij 't recht onzen bril met fierheid te dragen. (Al de geuzen zelten groene brillen op.)
Al op den eersten van April,
Verloor duc d'Alve zijnen bril;
Van bommelken, bom!
O, duc d'Alve:
Keer ras naar Spanje wederom
Bom, bom, bommelken, bom!
De geuzen kwamen uit Engeland,
En staken de zuidpoort fel in brand;
Van bommelke bom!
Enz.
De geuzen vochten met grooten moed,
De spanjaards vluchten en vielen in 't bloed,
Van bommelken bom!
Enz.
Ja, in den Briel al op de Maas,
Zijn onze geuzen heer en baas,
Van bommelken bom.
Enz.
(Burger met een geuzenvaandel in de hand, oranje, wit en blauw, in het midden is eene halve maan afgebeeld en daar rond de woorden ‘Liever turksch dan paapsch.’ - Burger zwaait de vlag en de geuzen dansen in het ronde.)
(gordijn)
|
|