De Brusselsche straatzanger
(1883)–Julius Hoste– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Eerste Tooneel.BERTHILDA, alleen. Zii leunt met de twee armen op de tafel. - Men hoort het zes uren slaan.
Wat nu gedaan? Al mijn geluk vernietigd! Het slaat reeds zes uren op Sint Nikolaas toren. Wat mag er van Klaas zijn geworden? Ik smeekte vruchteloos de soldaten, mij tot Treurenberg toe aan hen vastklampende, als eene leeuwin die hare welpen verdedigt. Niets kon helpen! Niets! Adelbrecht en Bertje werden opgesloten. Is dan de wereld slechts bewoond door bloeddorstige menschen? Zij hebben mij. eilaas! alles ontnomen; echtgenoot en kind; en daarbij ons alles ontstolen. Zoodat ik thans doodarm ben. Toen ik trachtte in onze woning te treden, hadden de spanjaarden alles in beslag genomen, en zij wierpen mij op straat. (Men klopt.)
Reeds drie weken! Drie eeuwen! Dit ware nog het minste, maar zij beiden in Treurenberg, dat is eilaas teveel.
| |
Tweede Tooneel.
De Vorige, GEERTRUI.
Geertrui,
klopt
. Welnu, Berthilda, ik heb goed te kloppen, niemand doet open.
Berthilda.
Ha! gij zijt het, goede Geertrui? | |
[pagina 54]
| |
Geertrui.
Ik ben zeer verlegen om Klaas, die naar Treurenberg bij Spelle is gegaan. Toen hij ter nauwernood weg was, is op bevel van den inquisiteur alles ten onzent verbeurd verklaard en onze taveerne gesloten.
Berthilda.
O, die Riperda! helsche slang! die haar venijn over ons allen uitspat.
Geertrui.
Wij leefden hier zoo gelukkig! Maar uw vader ook handelt slecht ten uwen opzichte.
Berthilda.
O zeg geen kwaad van mijn vader. Gij kent de stijfhoofdigheid van den adel niet. 't Is waar, nooit heeft hij mijne brieven beantwoord.
Geertrui,
onderbrekend
. Ik wind er geene doekskens om, maar uw vader heeft zeer slecht met u gehandeld.
Berthilda.
Thans is hij te Brussel aan het hof van Alva. O, ik zal hem smeeken, te voet vallen, en indien hij weigert, mij onder zijne oogen dooden.
Geertrui.
Kom! kom, Berthilda, geene dwaasheden. Ik ook ben ongelukkig, maar daarom zal ik niet de hand aan mij zelve slaan. Nu ga ik dadelijk naar Treurenberg om te zien wat er van Klaas is geworden. Spelle zal met mij afrekenen. (Af.)
| |
Derde Tooneel.BERTHILDA, allen.
Men ontstal die brave menschen ook alles. Op bevel van Riperda werd hun huis geplunderd om ze des te beter te kunnen bedwingen. Zal dat wangedrocht dan voortdurend zijne helsche plannen ongestraft blijven uitvoeren? Wanneer wezenlijk eene het bestaat, waarom opent zij dan haren muil niet om dat monster te verzwelgen? En gij bliksem, wanneer Godes hand u slingert waarom verplettert gij hem niet? Och! wat brandt mij het hoofd! Wie weet of mijn arm kind niet voor den bloedraad wordt gesleurd! Wie weet of de roode roede het arm, onschuldig schaap, rein als de eerste lente zonnestraal, niet tot de pijnbank veroordeelde. Weg van mij, ijselijke gedachten, die mijne zinnen verbijsteren.
(Het achterdoek
| |
[pagina 55]
| |
gaat op en men ontwaart den bloedraad met Bertje.)
Maar God! Zie ik wel? ja, ja, het smeekt den rechters om genade!
(Op hare knieën.)
Hebt medelijden met mijn kind! Erbarmen! erbarmen, het is onschuldig! Viglius geeft een teeken, allen knikken ja! Het wordt weggeleid, misschien gered!
(Zooals Berthilda spreckt gebeurt alles in den achtergrond.) O, ijzelijke droom! Is het geestverbijstering die mij treft? (Een ander achterdoek verdwijnt op het 2de plan. Men ziet de Groote Markt waar een autodafé plaats grijpt. Galgen en brandstapel. Een stoet gevormd uit veroordeelden, paters, soldaten die brandende toortsen dragen, beulen enz. Zij zingen eenen lijkzang.)
En Adelbrecht ook gevangen, helaas! wat zal er van hem worden? Die kans zal Riperda niet laten ontsnappen; met marteltuig en brandstapel zal hij zich wreken! Maar wat floers komt mijne oogen verduisteren? Is dat geen doodenstoet daar? Die sombere gezangen! dat geluid van doodsklokken, die hare bronzen stemmen in lange droeve galmen over dat lafereel laten klinken. Wee! Och God! het is een Autodafé. Menschen gaat men verwurgen, radbraken, ophangen, verbranden. De brandstapel zendt zijne vlammen hemelwaarts! Maar ik zie Adelbrecht niet.. neen! o dank mijn God! (Zij valt op eenen stoel, en de grondgordijn valt.) Wat is het bevangen en benauwd om mijn hart. Ik stik! Openen wij het venster.
(Zij doet zulks.) Brrr! wat is het koud daar buiten. En wat schijnen de minuten uren, wanneer men hopeloos is.
(Zij komt tot de tafel.)
| |
Vierde Tooneel.BERTHILDA, RIPERDA, komt ongemerkt langs de deur binnen.
Riperda.
De anderen zijn in mijne macht; zij is alleen, thans zal ik haar dwingen toe te geven.
Berthilda,
verschrikkend
. Een schim? Een man hier! hulp! spreek, wie zijt gij?
Riperda.
Iemand die groot belang stelt in uw ongeluk en uw lijden kan doen ophouden. | |
[pagina 56]
| |
Berthilda.
Maar die stem, die ijskoude stem! Gij hier Riperda! Wie geeft u het recht als een dief hier binnen te dringen.
Riperda.
Berthilda, het recht van den sterkste en de wetten! en mijne groote ingewortelde liefde voor u.
Berthilda.
Gij hebt dan gezworen mij eeuwig te vervolgen en voortdurend te tergen? Gij hebt uw plan met helsche listen en boosheden gesmeed.
Riperda.
Nu zoo wreed toch niet, alhoewel ik niets onbeproefd zal laten om mijn doel te bereiken en u als vrouw te bezitten.
Berthilda,
verontwaardigd
. Mij bezitten! dat nooit! of gij zult mijn lijk als eene hyena uit de aarde moeten wroetelen; levend zal ik u nooit toehooren, dat zweer ik u.
Riperda.
Door uw vader verloochend, door iedereen verlaten, wat blijft u anders over dan u met mij te verzoenen!
Berthilda.
Adelbrecht en mijn kind zijn in uwe klauwen en ik, echtgenote en moeder, zou die twee wezens kunnen vergeten en verloochenen? Oh! Gij schept er vermaak in, door mijn hart te folteren.
Riperda.
Gij spreekt van uwen echtgenoot, die ken ik niet; want uwe verbintenis met den schilder is niet wettig; zij kan elk oogenblik worden verbroken, daar zij niet door onze heilige kerk ingezegend is; of zoudt gij soms eene verbintenis voor een wettig huwelijk doen doorgaan, die vóór geen priester is gesloten. Met uw kind heb ik medelijden, maar waarom zong het geuzenliederen. Ik zal het voor het mijne herkennen.
Berthilda.
Gij durft zoo over eene verbintenis spreken die even wettig is, als die door uwe priesters zijn ingezegend, want een godzalig leeraar zegende ook de onze in, al behoort hij niet tot uwe bloeddorstige kerk. Uwe tong moest in uwen mond verstijven. Gij kent beter dan iemand wie het monster is, dat de onschuldigen deed kerkeren. Gij hebt mij alles ontnomen wal mij dierbaar is op aarde, | |
[pagina 57]
| |
maar mij overwinnen zult gij nooit, de moeder van Bertje vreest geene bedreigingen.
Riperda.
Mijn adel en fortuin behooren u toe.
Berthilda.
Wie weet hebt gij die ook niet gestolen, lafaard!
Riperda.
Berthilda, gij wilt dan mijne wenschen niet bevredigen! Het zij zoo, doch wat ik niet door bidden kan verkrijgen, zal ik met geweld trachten te bekomen.
Berthilda.
Zoo dat de verliefde wolf op het onschuldig lam losspringt.
(Zij loopt achter de tafel.)
Riperda.
Omdat gij mij levend of dood zult toehooren, omdat ik wil dat gij de mijne wordet... omdat ik.... (Hij maakt een teeken met zijnen dolk en loopt Berthilda na die zich met eenen stoel verdedigt achter de tafel.)
Berthilda.
Hulp! hulp! moord!
Riperda.
Schreeuw maar, er zal toch niemand tot hulp opdagen.
(Men klopt. - Men hoort Bertje op staal roepen.)
Bertje,
buiten
. Moeder! moeder!
Berthilda.
Het is de stem der verlossing. (Bertje springt door het venster en vliegt in de armen van Berthilda.)
| |
Vijfde Tooneel.
De Vorigen, BERTJE, daarna KLAAS en ADELBRECHT.
Berthilda.
Welnu lafaard! vermoord thans de moeder en haar kind.
Bertje,
roepende
. Vader! Klaas! hulp! hulp!
Riperda.
Alle duivels dat duurt te lang... Aan mij! (Bertje loopt naar de deur en opent die, Riperda wil den dolk in Berthilda's borst stooten; Klaas komt langs de deur, neemt Riperda bij den arm en ontwapent hem, terwijl hij hem met eene pistool bedreigt.)
Riperda.
Doemnis! | |
[pagina 58]
| |
Klaas.
Een oogenblik, moordenaar, niet uw eigen staal ga ik u het hart doorboren. Moordenaar van Adelbrecht's vader... Verzoen u niet God! uw einde nadert.
Riperda,
wil vluchten
. Gij bedriegt u! Ik, de moordenaar van Adelbrecht 's vader! Men heeft gelogen! laat mij gaan!
Klaas.
Niet vluchten! (Adelbrecht verschijnt in de deur.)
Welnu, zijt gij met uwen God verzoend? Hier ga ik u de absolutie geven... Vraag vergiffenis aan die vrouw en aan dat kind daar! Komaan! op de kniëen! kniel zeg ik u, vraag vergiffenis, moordenaar van Baron van Schoonhoven, wiens titels gij gestolen hebt. De zegelring is in mijn bezit. Op de kniëen zeg ik u. voor de laatste maal en geef mij de papieren die gij op uwe borst draagt; dan alleen zal ik misschien uw leven sparen. (Riperda valt op de kniëen en overhandigt Klaas een perkament.) Wat haastiger, he? Thans zijn de kaarten gekeerd, ik ben het die u op mijne beurt beveelt.
Adelbrecht,
vooruit springende en den dolk oprapende
. Aan mij behoort de wraak. Gij hebt mijn vader vermoord, welnu de zoon zal den dood zijns vaders wreken.
Riperda.
Genade, laat mij het leven, ik zal voor eeuwig het land verlaten.
Adelbrecht.
Moordenaar! Valschaard en verleider, ziehier mijn antwoord. (Hij sloot hem den dolk in de borst.)
Riperda.
Ik... Sterf! gij ook.. gij zult boeten.
Berthilda.
Adelbrecht! wat hebt gij gedaan?
Adelbrecht.
De wereld van een monster verlost! | |
Zesde Tooneel.
De Vorigen, SPELLE, RIDOLFI en Spaansche Soldaten.
Spelle.
Ha! hier is het nest der ontsnapte vogels! Wat zie ik! Riperda vermoord! | |
[pagina 59]
| |
Adelbrecht.
Ja, door mij!
Ridolfi.
Mannen, maakt u meester van dien kerel. Het kind mag op bevel van Viglius hier blijven.
Klaas.
Ga.. hier zijn de bewijzen., morgen zijt gij gered.
(Hij steekt het perkament in de hoogte.)
Berthilda.
Ach! welk ongeluk!
Klaas.
Zeg liever geluk, want Adelbrecht heeft den moordenaar zijns vaders getroffen. Hier zijn de papieren, de bewijzen dat uw echtgenoot Baron Adelbrecht van Schoonhoven is. Die zullen hem zijne vrijheid geven. (gordijn)
|
|