De Brusselsche straatzanger
(1883)–Julius Hoste– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Eerste Tooneel.DE GRAAF, VIGLIUS en Spaansche Edellieden
Viglius.
De klachten ten laste van Provoost Spelle worden van dag toi dag talrijker, ook heeft de Hertog bevel gegeven hem voorbeeldig te straffen. Gisteren nog liet Spelle zich door twee gevangenen omkoopen.
De Graaf.
Al die maatregelen zullen weinig baten om den haat aer Brusselaars weg te nemen. Die tiende penning is de doodspenning van Alva.
Viglius,
lezende
. Uit een verslag van Ridolfi, blijkt, dat zekere Adelbrecht die uit Treurenberg ontsnapte, Riperda door eenen dolksteek heeft vermoord.
De Graaf,
verwonderd
. Wat zegt gij? Riperda vermoord door Adelbrecht? Riperda mijn geheimschrijver om het leven gebracht, door hem die mijne dochter ontvoerde.
Viglius.
Ja, heer Graaf, ons leven hangt, zooals gij ziet, aan een zijden draadje. Tot later. Kom mijne heeren. (Af met de edellieden.)
| |
Tweede Tooneel.
De Vorige, BEDIENDE.
Bediende.
Heer Graaf, iemand verlangt u onmiddellijk te spreken. Hij beweert dat gij hem hier hebt ontboden. | |
[pagina 71]
| |
De Graaf.
Alweêr een die mij genade komt afsmeeken. Men late hem binnen. (Bediende af.)
En wat mag er van mijne dochter zijn geworden? Sedert 13 jaren heb ik niets meer van haar vernomen. De ondankbare stuurde mij zelfs geen enkelen brief, geen woord!...
| |
Derde Tooneel.
De Vorige, KLAAS.
Klaas.
Bij manier van spreken, heer Graaf, ik ben Klaas.
De Graaf.
Dat weet ik, en hoe durft gij nog den voet in mijn paleis zetten?
Klaas.
Omdat omstandigheden van het hoogste belang, er mij toe dwingen.
De Graaf.
De moord op Riperda, waarschijnlijk? En gij komt genade voor den moordenaar vragen?
Klaas,
ter zijde
. Stout gesproken is half gewonnen.
(Luid.)
Dat niet, heer Graaf, want Adelbrecht heeft geene genade noodig, daar ik u kan bewijzen dat Riperda een sluipmoordenaar is.
De Graaf.
Wat raaskalt ge daar? Denkt gij mij alweêr te bedriegen zooals te Madrid. Riperda was een trouwe dienaar des konings, en mijn ijverige geheimschrijver.
Klaas.
Ik herhaal het nogmaals, hij was een moordenaar. Een laffe lage vleier, een schijnheilige schelm!
De Graaf.
Wie geeft u het recht aldus over eenen doode te spreken?
Klaas.
Het recht der waarheid die gelijk olie altijd boven drijft. Riperda vermoordde te Madrid den vader van Adelbrecht, met behulp van een ander persoon, dien ik u noemen zal.
De Graaf.
Maar dat is ongelooflijk, ja onmogelijk!
Klaas.
En dit alles kan ik u bewijzen wanneer gij, heer Graaf, mij eene hulpzame hand wilt leenen.
De Graaf.
En waartoe zou dat dienen? | |
[pagina 72]
| |
Klaas.
Om te bewijzen dat uw pleegzoon, de wees, de vondeling Adelbrecht, niemand anders is dan Baron Adelbrecht van Schoonhoven.
De Graaf.
Gij droomt! Verder! verder! De bewijzen?
Klaas.
Ik zweer op het kruis des zaligmakers, dat ik waarheid spreek. Herinnert gij u nog dit stuk perkament en dezen zegelring? (Hij laat ze beiden zien.)
De Graaf.
Zeer goed! Het waren de eenige voorwerpen dien wij te Madrid op den vermoorde vonden.
Klaas.
Gij hebt ze mij toevertrouwd zeggende: indien ik ooit de moordenaars ontdekken kan zullen zij naar waarde gestraft worden.
De Graaf.
Dat is waar!
Klaas.
Welnu, ik heb ze ondekt. Ziehier het ander stuk perkament van den adelbrief van Baron van Schoonhoven, die juist in de gescheurde brok past en het wassen familiewapen dat juist met den zegelring overeenkomt.
De Graaf,
dit alles beziende
. Dat is zoo. Verder?
Klaas.
Die adelbrief heeft Riperda mij voor zijnen dood overhandigd of liever ik heb hem het stuk met de pistool in de vuist ontnomen.
De Graaf.
Wie bracht u op het spoor?
Klaas.
Ridolfi! zijn medeplichtige, die smoordronken op het naamfeest van Spelle in Treurenberg, mij alles verhaalde.
De Graaf.
Dit alles belet niet dat Adelbrecht mijne dochter schaakte.
Klaas.
Ja, heer Graaf, doch op herhaald verzoek van uwe dochter zelf. Daarbij heeft zij u alle jaren eenen brief geschreven en nooit, heer Graaf, hebt gij een enkelen beantwoord.
De Graaf.
Nooit heeft mijne dochter mij geschreven.
Klaas.
Vergeef mij mijne stoutmoedigheid, heer Graaf, maar ik ben van het tegenovergestelde overtuigd, en God weet, heeft uw secretaris Riperda niet alles onderschept, alles achtergehouden. | |
[pagina 73]
| |
De Graaf.
Ik wil dit dadelijk onderzoeken. Hier is de schrijftafel van Riperda. De laden zijn gesloten doch met behulp van dezen dolk zal ik ze gemakkelijk kunnen openbreken.
Klaas.
Gij behoeft geen dolk, heer Graaf, ziehier de sleutels.
De Graaf.
Zijt gij dan een tooveraar?
Klaas.
Ik heb ze eenvoudig Riperda ontnomen. (Hij overhandigt den Graaf de sleutels.)
De Graaf,
opent eene lade
. Dat zijn meest allen diplomatieke stukken!... dit koffertje... (Slaat het aan stukken.) Groote God! 't is dan toch waar, het geschrift mijner dochter; een twaalftal brieven! Maar dan heeft Riperda mij gedurende 13 jaren lang bedrogen en belogen.
Klaas.
Gij ziet dus, heer Graaf, dat de waarheid aan den dag komt. Het is immers zoo klaar als de zon, bij manier van spreken.
De Graaf.
En daarbij een moordenaar! | |
Vierde Tooneel.
De GRAAF, KLAAS, BEDIENDE, later GEERTRUI met BERTJE.
Bediende.
Eene vrouw die zich Geertrui noemt, vergezeld van een kind, verlangt Klaas te spreken.
Klaas.
Is het mij toegelaten. heer Graaf?
(ter zijde.) 't Is God die ze juist in tijds zendt.
De Graaf.
Gij veroorlooft u wat al te veel vrijheid. Nu voor ditmaal, zij het zoo.
Geertrui, komt op met Bertje in de hand.
Heer Graaf, Geertrui die u 18 jaar trouw diende komt bevestigen wat haar echtgenoot u heeft verhaald.
De Graaf.
Ik weet er maar al te veel van. O Riperda!
Bertje,
een portret aanschouwende
. Zie eens Geertrui, hoe schoon.
| |
[pagina 74]
| |
De Graaf,
ter zijde
. Ik gaf dit kind dezen morgen eene aalmoes; zou dit hun kind zijn dat zij laten bedelen?
Bertje,
immer het portret beziende
. En hoe die vrouw toch aan moeder gelijkt, he?
(Tot den Graaf.)
Zeg Mijnheer, mag ik dat portret handkusjes toewerpen?
De Graaf.
Wel zeker. Maar dil kind?.. (Geertrui steekt Bertje in de hoogte; het kust het portret.)
Klaas.
Is het zoontje van uwe dochter Berthilda en van Baron Adelbrecht.
De Graaf,
het kindje goed beziende
. Ik had mij dan niet bedrogen op de Groote Markt. Dat lieve kind is hun zoon: Welnu kleine, kus dat portret nogmaals, want die vrouw was eene brave, eene deugdzame echtgenoote.
Bertje.
En waarom zou ik u ook niet kussen mijnheer! Gij ziet er toch zoo goed uit.. Gij hebt mij immers een goudstuk gegeven?
De Graaf, aangedaan ter zijde.
O foltering! het zijn juist de oogen van mijne Berthilda, hare stem en hare zoete streelingen, toen zij nog klein was.
Bertje,
op de kniëen van den Graaf
. Dat portret gelijkt mijner moeder, mijnheer.
De Graaf.
Die vrouw was uwe grootmoeder, kind.
Bertje.
Maar dan zijt gij mijn grootvader, mijnheer?
De Graaf.
Ik, uw.. O, neen, dat niet! Uw grootvader is lang henen.
(Ter zijde.)
Hoe lieftallig en hoe diep klinkt dit gezegend woord: grootvader.
| |
Vijfde Tooneel.
De Vorigen, middelerwijl is Geertrui op den achtergrond gegaan en komt met BERTHILDA vooruit.
Geertrui.
Kom vooruit, zeg ik u, alles is goed.
Klaas,
tot Berthilda
. Wij zullen zijne koppigheid overwinnen. Vraag vergiffenis.
Berthilda, zich voor den Graaf op de kniëen werpende.
Vader! Vergiffenis! Genade! | |
[pagina 75]
| |
Bertje,
naar Berthilda loopende
. Och grootvader, waarom doet gij moeder zoo weenen?
De Graaf.
Zij hier.. mijne dochter! mijne Berthilda! (Hij richt haar op en zij vliegt weenend in zijne armen.)
Klaas.
Bij manier van spreken, ik ween van pleizier. Geertrui, het is de schoonste dag van mijn leven.
Geertrui,
weenende
. Er zit mij eene prop in de keel. Mijn hart dreigt te breken van blijdschap.
Berthilda.
Vader! voor Adelbrecht, de edelste der menschen, kom ik u genade afsmeeken.
Bertje.
O ja, voor vader!
Klaas,
den Graaf het perkament toonende
. Voor Baron Adelbrecht van Schoonhoven.
De Graaf.
Maar waarom toch moest hij Riperda dooden! Waarom hem niet aan het gerecht overgeleverd?
Berthilda.
Omdat het monster mij en mijn kind wilde vermoorden, omdat die Riperda waarschijnlijk de rijkdommen van mijn vader in het oog hield. De dochter eerst gedood, dan zou hij misschien ook den vader, die hem wel deed, hebben doen verdwijnen.
Klaas.
Dat is de waarheid, ja, die deugeniet was tot alles in staat.
De Graaf.
En nochtans zal Adelbrecht voor den Raad van beroerte verschijnen.
Berthilda.
Maar dan is hij verloren? Neen vader, gij hebt een te edel hart om hem niet te beschermen en te helpen. Hem voor den bloedraad laten slepen is zijn doodvonnis op voorhand uitspreken want getuigen en bewijzen zijn daar overbodig; daar oordeelt en veroordeelt men als blinde werktuigen.
Klaas.
Een woord van u, heer Graaf, en de hertog van Alva zal voor Adelbrecht de poorten van Treurenberg doen ontsluiten.
De Graaf
Maar waarom moest hij een spaansche edelman om het leven brengen? De wet is immers daar! Hij blijft in de oogen der menschen niettemin een moordenaar. | |
[pagina 76]
| |
Berthilda.
Die de eer uwer familie, die uw onbevlekt blazoen voor smet bevrijdde, die uwe dochter en uw klein kind uit de klauwen van een bloedgierig mensch redde.
De Graaf.
En toch kan of mag ik niet! Het gerecht alleen kan uitspraak doen.
Berthilda.
Welnu vader, zonder Adelbrecht kan ik niet leven; dan blijft mij niets anders over dan hier, voor de beeldtenis mijner moeder, onder uwe oogen, een einde aan mijn lijden te maken.
(Zij trekt eenen dolk uit de borst.)
Deze dolk zal mij den weg banen tot eene betere wereld.
(Zij wil zich de borst doorsteken, dochde Graaf ontrukt haar het wapen.)
De Graaf.
Wat gaat gij doen. Berthilda?
(Hij schrijft eenige woorden.)
Berthilda.
Ik wilde hier boven, bij mijne goede moeder, rust en vrede zoeken.
De Graaf,
tot Klaas
. Ga, breng dit briefje naar Treurenberg, en dat men Adelbrecht hier heen brenge.
Klaas.
Ik vlieg als een schicht, door slijk en sloot, door dik en dun. 't Is Ridolfi die een aardig gezicht zal opzetten wanneer hij deze bevelen ontvangen zal. Hij zal er lief uitzien bij manier van spreken. (Vlug af.)
| |
Zesde Tooneel.DE GRAAF, BERTHILDA, GEERTRUI, BERTJE.
Bertje,
tot den Graaf
. Zal ik dan eindelijk mijn vader mogen weêrzien, grootvader?
De Graaf,
ter zijde
,
God weet of Alva zal willen toestemmem.
(Hij schijft een briefje en belt. Een dienaar verschijnt.)
Breng dit schrijven den Heer Viglius opdat hij het eigenhandig den hertog overhandige!
(bediende af.)
Berthilda.
O vader, wat zult gij ons allen gelukkig maken.
Geertrui.
Ik en Klaas zullen ons vereerd achten u als vroeger te mogen dienen. | |
[pagina 77]
| |
Zevende Tooneel.
De Vorigen, VIGLIUS.
Viglius.
Het is onnoodig bij den Hertog te gaan. Ik heb hem reeds van alles kennis gegeven. Straks wanneer de schuldige hier zal wezen, zal het antwoord van den hertog ook komen.
Berthilda.
Moge God dit maal mijne gebeden verhooren. | |
Achtste Tooneel.
De Vorigen, KLAAS vergezeld van SPELLE en RIDOLFI, met ADELBRECHT, en omringd van eene Spaansche wacht.
Klaas.
Heer Graaf, hier is Adelbrecht. Ik kwam hem juist te gemoet, toen men hem naar hier leidde.
Spelle,
tot Klaas
. Een oogenblik, taveernier, bemoei u met uwe taveerne en ik met mijne gevangenen. (Tot den Graaf.) Heer Graaf, wij namen hem gevangen op het oogenblik dat hij den moord had gepleegd.
Ridolfi.
En dat hij hem alles ontstal.
Klaas.
tot Ridolfi
. Dat heb ik gedaan.
De Graaf.
Nader Adelbrecht!
(Bertje en Berthilda vliegen in zijne armen.)
Bertje.
Vaderlief! nu zult gij voor altijd bij ons blijven, niet waar?
Berthilda.
Wanneer grootvader het wil.
De Graaf,
tot Adelbrecht
Ziehier een vrijgeleide voor u om dit land te verlaten, doch voor u alleen, voor u alleen, verstaat gij?
Adelbrecht.
Heer Graaf, dood mij liever dan mij van vrouw en kind te scheiden.
De Graaf.
Heer Viglius, gij zijt machtiger dat ik.
Viglius.
In naam des Konings wordt door Hertog Alva bevolen, baron Adelbrecht van Schoonhoven op vrije voeten te stellen. | |
[pagina 78]
| |
De Graaf.
Mijne kinderen!
Bertje.
O grootvader, wat heb ik u lief.
Ridolfi, ter zijde.
Wat hoor ik? Baron van Schoonhoven, hij Adelbrecht zou de zoon zijn van den vermoorde! trachten wij spoedig Brussel te verlaten. (Hij wil zich verwijderen.)
Klaas.
Een oogenblik Ridolfi! Heer Graaf, hier is een trouwe dienaar die op belooning wacht.
Adelbrecht, wil naar Ridolfi.
Die schelm daar was de medeplichtige van Riperda.
Klaas.
Dat is mijn werk, aan u Riperda, aan mij Ridolfi. Ik vraag u, heer Graaf, opdat de spaansche wacht niet met ledige handen naar Treurenberg vertrekken zoude dat zij zich van den medeplichtige Ridolfi en van den beul Spelle meester make.
De Graaf.
De hertog van Alva zal over hun lot uitspraak doen. Wachten maakt u meester van die twee ellendelingen.
Klaas,
tot Spelle en Ridolfi
. Uwe eigene stroppen zullen thans dienen om u te droogen te hangen, dan zult gij er lief uit zien.
(Bevelend) Komaan, brengt die twee schelmen naar Treurenberg. Vooruit Spelle, vooruit Ridolfi, gij kent den weg immers naar Treurenberg. Onthoudt goed deze waarheid: die een put graaft voor een ander, valt er zelf in.
(Spelle en Ridolfi, af met de wacht.)
Adelbrecht.
Aldus vereenigd zullen wij nog gelukkige dagen beleven.
Bertje.
Nu zal ik geene liedjes meer behoeven le zingen, niet waar moeder?
Berthilda.
Niet meer om voor moeder brood te koopen zooals vroeger, Bertje, maar wel ter eere van grootvader die ons thans allen zoo gelukkig maakte! | |
Negende Tooneel.
De Vorigen, KLAAS, die zich verwijderd heeft komt terug.
Klaas.
Heer Graaf, de schoolvriendjes van Bertje ver- | |
[pagina 79]
| |
langen hem te mogen geluk wenschen omdat hij zijnen vader uit Treurenberg verloste en zijne moeder ter hulp kwam. (Men hoort het geroep der kinderen: Leve Bertje!)
Bertje.
O ja, grootvader, niet waar? Ik hoor reeds hunne stemmen, het zijn al mijne schoolmakkers.
De Graaf.
En waarom niet, Klaas, u mag ik niets weigeren, want gij bracht het geluk in mijn huis.
Klaas.
Ik deed mijnen plicht. Ook de leden der St-Lucas gilde uit mijne geslotene taveerne, wenschen Baron Adelbrecht de hand te drukken, en als hoofdman hunner gilde uit te roepen.
Adelbrecht.
Maar wie is dan toch de vriendenhand die mij overal ter hulp kwam?
Berthilda.
Druk de hand van Klaas, ons aller redder. (Adelbrecht drukt de hand van Klaas.)
Klaas,
doet een teeken
. Komaan, jongens, langs hier.
| |
Tiende Tooneel.
De Vorigen, KINDEREN, BURGERS en VOLKSMANNEN. De kinderen komen op met bloemtuitjes.
Koor der kinderen
Wij zijn naar 't veld om bloemen gegaan,
Plukten de schoonsten om u te sieren;
Gespeelken, neem onze bloemekens aan!
Neem onze bloemekens aan!
Uw vriendjes willen u vieren,
Neem onze bloemekens aan!
Een Volksman.
Zij weten het zoo goed,
Hoe hij met hart en moed,
Zijn vader heeft gewroken;
De ketens stout gebroken
Waarin de spaansche dwang
Hem boeide wreed en bang.
Hoe blij dit kind te noemen
Komt kinderkens geeft bloemen!
| |
[pagina 80]
| |
Eene Volksvrouw.
O zoete moedervreugd,
Wanneer het kind verheugd,
Toont vrij den goeden vader,
En moeder brengt te nader,
En juicht, 'k heb dat gedaan!
Zij kust het met getraan..
Hoe blij dit kind te noemen.
Komt kinderkens geeft bloemen!
Koor der kinderen
Wij zijn naar 't veld om bloemen gegaan, enz.
(Bij de herneming van het koor werpen de kinderen aan de voeten van Bertje hunne bloemen.)
Burgers.
De leden der Lucas-Gilde benoemden Baron Adelbrecht van Schoonhoven, den kuntschilder, tot hunnen hoofdman.
(Hij overhandigt hem een perkament.)
Allen.
Leve de hoofdman!
Adelbrecht.
Alle eer en geluk is ons in eens overkomen.
Klaas.
Zeg vrouw, dat ziet er lief uit! | |
Slotkoor.
Burger.
Schilder van Vlaandren u zegent ons lied,
Met pauken, schalmeijen en bazuinen.
Siddren voor spanjaards dat deedt gij toch niet,
Al viel uw geluk in sombre puinen.
Door ons gilde wordt ge thans vereerd,
Laat nu de vaandels vliegen en wappren,
Met uw blazoen wordt gij thans vermeerd!
Heil! goedheil! den broeder, den dappren,
Heil! goedheil! den dappren.
EINDE |
|