| |
| |
| |
Tweede Bedrijf
12 Jaren later. - Te Brussel.
Het tooneel veerbeeldt eene taveerne ‘De Wolvin’ genaamd op de Groote Markt. In het verschiet bemerkt men door de vensters de Groote Markt met Stadhuis en Broodhuis. - Aan de wanden hangen de wapens en blazoenen van eenige oude gilden waaronder ‘De Lucas-Gilde. ’ Verders banken en stoelen, tafels, kruiken en rechts ander herberggerief. Twee groepen Spanjaarden en Brabanders zitten rechts en links te drinken, bij het opgaan der gordijn.
| |
Eerste Tooneel.
SOLDATEN, BURGERS, SPELLE.
roepende ondereen
. He! hola, Klaas! drank!
Of is de kelder bier misschien in eene slaapkamer veranderd?
Zeg liever doodenkamer! Sedert de bloedhond Alva hier den baas speelt en over ons leven beschikt.
Eerbied voor ons opperhoofd, Brabander!
Ja, eerbied voor Alva.. zoolang hij ons goed betalen zal.
Zoo is het, Spelle, met het gestolen geld en de aangeslagene goederen onzer broeders.
Broeders? zeg liever oproerlingen. Nu nu, er zijn hoofden te veel in dit land; er moeten eenigen verdwijnen.
Gij zijt geen mensch, gij! alle menschelijk
| |
| |
gevoel is reeds bij u uitgedoofd.. Slaaf van Alva! Gij zijt eene hyena die alleen in bloed verzadiging zoekt.
Spreek maar zoo stout niet, manneken. Ik zou soms uw hoofd op zijn spaansch kunnen doen dansen.
(Hij doet teeken van onthoofding. - De spanjaarden lachen.)
Lacht maar huurlingen! 10 stuiversmannen van Alva, die voor eenige koperen stukken uwe ziet verkocht. Gij doodendansers!
Weg met dit spaansch gespuis.
Dood aan de oproerlingen.
(Beide groepen worden handgemeen.)
| |
Tweede Tooneel.
De Vorigen, KLAAS en GEERTRUI, met drank uit den kelder komende.
Hela! hela! wat is dat voor eene beeldstormerij in mijn huis! 't Ziet er lief uit!
't Is alweêr Spelle, dat ellendig beulengebroed.
Hij durft ons bedreigen het hoofd af te slaan, het galgenaas!
Hoofden afslaan! of als ge dat liever hoort: uws gelijken eenen kop kleiner maken, dat is mijn stiel, burger; daarom zou ik mij misschien moeten laten beleedigen door die gemeene geuzen; ik, die meer edele hoofden afsloeg dan er duivels in de het zijn.
bedreigend
. Lafaard! monster!
En zeggen dat die verworpeling, de geuzen als vee op de slachtbank werpt.
| |
| |
ter zijde
. Ze zijn oprecht beleefd tegen elkander. Ik ga de wacht verwittigen.
(Hij doet een teeken aan het venster. Daarna hoort men het geroffel der trom.)
Gelukkig voor u, kerel, dat de wacht van het stadhuis ons roept. Komaan mannen, er zullen vandaag nog wat hoofden rollen en eenige kronen te verdienen zijn. (Spanjaarden af met Spelle.)
| |
Derde Tooneel.
BRABANDERS, BURGER, KLAAS en GEERTRUI.
Telkens als er krakeel is, maak ik een teeken aan het venster; de trommelslager roffelt en bij manier van spreken dat lukt altijd en dat kost me slecht een pond in 't jaar dat ik tien dubbel inwin.
In gebroken kannen en kruiken...
Wat moet er van ons worden? Alva wil ons tot den bedelzak brengen door het heffen van den 10en penning op alle eetwaren, tot op het bier toe.
't Ziet er lief uit. Ik zal mijne taveerne sluiten. Alva kan maar zelf brouwen, want al de brouwers hebben geweigerd te betalen en Brussel zonder bier is nog erger dan eene koe zonder melk! 't Is beslist, ik sluit de Wolvin.
Men zal u in uwe deur ophangen.
Dat zullen we zien! dan zou Alva geheel Brussel moeten ophangen.
Daarbij heeft onze raad met Viglius aan het hoofd den tienden penning verworpen. Weg met den bloedhond! weg met den 10en penning.
| |
Lied van den Tienden Penning.
Helpt nu u self zoo helpt u Godt.
Uit der tyrannen bant en slot
Benaude Nederlanden (Bis)
Gij draagt den bant al om den strot
Rept fluks u vrome handen.
| |
| |
De spaansche hooghmoet valsch en boos,
Sond u een beule godeloos,
Om u godloos te maken (Bis)
Godts woord rooft hij door menschen gloos
En wilt u 't geld ontschaken.
Zoo neemt hij elk zijn hoogste goet.
Die 't woordt der sielen voetsel soet
Om draf niet willen derven (Bis)
Bekoopent mei haar roode bloet
Of moeten naakt gaan swerven.
Want geeft men dick van thienen een
Daar blijft ten lesten een of geen
Wolf kan geen herder stillen (Bis)
Dees wolf met wol noch melck te vreên
Wil nog de schaapkens villen.
Bij manier van spreken, weest voorzichtig, want de muren hebben ooren.
Wij mannen der St Lucas-gilde, Brabanders, hebben ook nog handen en tanden om ons te verdedigen. Komaan mannen, naar het raadhuis.
(allen af.)
| |
Vierde Tooneel.
KLAAS, GEERTRUI.
alles in orde brengende
. Deze week zijn er alweêr twee nieuwe afgezanten van Filips bij Alva aangekomen. Wij hebben nog geene spaansche plagen genoeg. Sedert 13 jaar dat wij uit Madrid gevlucht zijn, heb ik hier te Brussel zoo al iets zien gebeuren.
Maar hoe komt het dat wij deze week Berthilda en Adelbrecht nog niet eens in de Lucas-gilde hebben gezien?
Wel Adelbrecht heeft eene bestelling uit Holland ontvangen. Hij moet het portret van Oranje schilderen.
(Aan het venster.)
Maar zie, als men van den hemel spreekt, dan doe ik de deur open gelijk St-Pieter.
(Hij opent de middendeur)
En... onze drie engelen verschijnen.
| |
| |
| |
Vijfde Tooneel.
De Vorigen, BERTHILDA, ADELBRECHT en BERTJE.
Mijne groete aan de twee edelsten der menschen.
Bertje, geef aan de brave Geertrui twee kussen.
Geertrui kussende
. O, met plezier moeder! dat kraakt, he Geertrui?
Klaas, 't is vandaag 13 jaren geleden dat wij Madrid ontvluchtten.
En wij zijn beide gelukkig. Gij zijt een voornaam schilder geworden, en ik een welstellend taveernier, wat kunnen we meer wenschen?
Ik leef gelukkig met Berthilda en God zegende ons met een allerliefst jongetje.
(Kust Bertje.)
Zeg liever een juweel van een kind. Ik gaf de helft van mijn leven om er zoo een te bezitten.
ter zijde
. 't Zal zeker weêr mijne schuld zijn, dat we geen paar kroezelkopjes hebben!
Ja, wij zijn gelukkig, doch wat mij innig grieft, is dat mijn vader in zijne stijfhoofdigheid blijft volharden. Alle jaren schreef ik hem een brief, doch allen bleven onbeantwoord.
Welnu uw geluk gaat immers verre boven zijne koppigheid.
zacht tol Klaas
. Klaas, ik heb groot nieuws, doch gij moet het geheim houden. Ik heb in Antwerpen vernomen dat Graaf Kranendolf en Riperda deelmaken van het gezantschap uit Madrid, dat sedert eenige dagen alhier is aangekomen.
Is 't mogelijk? Riperda...
Ik leefde gelukkig.. maar thans..
Moeten wij dien spaanschen roofvogel het hoofd bieden. Want hij zal zich wreken op ons.
| |
| |
tot Adelbrecht
. Adelbrecht, gij spreekt zoo geheimzinnig met Klaas.
Wanneer men over geuzen spreekt gaat het immer zoo; ik verhaalde aan Klaas mijne reis bij Oranje, de hoofdman der geuzen, der oprechte vaderlanders, die voor hunne vrijheid strijden.
En dat is welgedaan, niet waar vader, dat zou ik ook willen doen: vechten en strijden voor de vrijheid.
Zeker Bertje. Gij zult u thans wijs gedragen gedurende eenige oogenblikken bij Geertrui, vader en moeder moeten cene boodschap doen.
Zult gij mij eene schilderdoos meêbrengen?
Wij zullen van u eenen Memlinc maken. Kom Berthilda.
Gij wilt dan eene andere woning zoeken? Uw wil geschiede. Bertje wees braaf.
(Zij kust het kind.)
En waarom zou ik stout zijn, moeder?
(Adelbrecht en Berthilda af.)
| |
Zesde Tooneel.
KLAAS, KEERTRUI en BERTJE, later Volk en RIDOLFI.
Klaas, als ik eene schilderdoos krijg dan maak ik uw portret... en 't uwe ook Geertrui.
Dan krijgt ge van mij eene mandolijn om muziek te spelen.
Dat kan ik al een beetje, en liedjes zingen ook al.
En van mij krijgt gij een groot paard.
O ja, om te paard te rijden gelijk Oranje, en te vechten gelijk de geuzen.
(Gerucht buiten.)
fond
. Alweêr geschreeuw en volksoploop 't ziet er lief uit, ze komen hier binnengestormd.
| |
| |
| |
Zevende Tooneel.
De Vorigen, Volk, RIDOLFI, BURGER.
Hoezee! de raad heeft nogmaals den 10n penning geweigerd.
Spelle, de beul, had van Alva het bevel ontvangen 17 ladders en evenveel stroppen klaar te maken om de voornaamste burgers op te hangen, doch wij zullen Spelle er zelf aan opknoopen.
Weest voorzichtig, mannen, er zijn overal zevenstuiverslieden.
De spionnen vreezen wij niet meer. Aan mij die mandolijn, opdat wij den zegepraal der geuzen bezingen.
(Neemt een snaartuig.)
Mag ik een liedje zingen?
Gij, knaap! nog zoo jong, en reeds geus?
heeft gedrukte liederen op tafel geworpen
. Ja, het kan goed zingen, dat kind! Ik woon in de Boterstraat tegenover zijne deur, en hoor het dikwijls aan den zang.
Maar gij zijt geen Brabander, gij, zoo ik mij niet bedrieg; waarom bemoeit gij u met onze zaken?
Ik verblijf hier maar eenige weken. Ik ben Florentijner en vertrek later naar Engeland.
tot den Burger
. Ik betrouw hem niet veel, wij moeten hem in 't oog houden.
Ha! daar op tafel ligt juist een gedrukt lied: ‘Het vertrek van Alva.’ Komaan, moedige knaap, laat eens uwe stem hooren.
Gij zult allen meêzingen, he!
lezende
. Alva's vertrek. Geuzenlied.
(Elk koeplet wordt in koor herhaald).
| |
| |
Wie wilt er hooren een nieuw liedt,
Hoort toe, ick zal 't u zingen;
Van d'ouden man die Alva hiet,
't Zijn al zoo vreemde dinghen.
Gheen privilegie cleyn of groot,
Hy brengt de vroomsten tot den dood,
Versmadend raadt en staeten.
Die ouden man was al te beus,
Men wou voor hem niet zwyghen;
Nog liever liep men: Vive le geus,
Hy kon geen tienden cryghen.
(Reeds bij het tweede koeplet maakt Ridolfi een geheimzinnig teeken aan het venster.)
Jongen, er zit reeds geuzenbloed in u.
| |
Achtste Tooneel.
De Vorigen, SPELLE.
draagt koorden op den arm
. De 17 stroppen zijn klaar, en morgen vroeg hangen 17 koppige Brusselaars tusschen hemel en aarde. Ze zullen een aardig figuur maken.
Wat Alva mij beveelt, voer ik stipt uit.
Ellendig schepsel! het bloed kookt mij in de aderen. Wij gaan dat slangengebroed eens zijn eigen strop om den hals doen.
poogt te vluchten
. Zij zijn te sterk, maken wij ons uit de voeten.
hem tegenhoudend
. Niet gevlucht, kerel.
(Hij ontneemt hem een strop en werpt het Spelle over het hoofd.)
Aan ons den galgenvogel.
| |
| |
Naar de galg! naar de galg!
(Zij slepen Spelle weg.)
| |
Negende Tooneel.
KLAAS, GEERTRUI, BERTJE, RIDOLFI, later RIPERDA met spaansche soldaten.
aan 't venster
. Ze slepen Spelle op de trappen van het Broodhuis, ze spelen oen aardig spel met Spelle.
ter zijde
. Ha! de spaansche wacht verlost hem uit de geuzenhanden.
(Hij doet een teeken.) Eenige soldaten met Riperda komen langs hier.
(Tot Riperda.) Ons plan zal goed uitvallen, de kleine heeft een oproerlied gezongen.
Wat komt de wacht in mijne taveerne doen?
tot Klaas
. Taveernier, in naam van mijnen doorluchtigen meester, den koning van Spanje, kom ik u rekenschap vragen over de geuzenliederen die hier gezongen worden.
Mijnheer, ik moet van iedereen leven en bemoei mij met geene staatszaken.
(Ter zijde.) Wat zie ik, Riperda?
Ja, wij sluiten de ooren voor alle gezindheden en laten de kraan voor iedereen loopen.
En wij houden de oogen wijd open, om de schuldigen te straffen.
(Tot Ridolfi.) Gij waart getuige van het gebeurde, niet waar?
Ja en neen! 'k Ben toch zoo doof en bijziende. (Stil tot Riperda.)
Op die tafel ligt een exemplaar van het lied.
Taveernier, uwe herberg wordt een geuzenhol en Alva zal ze doen sluiten.
(Hij neemt het lied van de aangewezen tafel. Lezende)
‘Het vertrek van Alva,’ De bewijzen zijn klaar, men make zich meester van dit kind.
Maar dit kind is onschuldig.
| |
| |
Dat zal niet gebeuren, al moest ik....
(Hij beschermt het kind.)
Niet de minste bedreiging, taveernier, of ik doe u alle drie in Treurenberg opstuiten.
In 't gevang!
(Bertje weenend op zijne kniëen vallende.)
Och! Mijnheer, ik zal het nooit meer doen.
Mannen, vooruit, dat spel duurt reeds te lang.
(De soldaten willen Bertje meênemen. Het vlucht en juist op dat oogenblik komt Berthilda binnen. Bertje vliegt haar in de armen.)
roepend
. Moeder! moeder! vader! hulp!
| |
Tiende Tooneel.
De Vorigen, BERTHILDA.
Ze willen mij gevangen nemen en naar Treurenberg brengen.
U, mijn kind? maar neen, dit ware immers een ongehoord gruwelstuk. Wat zie ik? hij hier, Riperda.
woedend
. En zeggen dat ik dien kerel niet dooden kan.
tot Berthilda
. Die de bevelen van Alva uitvoert en wel omdat uw kind oproerige liederen zong.
Dat is onmogelijk. Tref liever de moeder, sleep die meê naar het gevang. Maar dat engelachtig kind aan den bloedraad overleveren, het leven van mijn leven! O neen, dat nooit, nooit! hoort ge, spaansche beul?
En nochtans moet en zal het geschieden. Het hangt van u alleen af, uw kind te redden. Gij kent mijne voorwaarde.
Schaam u, eerlooze! die mijn leven vergalt, die mij van Adelbrecht poogt te scheiden. Raak mijn kind niet aan, want ik zal het ten koste van mijn leven
| |
| |
verdedigen! Nader dan zoo gij durft, monster.
(Zij trekt een ponjaard.)
Gij verwerpt dus het voorstel dat ik u bij brieve deed? Goed zoo!
(Tot de soldaten.)
Mannen ontwapent die vrouw.
(Zulks geschiedt na eene hevige worsteling.)
En thans naar Treurenberg met dit kind.
Ach! moeten bezwijken voor lafaards, mijne krachten zijn uitgeput. Ach!
(Zij valt op eene bank, Klaas en Geertrui snellen ter hulp. - De soldaten verwijderen zich met Bertje.)
tot Klaas
. En gij, wees op uwe hoede, want uwe taveerne zal worden gesloten.
(Af.)
| |
Elfde Tooneel
GEERTRUI, BERTHILDA, KLAAS, RIDOLFI.
Riperda met de vuist bedreigend
. Die kerel zaait hier niets dan kwaad. Welnu, ik zal zorgen dat hij rampen maait.
Arme Berthilda! daar ligt zij bewusteloos. God dank! hare oogen openen zich.
opstaande
. Wat is er gebeurd? Wat is er mij toch overkomen? Waar... waar is mijn kind, mijn Bertje? Ha! ik herinner mij!... opgesloten in Treurenberg door Riperda, den wreedaard!
Wij zullen pogingen aanwenden bij Viglius, een kind houdt men niet gevangen.
Riperda bouwt daar zijne plannen op, om mij in zijne netten de verstrikken. Er gebeure wat er wil. Ik ijl naar Treurenberg. Ik wil, ik moet mijn kind terug hebben.
(Af.)
| |
Twaalfde Tooneel.
De Vorigen min BERTHILDA; later SPELLE en ADELBRECHT.
O, dat verdoemde geuzenlied!
| |
| |
Waarom laat gij zulke liederen op uwe tafels liggen?... Geef me drank!
Ik wed dat Riperda zelf ze daar heeft doen leggen. Wat zal er thans van Berthilda geworden?
opkomend
. Oef! ze hebben mij daar werk gegeven die duivelsche kerels! Ware Riperda er met zijne wachten niet tusschen gekomen, zij hingen mij op met mijne eigene stroppen, en ik heb liever dat stieltje zelf te doen voor anderen. Geef mij drank, want ik stik. Mijne keel is als toegenepen.
En zeggen dat wij beulen moeten dienen.
Wel! wel! ben ik dan niet de knecht van iedereen? moet ik dan niet alle man naar de andere wereld helpen?
tot Geertrui
. Laat mij begaan.
(De kruik wijn nêerzettende. - Hij giet al den grond der bekers van de andere drinkers in eenen kroes.)
Ziedaar, mijnheer Spelle, het lekker drankje dat u herstellen zal.
ter zijde
. Klaas is in staat met hem uit denzelfden beker te drinken!
Klaas! gij zijt eene goede ziet. Komaan Ridolfi, 't is vandaag over drie weken mijn naamfeest, laat er ons maar eene goede kan opzetten.
Uw naamfeest! Ik wist niet dat gij ook een heilige tot patroon hadt.
Waarom niet, is er wel iemand in geheel Brabant die meer heilig werk verricht dan ik? Ook over drie weken zal het kermis zijn in Treurenberg; al de gevangenbewaarders en hoofdsleutels van Steenpoort komen op mijn feest.
Bij manier van spreken, daar zou ik willen bij zijn.
Dat wel juist niet, maar zie, ik geef tien kannen wijn en van den besten nog al, om eens Treurenberg van binnen te zien.
| |
| |
Tien kannen wijn! dat is eene koninklijke gift. Welnu, aangenomen, Klaas, ik zal u met uwen wijn verwachten.
tot Klaas
. In 's hemels naam, wat wilt gij doen?
Laat mij maar begaan, ik heb mijn plan even als Riperda, en misschien nog beter bedacht.
| |
Dertiende Tooneel.
De Vorigen, ADELBRECHT.
Ik heb eene schoone woonst gevonden, Klaas, waar men ons moeielijk ontdekken zal.
(Tot Geertrui.) Waar is Berthilda en Bertje? Spreek!
Zij zijn zooeven uitgegaan.
Ja, zij zijn u te gemoet gewandeld.
Maar zij moeten hier zijn.
half dronken
. O! ik weet, de kleine jongen? Hij zit in Treurenberg bij de andere geuzenvogels.
Gij raaskalt, dronke kerel!
Min bedronken dan gij, heerschap, en nuchter genoeg om de waarheid te zeggen.
Komaan, maak me niet radeloos! Wat is er van mijn kind geworden?
Wel vraag het aan Klaas; die is niet bezopen, die is geen beul.
Spelle bij de keel grijpende
. Spreek of ik verwurg u.
zich los wringende
. Wat voorzichtiger, he! Eenmaal is genoeg! Welnu, men haalde uw kind hier weg, omdat het geuzenliederen zong.
Hij spreekt waarheid, Mr Adelbrecht.
Mijn kind in Treurenberg! O, doemnis! dat is het werk van Riperda.
(Hij valt op eenen stoel.)
| |
| |
Mr Adelbrecht, ziehier een brief, die een onbekende mij voor u heeft gegeven.
(Hij legt den brief op tafel.)
Kom, Ridolfi; het ziet er hier te tristig uit. Er wordt reeds genoeg in ons Treurenberg getreurd en geweend. Klaas, wij wachten u binnen drie weken met den beloofden wijn. Wij zullen er eer aandoen.
(Af met Ridolfi.)
| |
Veertiende Tooneel.
De Vorigen min SPELLE en RIDOLFI.
Wat gedaan? Wat aangevangen? Hij is immers almachtig.
(De brief bemerkende.)
O ja! een brief.
(Lezende.)
‘Heer Adelbrecht, een uwer beste vrienden verwittigt u dat Riperda te Brussel is. Uwe vrouw Berthilda heeft reeds tweemaal met hem in 't geheim gesproken. Een trouwe vriend.’ (Ter zijde.)
Mijne vrouw in betrekking met Riperda! O! dat is te veel, alle ongelukken komen in eens.
(Luid) Klaas, geef mij drank, ik heb dorst... O ik stik! zulk verraad!...
Alle hoop is nog niet vervlogen!
Hopen is verliezen! Mijn arm kind in beuls handen! Mijne vrouw met Riperda!
(Hij weent.)
| |
Vijftiende Tooneel.
De Vorigen, BERTHILDA.
Alles bleef vruchteloos! Arm kind! Adelbrecht, wij zijn wel ongelukkig!
onverschillig
. Wie weet hebt gij Bertje aan Riperda niet overgelevert.
Ik mijn kind aan Riperda!... Maar neen, dat meent gij toch niet, het is de wanhoop die u dat zeggen doet.
haar den brief overhandigende
. En die brief?
| |
| |
na gelezen te hebben
. Is het werk van een booswicht. die niet eens den moed heeft zich te noemen, een list om oneenigheid tusschen ons te slichten.
Maar Berthilda, gij wist dan toch dat Riperda hier te Brussel vertoefde?
Ja, ik wist het, maar heb het voor u verzwegen om uw hart niet opnieuw te doen bloeden. Lees thans op uwe beurt wat die gehate Riperda mij geschreven heeft. (Zij overhandigt hem eenen brief.)
lezende
. ‘Allerliefste Berthilda! Ik ben te Brussel en wil u wat het ook kosten moge spreken, zooniet, vrees mijne wraak. Riperda.’ En gij hebt hem gesproken?
Maar waarom hebt gij mij alles verzwegen? Ik moet u gelooven en toch twijfel ik... U wantrouw ik thans, Berthilda.
Mij durven wantrouwen! Ik roep God tot getuige, dat gij, ja, gij alleen, mij lief zijt. O! mistrouw mij niet, Adelbrecht, ik heb reeds zooveel geleden.
Vrouwenharten gelijken half gedoofde vuurbergen, waar van tijd tot tijd nog vlammen uit opstijgen! O. Berthilda, mijne liefde tot u is onmetelijk als het oneindige; dieper dan de zee en sterker dan de dood. Vergeef mij!
zij omhelst hem
. Adelbrecht. laat ons thans aan niets denken, dan aan de redding van ons kind.
(Af.)
aan de deur
. Ik zal het kind redden al ware het ook ten koste van mijn leven. Tusschen ons beiden thans, Riperda.
(Hij doet zijn witte voorschoot af.)
(gordijn)
|
|