De Brusselsche straatzanger
(1883)–Julius Hoste– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Eerste Tooneel.KLAAS alleen.
En zeggen dat het heden 18 jaar geleden is dat ik Brussel verliet, om hier te Madrid in dienst van den graaf te treden. Graaf Kranendolf, van vlaamschen oorsprong, wilde voor zijne dochter eene vlaamsche meid. Ik was pas getrouwd, en moest meêvaren naar het spaansche rijk. Dat komt van trouwen: trouwen is houen; en het huwelijk is gelijk een lijmstok, eens daar aangeplakt, kunt ge uwe vleugels niet meer loskrijgen. En mijne vrouw,
(Geertrui komt op.)
dat is een lijmstok, of liever het huwelijk is een gesloten zak, die negen en negentig serpenten en eenen paling verbergt, maar den paling vinden, dat is de kunst.
| |
Tweede Tooneel.KLAAS, GEERTRUI.
Geertrui.
Lijmpot! Serpent! Men zou zeggen dat ik u in den weg loop, Klaas. | |
[pagina 8]
| |
Klaas,
benauwd
. In 't geheel niet!
(ter zijde)
't ziet er lief uit... mijne vrouw!
(Luid.)
Wel, mijn ratje, ge zijt de paling, Truitje lief!
Geertrui.
Daar heb ik nu eens fijn den grond van uw hart leeren kennen. he? Dat zal u leeren zoo luidop te spreken, in plaats van hier alles in orde te brengen. Vandaag komt de gansche adel van Madrid de verloving bijwonen van jonkvrouw Berthilda met Baron Riperda. Die arme Berthilda weent dag en nacht, en kan maar niet gelooven dat men haar gaat uithuwen.
Klaas.
Bij manier van spreken... Riperda komt mij voor als een doorslepen hofjonker die mij niet vreemd is. Ik heb dat judasgezicht nog gezien, doch waar?
Geertrui.
Gij wantrouwt ook iedereen! Baron Riperda zou geene vlieg kunnen kwaad doen.
Klaas.
Aan vliegen niet, dat neem ik aan, maar wel aan menschen. Die baron heeft een nijdig, een valsch voorkomen. Zie, ik ben maar een knecht, en bij durft mij niet vlak in de oogen zien; 't geweten van dat heerschap is niet zuiver, en ik ben overtuigd dat het daar van binnen zoo zwart is als eene schouw.
Geertrui.
Gij ziet alles door een vergrootglas.
Klaas.
Alsof een mensch, in deze beroerde lijden, niet verder diende te zien dan zijn neus lang is.
Geertrui.
't Is nu al wel! een baron van het hof van Filips II en daarbij Secretaris van onzen graaf!
Klaas.
Zwijg me van de Spanjaarden. Onze arme vlaamsche streken weten van die bloedhonden te spreken.
Geertrui,
de hand op zijnen mond leggende.
Gij zult ons beiden nog aan de galg klappen, en gij weet dat ik te veel van mijn manneken hou.
Klaas.
Zie, zoo gaat het met de zwakke vrouwen, daar verdooft zij alweer mijne vaderlandsliefde... O, de vrouwen!
Geertrui.
Mondje dicht, daar komt jonkvrouw Berthilda. | |
[pagina 9]
| |
Derde Tooneel.De Vorigen, BERTHILDA, rechts op.
Berthilda.
Geertrui!... Klaas!...
Geertrui.,
haar te gemoet gaande
. Jonkvrouw, gij ziet er zoo bleek, zoo afgemat uit; hebt gij dan alweêr niet, geslapen van nacht? Dat is niet wel, gij zult u nog ziek maken.
Berthilda.
Hoe kan het anders! Oh! 't Is mijne schuld niet dat ik sedert acht dagen geene rust heb genoten. Op den dag dat Baron Riperda mijne hand aan vader vroeg, verduisterden zwarte wolken mijnen levenshemel.
Geertrui.
Ik was ook zoo bevreesd, toen Klaas mij ten huwelijk vroeg.
Klaas.
En Truitje beklaagt het zich toch niet.
Berthilda.
En dan de droomen! die ijselijke en wreede droomen, die bovennatuurlijke waarschuwingen!
Klaas.
In droomen ligt soms waarheid.
Berthilda.
Een onheilspellend voorgevoel heeft zich van mij meester gemaakt. Zijn ijskoude blik verraadt een steenen, een gevoelloos hart...
Geertrui.
Hij ziet er toch zoo wreed niet uit, jonkvrouw.
Klaas.
Moest ik er mede trouwen, 'k zou geen pond vertrouwen in dien kerel hebben.
Berthilda.
De acht dagen mij tot overweging gegeven zijn voorbij, heden moet ik aan de bevelen mijns vaders gehoorzamen, en toestemmen.
(Zich hernemend, met vuur.)
Maar waarom zou ik dan geen wil hebben? Waarom moet ik mij als een lam in den muil van den wolf werpen? Ook mijne moeder was tegen den wil harer ouders gehuwd! En mij zou dien moed ontbreken! O, die hevige hartkloppingen. Hoe brandt mij het hoofd!
(Zij laat zich in eenen zetel vallen.)
Geertrui.
Jonkvrouw, bedaar, gij hebt de koorts. | |
[pagina 10]
| |
Klaas,
ter zijde
. Zij is waarlijk te beklagen.
Berthilda.
't Was maar een droom. Ik zag hem met bebloede handen, met een judasgelaat. Hij wilde me tot bruid en mij omhelzen. Op mijn maagdenkleed waren de indrukken van zijne bebloede vingeren zichtbaar. Hij poogde zijn adem met den mijnen te mengen. Ach! wie toch was dat wangedrocht? Wat jaagt toch zulke afgrijselijke tafereelen in mijn hoofd?
Klaas.
Jonkvrouw, gij droomdet van den moord op Adelbrecht 's vader gepleegd en zaagt, in uwe verbeelding, gewis diens moordenaar.
Geertrui.
Ja, van den vader van Adelbrecht, den kunstschilder, die uw portret maakt.
Berthilda,
schijnt bij het hooren van dien naam te ontwaken
. Gij spraakt over Adelbrecht, over den armen weesjongen? O, een knap schilder niet waar? Eene edele ziel. Gij weet dat zijn vader voor 18 jaar vermoord werd.
Klaas.
Eene zeer wreede gebeurtenis, waarvan ik zelf getuige was.
Berthilda.
Arme Adelbrecht, waarom zijt gij geen edelman, geen hoveling van Filips II? Op zijn gelaat leert men waren adeldom, in uw taal klinkt de melody der goedhartigheid, uw handdruk is niet koud en doet geene hartstrillingen ontstaan.
Klaas.
De beste mensch die onder de zon loopt. Ik ben fier op mijn vondeling.
Berthilda.
Dat geloof ik, gij beschouwt hem als een eigen zoon! Zeg Klaas, hoe en waar werd zijn vader vermoord?
Klaas.
Op zekeren avond stond ik in eene zijstraat uw vader af te wachten, die een feest aan het Madridsche hof bijwoonde. Eensklaps hoor ik een kind dat in 't vlaamsch om hulp schreeuwt... Vlaamsch in Madrid?... Het gold een landgenoot. Ik vlieg naar de plaats van waar mij het geroep scheen te komen, en vind er een man op den grond uitgestrekt, met de borst doorstoken. Ik ligtte hem op en enkel deze woorden ontvielen zijne lippen: ‘Zorg | |
[pagina 11]
| |
voor.. zoontje... A, a, a. Adelbrecht!’ Meer kon hij niet uiten. Een laatste zucht ontvloog zijne borst, en hij had opgehouden te leven. Ik zag twee mannen vluchten doch het was mij onmogelijk ze in te halen. Uw vader kwam met eenige hovelingen toegesneld, loste een tweetal pistoolschoten, doch de moordenaars waren uit de voeten. Het vijfjarig knaapje weende luid, en bedekte het lijk zijns vaders met kussen. Op den grond vonden wij een dolk, een zegelring en een stuk afgescheurd perkament. Dit waren de eenigste bewijzen die ons op het spoor der misdadigers konden brengen.
Berthilda.
Werden er geene pogingen aangewend om de moordenaars te ontdekken?
Klaas.
Alles bleef vruchteloos, alles had men den vermoorde ontstolen. | |
Vierde Tooneel.
De Vorigen, ADELBRECHT, Een Bediende.
Een Bediende,
aanmeldende
. Mijnheer Adelbrecht, de schilder.
Berthilda.
Hij kome!
(Bediende af.)
Klaas.
Doch laat mij toe, mejuffer, u het overige later te vertellen.
Adelbrecht.
Jonkvrouw Berthilda, uw vader heeft mij heden morgen doen verzoeken, de laatste penseeltrekken aan uw portret te geven; hij wil volstrekt dat het vandaag voltooid zij.
Berthilda.
Mr Adelbrecht, er is geen haast bij... doch als mijn vader het verlangt... (Tot Klaas.) Klaas, haal het schildergerief van mijnheer Adelbrecht.
Adelbrecht,
tot Geertrui
. Mijne beste weldoenster, ik heb u niet vergeten; ziehier uw portret.
(Hij overhandigt haar een doosje).
Geertrui.
Och jonkvrouw, hoe gelijkend! O mijnheer Adelbrecht, wat ben ik u dankbaar. | |
[pagina 12]
| |
Klaas.
Bij manier van spreken.. sta ik er ook op?
Adelbrecht.
Vooral mijn redder, mijn weldoener, dient niet vergelen te worden.
(Hij overhandigt hem insgelijks een portret.)
Wat zou ik hier te Madrid geworden zijn zonder u. Het is dank aan uwe tusschenkomst dat de heer graaf Kranendolf mij beschermde.
Klaas.
Laat ons daarover zwijgen!
(Het portret beschouwende.)
Hoe die schilders van een gemeen wezen als het mijne, een schoon figuur kunnen maken. Zeg, Truitje, ik ben wel honderd kronen meer waard. He! met één penseeltrek heeft hij mij zoo schoon gemaakt dat al de dames van het hof nog op mij verliefd zullen worden.
Geertrui.
Op u! Ge ziet er lief uit, waarlijk!
Klaas.
Bij manier van spreken... zoo lief als een ander.
Berthilda.
Mr Adelbrecht, daaraan erken ik uw goed, dankbaar hart. Klaas en Geertrui verdienen die geschenken. Vooral Geertrui was voor mij eene tweede moeder en daarom ook heb ik haar zoo lief. (Geertrui weent.) Goede Geertrui, niet geweend, ik zie het wel, 't zijn tranen van blijdschap die gij in mijne woorden van dankbaarheid mengt, ja, ik noem u mijne moeder, want dag en nacht hebt gij als een engel over mij gewaakt. (Geertrui kust de handen van Berthilda.)
Met kussen hebt gij mij verheugd! O, kus niet mijne handen, in mijne armen, Geertrui! Kus mij zoo als vroeger de wangen blozend rood.
(Zij omhelzen elkander.)
Adelbrecht,
ter zijde
. Edele vrouw met een gouden hart.
Klaas,
ter zijde
In geheel Madrid is geene tweede Berthilda te vinden.
Berthilda.
En gij Mr Adelbrecht, ge moogt het portret voltooien, ik ben te uwer beschikking. Klaas en Geertrui, laat ons eenige oogenblikken alleen, om Mr Adelbrecht niet te storen in zijn werk en zie te gelijk of vader reeds van het Hof is teruggekeerd.
Klaas,
tot Geertrui terwijl zij zich beiden verwijderen
. De graaf heeft me bevolen hen nooit met elkander alleen te laten.
(Ter zijde.) Nu, nu, zij ook mag mij bevelen,
| |
[pagina 13]
| |
en om ze beiden te vreden te stellen, zal ik mij achter deze gordijn verbergen, want een waakzaam oog is eene lichtbaak.
(Verbegt zich.)
| |
Vijfde Tooneel.BERTHILDA, ADELBRECHT, schikt zijn schildergereedschap.
Berthilda,
neemt plaats in eenen stoel
. Mijnheer Adelbrecht, gij die kunstenaar zijt, gelooft gij aan droomen?
Adelbrecht.
Eene zonderlinge vraag, jonkvrouw.
Berthilda.
Het zal u nog zonderlinger voorkomen, indien ik u zeg dat ik van u en uw' vader heb gedroomd.
Adelbrecht.
Mijn vader die ik, helaas, nauwelijks gekend heb. Maar welk belang kan een schilder zonder familienaam u dan toch wel inboezemen? Doch spreken wij liever van uw aanstaande geluk en aanvaard, jonkvrouw, de beste wenschen van...
Berthilda,
onderbrekend
. Mijn geluk! ijdel woord, dat wanluidend in mijne ooren klinkt. Nooit zal ik baronnes Riperda genoemd worden.
Adelbrecht,
ter zijde
. Nooit! (Luid.)
Nochtans bekleedt de baron eene voorname plaats aan het hof van Filips II.
Berthilda.
Maar in mijn hart bekleedt bij die niet. Wat geeft mij dien adel zonder gevoel, zonder liefde. Hem haat ik uit al de krachten mijner ziel; O ja mijnheer Adelbrecht, ik verfoei hem.
Adelbrecht,
verwonderd
. Jonkvrouw! gij zoudt durven, ondanks uw vader, ondanks Riperda?
Berthilda.
Weigeren het altaar te naderen om een ongelukkig huwelijk te voltrekken.
Adelbrecht.
Maar.. dat schijnt mij onmogelijk.
(Ter zijde.) En mij ontbreekt demoed...
Berthilda.
Daarom ook open ik u mijn hart, reken ik op u als raadgever, om het hoofd te bieden aan dien grooten strijd. | |
[pagina 14]
| |
Adelbrecht.
Jonkvrouw, ik, u raad geven? Gij vertrouwt mij uwe grootste geheimen, maar vergeet gij dan dat ik slechts een vondeling ben?
Berthilda.
Ach! ik smeek u, gij zult mij helpen, niet waar? Riperda haat ik, terwijl ik u...
Adelbrecht.
Waarom zou ik u ook mijn hart niet openen: Een arme schilder bemint met vurige liefde de dochter van een voornaam edelman.
Berthilda.
En wie zegt u dat deze dochter niet sedert lang haar hart voelde kloppen voor den edelen Adelbrecht!
(Zij reikt hem beide handen.)
Adelbrecht.
Is 't mogelijk! Ik mag u dan beminnen, ge maakt mij al te gelukkig, mijn God!
(Hij omhelst haar.)
Klaas,
ter zijde opkomende
. Een schoon paar! Ik had dat minnespel reeds lang bemerkt.
Berthilda.
Beiden zijn wij slerk, met vereende krachten moeten wij thans ons geluk bewerken.
Adelbrecht.
Maar wat te doen, 't is vandaag de laatste dag. In de vlucht alleen ligt nog redding.
Berthilda.
Mijn vader verlaten! O neen, neen, dat niet! maar ik zal hem smeeken, hem op de knieën bidden mij niet aan Riperda over te leveren.
Klaas,
hoestend
. Hum! Hum!
(Vooruitkomend.) Heer Graaf Kranendolf.
(Af.)
(Berthilda plaatst zich in den zetel, Adelbrecht schildert.)
| |
Zesde Tooneel.
De Vorigen, DE GRAAF.
De Graaf,
de schilderij beschouwende
. Mr Adelbrecht, het is een waar meesterstuk. De Madridsche adel zal er u voorzeker meê gelukwenschen.
Adelbrecht.
Heer Graaf, dat is al te vleiend.
Berthilda.
In 't geheel niet, vader spreekt waarheid. | |
[pagina 15]
| |
De Graaf.
Ook noodig ik u uit om het verlovingsfeest mijner dochter bij te wonen.
Adelbrecht,
na van Berthilda een teeken ontvangen te hebben om de uitnoodiging te aanvaarden
. Heer graaf, ik ben u hartelijk dankbaar en neem uwe vleiende uitnoodiging aan. Tot straks dan.
(Af.)
| |
Zevende Tooneel.BERTHILDA, DE GRAAF.
De Graaf.
Zijne majesteit de Koning is hoogst ingenomen met dit huwelijk en heeft reeds prachtige geschenken voor u doen bestellen. Het spaansche Hof zal zich talrijk doen vertegenwoordigen. Dit zal een schoone en gelukkige dag zijn voor u, Berthilda, en ook voor mij, uw vader.
Berthilda.
Ach! ik ben nog zoo jong, vader... en gevoel weinig lust om nu reeds te trouwen.
De Graaf.
Kom, kom. Berthilda, wees redelijk. Baron Riperda is een man van aanzien en een der bijzonderste raadgevers van Koning Filips.
Berthilda.
Vader, gij zult mij voor mijn gansche leven ongelukkig maken! O zeg niet neen. Acht dagen reeds heb ik er nacht en dag rijpelijk over nagedacht, maar mijn hart is ongevoelig en ijskoud gebleven; ik bemin Riperda niet. Eene geheime stem scheen mij toetefluisteren: Wacht u voor Riperda! Als door eene bovennatuurlijke macht gedreven, moet ik die stem gelooven. De oogen van Riperda zijn voor mij spiegels vol valschheid, waaruit schijnheiligheid en laagheid stralen. O vader, ik smeek u, maak mij niet ongelukkig.
De Graaf.
Wat moeten die woorden beduiden van eene maagd zoo schuchter, zoo beschroomd, die vroeger bij 't minste woord bloosde? Maar uw vader kan ook de gewetens doorpeilen. Wie heeft u zulke taal in den mond gelegd?
Berthilda.
Omdat ik niet alles langer verbergen kan. Vader, tot heden ben ik u altoos gehoorzaam geweest. | |
[pagina 16]
| |
U ben ik het leven verschuldigd. Gij hebt mij met de teederste zorgen omringd. Welnu zult gij mij de vrijheid mijns harten ontnemen? Neen, niet waar! Riperda boezemt mij afschrik of liever afschuw in. Bij het aandenken mijner moeder, bij alles wat mij heilig en dierbaar is, smeek ik u, vader, mij nog eenige dagen uitstel te verleenen.
De Graaf.
Onmogelijk! Wat zou men aan het Hof denken? Mijn wil is en blijft onherroepelijk!
Berthilda.
Zoo dat ik voor niets tel en met hem trouwen moet. Ik zou zijne slavin worden!
(Zich op de knieën werpende.) O vader, wat klinken uwe woorden mij wreed in het oor.
De Graaf.
Ik wil... het moet zijn.
Berthilda,
opstaande
. En voor de eerste maal van haar leven kan uwe dochter u niet gehoorzamen.
De Graaf.
Wees niet zoo driftig, bedaar, en ga naar uwe kamer; kleed u, en wanneer de genoodigden op het feest zullen zijn, zult gij wel tot betere gevoelens jegens Riperda komen.
Berthilda.
Vader, ik durf het niet hopen.
(Ter zijde.)
Verwittingen wij Adelbrecht en bereiden wij alles tot onze vlucht. Ik ook heb eenen wil!
(Af.)
| |
Achtste Tooneel.DE GRAAF, later RIPERDA.
De Graaf.
Wie toch was in staat dit onervaren meisje aldus van karakter te doen veranderen? (Hij gaat Riperda te gemoet.)
Welkom, aanstaanden schoonzoon; uw verlovingsfeest belooft prachtig te zijn. Wat zegt Zijne Majesteit er van?
Riperda.
De Koning heeft mij persoonlijk geluk gewenscht met mijnen keus. De voornaamste edellieden van Madrid zullen het verlovingsfeest bijwonen. Is jonkvrouw Berthilda tot betere gevoelens te mijnen opzichte gekomen? | |
[pagina 17]
| |
De Graaf.
Jonge meisjes zijn meest allen besluiteloos, doch eindelijk spreken zij altoos het ‘ja’ woord uit. | |
Negende Tooneel.
De Vorigen, ADELBRECHT.
De Graaf,
hem ontwarende
. Ha! Daar komt de kunstschilder, hij heeft uwe aanstaande meesterlijk gepenseeld, niet waar?
Riperda,
de schilderij beziende
. Voortreffelijk!
De Graaf.
Mijnheer Adelbrecht is een weesjongen dien ik onder mijne bescherming nam, toen zijn vader, nu omtrent achttien jaar geleden, vreeselijk vermoord werd.
Riperda.
Ah! over 18 jaar! zoo! zoo!
(Ter zijde.)
Zonder twijfel, zijn zoon! Wie bad ooit gedacht dien hier te ontmoeten.
Adelbrecht.
Heer graaf! Mijnheer!...
Riperda.
Heer Adelbrecht ontvang mijne gelukwenschen, het portret mijner aanstaande is overheerlijk!
Adelbrecht,
ter zijde
. Kon ik het verscheuren!
(Luid.)
Ik ben u dankbaar voor uwe woorden.
| |
Tiende Tooneel.
De Vorigen, GEERTRUI en KLAAS, later LORCA en IDA.
Klaas,
aanmeldende
. Heeren Hofjonkers en Jonkvrouwen! De spaansche zangers Lorca en Ida.
Riperda,
tot de zangers
. Uwe tegenwoordigheid op mijn verlovingsfeest verheugt mij grootelijks. (Ze voorstellende.) Heer Graaf, Mejufvrouw Ida en Mr Lorca, de twee hofzangers van koning Filips.
De Graaf.
Vereerd zulke uitstekende zangers in mijn hotel te mogen ontvangen.
Riperda,
ter zijde
. Door zang en dans zal ik misschien Berthilda overhalen.
(Tot Lorca.)
En welken zang zullen wij het genoegen hebben te mogen toejuichen?
| |
[pagina 18]
| |
Lorca.
Wij bezingen ‘het geluk van 't huwelijk’.
Riperda,
ter zijde
. Goed zoo! dat is juist wat ik verlang.
(Luid.) Niets overtreft dat geluk!
(Ter zijde.) Daar komt Berthilda, wat ziet ze er mistroostig uit.
De Graaf.
Eindelijk! ik wist niet waar zij zoo lang toefde. | |
Elfde Tooneel.
De Vorigen, BERTHILDA, zij doet een teeken aan Adelbrecht.
De Graaf.
Berthilda, wat zijt gij bleek!
Berthilda.
De aandoening, de groote vrees, vader.
Riperda.
Ik ook voel mij getroffen op dezen plechtigen stond, daarom zullen wij Mejufvrouw Ida en Mijnheer Lorca verzoeken ons beider geluk te willen bezingen. | |
Tweezang met koor
Lorca.
Vond ik altijd 't vrouwken heilbeglansd
Wen het fijne voetje draait en danst,
Hare blikken gloeiend zoet van min,
Wen het wentlend dansen streelt den zin,
Ook ik roep haar lachend vol van lust:
Kom, o engel, kom ter rust.
KOOR
Tango vos, el mi pandora!
Trommelt blij op de pandora!
Voor het liefdevolle paar...
Ziet ze dansen licht en lustig,
Hoort ze zoenen zacht en rustig,
Vrienden, trommelt blij te gaar:
Tango vos, el mi pandora.
Ida.
Mij ter zijde, manlief. dat is wel,
Mij ter zijde, klopt mijn hart zoo fel...
| |
[pagina 19]
| |
Luister, luister hoe mijn liefdezang
Ruischt door 't loover als een zieleklank.
En de windjes waaien zacht en mild
Kom... uw gloed in rust gestild.
| |
Tweezang
Lorca.
In hare armen, och wat is het goed!
Ida.
Aan zijn boezem, och wat is het zoet!
Samen.
Samen leven, altijd eensgezind,
Altijd juichen, nacht en dag bemind!
Dat is 't huwelijk voor die 't goed verstaan
Komt geliefden, rusten gaan!
Herneming van het koor
Tango vos, el mi pandora, enz.
Riperda.
Prachtig gezongen, niet waar Jonkvrouw Berthilda?
Klaas,
Adelbrecht een brief gevende
. Van jonkvrouw Berthilda.
Adelbrecht,
opent den brief, verwijdert zich op den achtergrond en leest
. Adelbrecht! In de vlucht alleen ligt redding. Samenkomst aan de groote poort. Maak alles gereed. Uwe Berthilda.’
De Graaf,
tot de genoodigden
. Uwe gelukwenschen zijn mij zeer aangenaam.
Adelbrecht.
Bereiden wij alles voor de vlucht. God zal ons helpen.
(Af.)
De Graaf.
Welhoe, Berthilda, zoo eenvoudig en somber aangekleed op zoo 'n heugelijken dag!
Berthilda.
Omdat mijn trouwdag voor mij een rouwdag is.
Riperda.
Maar, heer graaf, dit zwarte kleed staat haar | |
[pagina 20]
| |
wonderwel, het doet des te beter hare lelieblanke schoonheid uitkomen.
De Graaf.
Berthilda, ik vleide mij met de hoop dat gij tot betere gevoelens zoudet gekomen zijn. (De, genoodigden verwijderen zich in de andere zaal.)
Berthilda.
Beminnen zal ik hem nooit. Haten altijd en overal. Voor u Riperda blijft mijn hart koel.
Riperda,
ter zijde
. Wie mag wel de vermetele zijn die hare liefde won?
(Luid.)
Jonkvrouw, men heeft mij met zwarte kleuren bij u moeten afschilderen. Zeker, de eene of andere nijdigaard of erger nog, een lafaard!
Berthilda.
Lafaard! Spreek dat woord niet uit zonder schroomen, want lafaards zijn zij die de rust en het geluk van een schuldeloos meisje vernietigen.
De Graaf.
Berthilda, zulke taal!...
Berthilda.
Waar het hart vol van is loopt de mond van over. Hij weet dat ik afschuw voor hem koester, dat ik hem haat als een bloedvijand! Hij durft het woord lafaard uitspreken! O! ware Adelbrecht maar aanwezig.
De Graaf en Riperda.
Adelbrecht!.. Onmogelijk, hij!
Berthilda,
ter zijde
. Onvoorzichtige die ik ben.
(Luid.) Er moet toch iemand worden gevonden die zich mijner aantrekt, wanneer lagen en listen mijn levensgeluk bedreigen... en aan hem heb ik de geheimen mijner ziet toevertrouwd.
De Graaf.
Maar dat is onmogelijk! welhoe, de zoon van een vermoorde. Een vondeling! O verblinde die ik was, waarom zijn mijne oogen niet vroeger voor de wezenlijkheid opengegaan?
(Hij schrijft een briefje en belt. - Klaas op.)
| |
Twaalfde Tooneel.
De Vorigen, KLAAS.
De Graaf.
Breng dit briefje aan den hoofdman der politie. Wij zullen zijne liefde voor mijne dochter in den kerker verkoelen. | |
[pagina 21]
| |
Berthilda,
tot Klaas
. Zijne bevelen niet uitvoeren.
Klaas,
stil
. Om u te redden zou ik alles wagen.
(Af.)
Berthilda.
Welnu, beveelt zijne aanhouding, doodt hem in den kerker, maar onze liefde zult gij nimmer dooden.
Riperda,
tot Berthilda
. Maar onzinnig meisje, weet gij dan niet dat ik deel maak van den Inquisitieraad, en dat één wenk van mij.. doch neen, een tweegevecht! ziedaar hoe een edelman als ik, zulken hoon beantwoordt.
Berthilda.
Inquisitie! Welnu, sleep hem op den brandstapel, dan zal ik mij ook in de vlammen werpen... doch neen, een tweegevecht is beter... een verraderlijke stoot.
Riperda.
Berthilda, gij beoordeelt mij slecht.
De Graaf.
Thans moet Adelbrecht aangehouden zijn.. En gij, mijne dochter zult nooit met dien ondankbare nog in aanraking komen.
Riperda,
tot Berthilda
. Dus er blijft u niet anders over dan toe te stemmen.
Berthilda.
Monster, gij zet mij den dolk op het hart.
De Graaf,
haar eene pen aanbiedend
. Teeken Berthilda.. aarzel niet langer, en ons beider geluk is voor altijd verzekerd.
Berthilda.
Ik, vader, mijn eigen vonnis teekenen! De dochter van een Kranendolf zou...
(Zij wankelt.)
Maar groote God! mijn hoofd wordt duizelig! mijne hand verstijft.. Ik.. neen, ik teeken niet.. nooit!
(Zij valt in de armen van den graaf. Klaas en Geertrui op.)
De Graaf,
aangedaan.
God! ik heb wellicht mijn kind gedood! Doch neen! ik voel de kloppingen van haar hart.. Een weinig rust zal haar geheel herstellen. Klaas! Geertrui! helpt ze naar hare kamer.
(Berthilda door Klaas en Geertrui ondersteund wordt heengeleid.)
Berthilda,
ter zijde tot Klaas
. Is alles voor de vlucht gereed?
| |
[pagina 22]
| |
Klaas,
geheimzinnig
. Ust.. Adelbrecht wacht u met eene koets aan de groote poort.
Berthilda,
ter zijde
. De prooi ontsnapt den tijger.
(Af, gevolgd door den Graaf.)
| |
Dertiende Tooneel.RIPERDA alleen, daarna KLAAS.
Riperda.
Waarom heb ik niet den zoon even als den vader doorstoken? Die Adelbrecht maakt mij ongerust! Hij, de zoon van den vermoorde! God weet is hij niet in 't bezit van het een of ander bewijsstuk dat mij aan de galg brengen kan. Riperda, dan vielen al uwe plannen in duigen.
(Klaas komt op en luistert.)
Aan den adelbrief dien ik op mij draag, ontbreekt het zegel, door den vermoorde waarschijnlijk in de worsteling afgescheurd.. Zie, dat maakt mij te recht ongerust. Ha bah! ik wijk voor geene gevaren!
Klaas,
ter zijde
. Wat hoor ik: adelbrief., vermoorde... ongerust, wat mag dat alles beduiden?
| |
Veertiende Tooneel.
De Vorigen, De GRAAF.
De Graaf.
Arm kind! toen zij tot bewustzijn was gekomen, omstrengelde zij mij met beider armen, terwijl zij uitriep: vergiffenis vader! vergiffenis! Wat mag zulks beduiden?...
(Tot Riperda.)
Nu, nu, wij moeten zoodra mogelijk uw huwelijk doen plaats hebben en den koning van het gebeurde onderrichten.
Riperda.
Wat Adelbrecht betreft, ik zal mijne eer weten te wreken.
De Graaf,
tot Klaas
. Bewaak goed mijne dochter; dat ook uwe vrouw haar verzorge. Niemand moogt gij bij haar toelaten, en indien iemand in mijne afwezigheid zich aanbood, zult gij de deuren van het hotel gesloten houden. Gij blijft beiden verantwoordelijk voor alles! Kom, Riperda!
| |
[pagina 23]
| |
Riperda,
met den graaf heengaande
. En nu tusschen ons beiden.
(Af.)
| |
Vijftiende Tooneel.KLAAS, later GEERTRUI met BERTHILDA.
Klaas.
't Ziet er hier lief uit! Bah! ik ben maar een arme drommel, maar het ware eene moord, moest ooit Berthilda met dien doorslepen kerel trouwen. Het leven is zoo kort en 't ongeluk duurt zoo lang.
Geertrui,
met Berthilda
. Zoo dat gij volstrekt vluchten wilt?
Berthilda.
De vlucht alleen kan ons redden. Nooit zal mijn vader van gedacht veranderen, en ik zal nooit toestemmen.
Klaas.
Goed gesproken.
(Hij ziet door het venster.)
Jonkvrouw, mag Adelbrecht hier binnen komen? Hij wacht u in den gang.
Berthilda.
Gezegend zij Adelbrecht. Goddank, het uur der verlossing nadert. (Klaas doet eene deur open links.)
| |
Zestiende Tooneel.
De Vorigen, ADELBRECHT.
Adelbrecht.
Berthilda, gij blijft dan volharden? Welnu binnen weinige oogenblikken zijn we ver van Madrid verwijderd.
Berthilda.
Vader! vader! gij hebt mij tot het uiterste gedreven. Het is uwe schuld. Adelbrecht, ik volg u. Klaas, Geertrui, vergeet Berthilda niet.
(Zij omhelst Geertrui, af met Adelbrecht.)
| |
Zeventiende Tooneel.KLAAS, GEERTRUI.
Klaas.
Haar vergeten! Dat nooit! Gelukkig zijn zij ontsnapt. | |
[pagina 24]
| |
Geertrui.
Gij spreekt daar zoo lichtzinnig over, als of er ons niets te wachten stond. Men zal ons aan de deur zetten, ons misschien opsluiten in een donker hol! Ai! Ai! Wat zal hier nog gebeuren?
Klaas.
Ja, ja, het ziet er lief uit!
Geertrui.
Misschien geraken wij nog aan de galg.
Klaas.
Sta daar maar zoo niet te beven. Het ergste dat er van komen kan is... maar neen, ik heb 't gevonden.. we zijn gered, Truitje!
Geertrui.
Wat denkt gij te doen?
Klaas,
na eenige koorden gehaald te hebben
. Deze koorden moeten ons redden. Haastig aan 't werk.
Geertrui.
Gaat ge misschien u zelven ophangen om anderen die moeite te sparen?
Klaas.
Mij ophangen? zoo dom niet, vrouwtje lief, daarvoor heb ik te veel eergevoel dat is goed voor de dommerikken.
(Hij draait zich eene koord om het kijf.)
Gij moet mijne armen en beenen stevig binden met die koord, u een doek voor den mond binden, en als de graaf komt zullen wij zeggen dat eenige zwart gemaakte mannen ons hebben vast gebonden en Berthilda hebben weggevoerd.
Geertrui,
doet zulks en bindt zich aan eenen stoel vast
. Dat zal ons misschien redden. Nu eenige stoelen omgeworpen en mij aan dezen vastgebonden.
Klaas.
Ik begin waarachtig te gelooven dat het gebeurd is. Wat hoor ik daar! ha! Een rijtuig... Daar zijn zij Geertrui... Laat ons nu om hulp roepen.
Geertrui.
Hulp! hulp! dieven! moordenaars!
Klaas.
Drommels, kunt ge niet luider roepen? Asa! doe uw best maar, ik zal niet voor u onderdoen.
(Hij roept.) Hulp! moordenaars! hulp! hulp!
(De deur wordt opengerukt. De graaf, Riperda, en bedienden komen toegeloopen.)
| |
[pagina 25]
| |
Achttiende Tooneel.
De Vorigen, De GRAAF, RIPERDA, Bedienden.
De Graaf.
Wat is hier gebeurd? Spreekt.
Klaas,
bevend
. Och! Mr de Graaf, ze hebben ons willen vermoorden omdat ik en Geertrui uwe dochter verdedigden. Vijf moordenaars hebben uwe Berthilda gebonden en geschaakt.
De Graaf.
Berthilda! mijne dochter! (Hij loopt naar hare kamer rechts.)
Klaas,
tot Riperda
. Nooit zag ik zulke groote kerels. In een ommezien waren wij beiden gebonden en ingepakt als twee haringen.
De Graaf,
met eenen brief terug komende
. Het is dan toch waar! (Lezende)
‘Lieve vader. Met Riperda trouwen ware voor mij het grootste ongeluk. Mijn hart behoort Adelbrecht; daarom ontvlucht ik met hem het vaderlijk huis en Madrid. Schenk vergiffenis aan uwe dochter Berthilda’. - Mijn God! mijn God!... Vergiffenis, zegt zij! neen! neen, mijn vloek over haar en over Adelbrecht!
Klaas,
ter zijde
. Nu zil ik in nesten. Zij spreekt van de vijf mannen niet in den brief.
Geertrui.
Dat geloof ik wel, zij wist van niets.
Riperda.
Maar wat beteekent dan die geschiedenis van die vijf vermomde mannen, die volgens Klaas uwe dochter hebben ontvoerd?
Klaas.
Het waren roovers, moordenaars, groot als reuzen.
Riperda.
En langs waar zijn die binnengekomen?
Geertrui.
Wel langs de geheime deur, met een valschen sleutel.
Riperda,
den sleutel er af trekkende
. Hoe komt het dan dat de sleutel langs binnen steekt! Heer graaf, die twee daar hebben de vlucht uwer dochter helpen bewerken! Zij liegen!
| |
[pagina 26]
| |
Klaas,
tot Geertrui
. We zitten in de val! Hoe er nu uitgeraakt?
De Graaf.
Wel ja, ziedaar de sleutel steekt in het slot. Klaas en Geertrui, gij hebt schaamteloos gelogen; en logenaars kan ik niet dulden.
Klaas, en Geertrui,
geknield
. Het is onze schuld niet, heer Graaf.
De Graaf.
Achttien jaren hebt ge mij trouw gediend maar thans jaag ik u weg.
Riperda, tot Klaas en Geertrui.
Ge verdient een strop om den hals; de heer graaf is veel te goed met u.
Klaas,
opstaande
. Het zij zoo! Wij vertrekken; heer Graaf, gij zijt immer goed voor ons geweest. (Op Riperda wijzend.)
Maar sedert die booze geest in uw paleis drong is het ongeluk er langs deuren en vensters ingeslopen.
Riperda.
Vermetele, indien ik mij niet weêrhield...
Klaas.
Weêrhou u maar niet, ik ben een dienstbode en gij.. gij zijt Riperda; ik kan iemand zonder schromen in de oogen zien, Baron!
Riperda.
Gij verdient dat dit staal...
Klaas
Laat dat maar in de schêe, heer Baron; er kleeft misschien onschuldig bloed aan, heer Baron.
De Graaf.
Klaas, dat gaat te ver. Vertrekt beiden of ik doe u buiten de poort werpen.
Klaas.
Wij vertrekken, heer Graaf, omdat gij het zegt.. doch wat u betreft, baron Riperda, onthoud dit wel: bergen en dalen ontmoeten elkaar niet, maar menschen wel! (Af met Geertrui.)
(gordijn)
|
|