Proeven van Bybelsche taferelen
(1774)–Anna van der Horst–
[pagina t.o. 114]
| |
Bybelsche Taferelen.
| |
[pagina t.o. 115]
| |
DE SCHEIDING van ABRAM en LOTH. | |
[pagina 115]
| |
De scheiding van Abram en Loth.Abram verliet het wellustig Hov. Hy nadert zyn eenvoudig Veldleger. Hy nadert het in gezelschap van zyne Sarai. Hoe klinkt het blyde Wellekom der huppelende Knapen op hunne aankomste. Loth omhelst zynen Oom, en begroet zyne Moeie, met ene tederheid, beter te gevoelen dan uittedrukken. Te gevoelen alleen in de woningen der Eenvoudigheid. En daarom zoo bewonderd van des Konings Lyvwagt, die van Pharaos wege Abram bygeleid. Die onbedwongene, die opregte vriendschapspleging, waar mede hier de Diensteling zynen heer, de Heer zynen knegt, en de bloedverwant den bloedverwant bejegend, word niet gekend in de paleizen der heerschappyen. Word . . . . maar ik zie de grote Man, niet minder gehoorzaam Onderdaan, dan godvrugtig bondeling des hemels, ik zie Abram, alrede gereed om, op het Verzoek van Egiptens Gebieder, den grond van Koptos te verlaten. Saraï, aan wie de Koninglyke Geschenken, den indruk van dien meer dan dodelyken angst, aan het hov doorgestaan, niet konden uitwisschen; Sarai port met enen persenden Aandrang hare herderinnen; om tog deGa naar margenoot+ nyvere handen in het binden en oppakken der kleinodiën te reppen; om, hoe eer hoe liever, enen Oort te verlaten, waar de onnozele schoon- | |
[pagina 116]
| |
heid door de jeukerige Ontugt beloerd wierd, gelyk ene weerloze musch van den roovgierigen Nagtuil. Het duurt niet lang, of de grovlyvige Kemelen zyn beladen; de Tenten zyn uit den grond gerukt, en opgerold, de ruggen der Ezelen buigen in onder de opgebondene pakken, en de bruinhuidige herderen zyn alrede met het weidend vee, in troepen verdeeld, op aanvoering van den huizbezorger Eliezer, enen halven dag voor uit, en eindelyk verlaat ook de ootmoedige Abram met al zyn byhebbend gezin den Rook van het afgodisch Memphis. Hy slaat zig, daar deze en die der Egiptenaren, door zyne Deugd getrokken, zig aan zynen dienst verbonden, in het vrugtbare vlek tusschen Luz en Ai ter neder. Ga naar margenoot+Tusschen Luz en Ai, in het gezigt van Salem, alwaar de Vader van 't geloov den Jehova zoo een allerheiligst Gedenkteken van zyne brandende Lievde, onwankelbare Trouwe, en aanbiddende Gehoorzaamheid hadde opgerigt. Hier is voor ene pooz de plaatze zyner Ruste. Hier worden de ligte stallingen voor het Vee opgeslagen en berookte hutten voor het herderdom met stevige pinnen aan den rug der heuvelen vastgehegt. De Tenten van Abram en Sarai op hoger steilte gespannen, steken uit als tempelen in het midden der Veldkapellen. De hardvogtige Kemelen op de gehele reize niet gedrenkt worden ontlast, en aan de Drinkbakken gebragt. De gigachende Ezelen leggen zig neder tusschen hunne pakken. Al het Vee, naar zynen gang voortgedreven, word met koele bron, geschept uit bemoschte putten, voorhenen door de Knapen hier gegraven, naar zynen lust verkwikt. De Godsman vervoegt zig tot den hier voorhenen gebouden Altaar. Hy herstelt het geen daar aan door den | |
[pagina 117]
| |
tyd mogte vervallen, of door ruwe Reizigers geschonden zyn. Hy roept zyn Gezin by een, om getuigen, om deelgenoten van zynen Godsdienst te zyn. Het staat hem, als in later Eeuw het zuiver Levitendom den Aards-Priester, in zyne schaduwagtige plegtgebaren, ten dienste.
Dat heilig Outer, daar de Almagtige voor dezenGa naar margenoot+
Aan hem verscheen, en zyn genade had bewezen,
Doet hy thans blaken door zyn dankbare Offerhand:
Hy slagt vast dier by dier en steekt hun in den brand,
Hy valt op 't Aanzigt neêr voor de ogen zyner knapen;
Hy bid de Godheid aan, die alles heeft geschapen,
En dankt den Vader der Genade voor zyn heil,
Zyn bystand in 't gevaar, en Zegen boven 't peil.
Hier streelt de lachgende Voorspoed met zyden handen mynen Heilig. Hier strykt de gulle Vriendschap, dat beeld van de bezigheid der Engelen, den indruk van het geleden leed uit den boezem van Sarai. Me dunkt, ik zie haar, zy treedt aan de hand van haren Heer, en aan de zyde van Loth, die zyn vermogen met dat van zynen Oom ziet vermenigvuldigen, zy treedt met hun gelyk ene schone hinde in het midden der harten. Zy beschouwen de eenvoudige natuur in alle heure Majesteit. Wat ene Zee van golvende Lammerdriften bestaren zy op de onoverzienelyke Velden. Wat kudden zaggelende melkkoeien,Ga naar margenoot+ met hare gladde kalveren. Hoor die huppelende Geiten, die in die ruischende Watervallen aan het hangen der ruige heuvelen zig verfrisschen. Hoe houden die heiren Kemelen, die taje Zonen der Woestynen, die in hunnen ren den Wind voorby snellen hunnen aandagt opgetogen. Zy bewonderen de gewillige Dienstvaardigheid van zoo vele gekogten, Huur-en-inbore- | |
[pagina 118]
| |
lingen, die alle hun ren voordeel in arbeid zyn. Hier Wascht men de lieve lammeren. Daar scheert men de Schapen. Ginds vergaderd men de geschoren wolle, en legt ze in zoorten by een. Deze zuivert de bewazemde Kooyen. Die melkt met ene strakke hand de gespannen Uiers. Een ander torscht het vette zuivel met volle Emmers naar groter kuipen. Zy vertederen op het zien der Herderinnen gezeten in het Gras, om de ogenblikken aan den drokken arbeid ontslaakt in het Zogen van haar Kroost te besteden. Zy zien Moeders met hare pas gespeende kinderen rondom zig, die zy een teder Lam, of een tuiltjen van Boter-en-Koorn-bloemen gaven, op dat zy daar mede spelende, de werkende Moeders niet nakreunden. Menig knaapjen volgt met een Schupjen, van Vader na zyn lyv gemaakt, Vader na, om de afgedwaalde Lammeren te zoeken. O Zaligheden! in het genoegelyk buitenleven zoo volöp te smaken.
Die in een lievelyke streek
By 't ruischen van een klare Beek,
Zyn Landhuiz stigt, en Akkerwoning,
Wat is dat een gezegend Koning!
Die nimmer vlamt op yd'len lov,
En zyne lusten met zyn Hov
Bepaalt, en indrinkt met zyne oren
Den Voglezang, die zig laat horen,
Daar Morgendauw, als Paarlen, leidt
By druppels hier en daar gespreid,
Op Korenbloemen, versch ontloken:
Wanneer zig opdoen duizend roken,
En duizend kleuren, voor het oog,
Van Bloemen, als een Regenboog
Op 't allerkonstigste geweven,
Een schildery vol geest en leven.
Ver dwaalt hy van het leven af,
Die de onrust nagaat tot in 't grav.
| |
[pagina 119]
| |
Maar Abram, die met zyne Geloovsbespiegelingen het schepzel voorby streefde, noopt Sarai en Loth, om de onuitputbare volheidsbron, de Almagtige Gever van al het Goede in zyne Gaven te verherelyken. Abram, de verbondsvriend des hemels, de Stam, waar uit in later Eeuw des Heren spruite zoude voortschieten; leevt in God te lieven. Daar ootmoed, die den geest verëngeld, daar Dankbaarheid, die de Ziel verheugd, hem den Heilig der Wereld maakt. Hy leevt als de wellust zyner Gade, als de Toevlugt van zynen Neve, als de Troost zyner Togtgenoten, als de Luister der Naburen, als de Lievde der Menschen, als het Vermaak der Hemelingen: maar tot spyt der Duivelen. Ai my! mag de navolger van Henoch, mag deze verkoren vriend der Godheid, dien Honing van hemelsche en aardsche Zaligheden, niet zonder inmengzel van heilig bitter smaken? Neen, de paradyz slang verwenscht hem. Het is zyne bezigheid de zaligheid Gods uit het hart van Adams Kinderen te houden. Hoe ment hy het nageslagt van Noach door het bygeloov naar zynen wil. Het is zyne bezigheid zig ten Tegenpartyder te stellen, van dat vrede aanbrengend Vrouwenzaad, dat uit Hebers tronk zal voortkomen. Hy. . . Help God! wat Rumoer ontstaat er in het Herdersleger van Abram en Loth! Is dit de kragt der VyandschapGa naar margenoot+ van den Verleider der Menschen! Ik zie de lasterzieke Wangunst, die de gehele Wereld ten Val bragt, en de pas verzoende Aarde met Habels bloed bezoetelde; ik zie dat verschrikkelyk gedrogt, dat Belial ten Vader, de begeerlykheid tot Moeder, en agterklap en leugen tot Zusters heeft; ik zie het onder schyn van Regtveerdigheid over | |
[pagina 120]
| |
de Velden waren. Over de Velden, die, hoe groot van omtrek, te kort schieten voor het aangroeient vermogen van Abram en Loth. Zy, die voorheen zoo vreedzaam als hun Vee, in zoete Zamenkoustingen, of onder aangename Veldzangen, of spelende op het gekleven ried, waar na de winden luisterden, Zamenwandelden, Twisten nu, of Abram, dan Loth de grootste Heerschap is, en wien men gehouden is het meeste te gehoorzamen. Wiens Vee het toekomt, het digtste by het Hoofd-Leger te weiden. Wiens beurt het is in de koele Lommer der breedgetopte Eiken; maar niet breed genoeg voor al het Vee, dan in het steken der open Zonne te hoeden. Wie het digtst by de Waterputten, dan een halven dag Reizens van de hand moet zyn. Het dubbeld Heir Runderen en Schapen lydt alrede by dezen Twist. Het dwaalt hier en ginds, en scheert in het wilde heen, terwyl de graauwe hoeders alrede den Twist met hunne staven dreigen te beslegten. Het geloey der dieren, aan hunnen tyd gewend, stoort geen eigen-batige Huurlingen in de vervoerdheid hunner driften. De sluimerzieke Avond word alrede door den loggen nagt van het aardryk opgevoerd, en nog hoort men het geluid der belhamelen niet, gewoon met het dalen der gouden zon, om voor de gevaren der donkerheid, en uitvallen van den nydigen Landaart, geborgen te zyn, onder de schaduwe van Abrams tente te komen. Abram, en Sarai, Loth en Eliezer kyken vast van hoge heuvelen, waar het Vee mag blyven: maar vernemen nog vee nog herders. Loth besluit eindelyk met Eliezer, by het krieken van den Dageraat naar Bethels Velden te gaan, om | |
[pagina 121]
| |
Vee en Volk te zoeken. Hy komt er. Maar hartbenauwend komen. Hy hoort zyn Vee, zyn Welvaart van honger en dorst een erbarmelyk geluid slaan, en hen, wien de zorg daar van toebetrouwd was, krakelen, vloeken, schelden, en dreigen. Hy staat alrede by hun' en niemand verneemt hem. Zodanig zyn ze vervoerd door hunne driften. Een uit den Troep van Abram schreeuwt den zynen toe.
- - - Zal dan een hoop van lompe boeren
En Koeien-dryvers onz al schempende beroeren!
Staat onz, geboren in myns Heren Huiz, dien hoon
Van slaven, hier en daar gekogt, gehuurd om loon,
Te lyden? neen: ik heb nog kragt in deze handen. . . . met een schieten Loth en Eliezer toe en keren den gedreigden slag. En, (zodanig is de kragt der deugd, dat zy ontzag verwekt in de stugste harten) De tegenwoordigheid van Loth stilt hunne Woede. Zelvs veinzen de oproerigste nu de Vreedzaamste te zyn, en pogen hun vergramd gelaat in effener plooy te zetten. Dan het is veinzen. Eliezer verneemt, dat zyGa naar margenoot+ niet dan met een zagt maar weerbarstig gemormel, op zynen voorgang het Vee in order schikken. Erbarmelyk Vee, dat afgedreven, dat afgevallen, de tente van Abram nadert. Abram, die vast waant, dat de woeste Inlander op zyn Vee en Volk aangevallen is, ziet eindelyk Vee en Volk naderen. Naderen gelyk de Golven der Zee, die, na het stillen van den storm nog driftig en bewogen, een beroerd geruisch maken. De vriendelyke Eendragt is het gezelschap zyner Hoederen ontvlugt. Hy ziet het aan hun gelaat, hy ziet het aan het Vee, hy | |
[pagina 122]
| |
word er in bevestigd door de bittere klagte van Loth, die te veel hier in geleden had, en zynen Oom verhaalt.
Hoe Abrams Herdersvolk door Heerschappy en List
Zyn Knegten steeds beschimpte, en noopte tot dien twist.
Ik heb hen, zegt hy, nog te nauwernood gescheiën,
En myne Herders langs de kaalgeschoren weien
Te rug gedreven. . . .
Al wie het zoete der zuivere Vriendschap, het vermaak der grote zielen smaakt, begrypt hoe bitter deze gebeurtenis den lievderyken Abram viel. Hy stelt alles in het werk om zynen Neve te voldoen, en de verstoorde knapen tot ruste Ga naar margenoot+te brengen. Dan de verdeelde gemoederen der dienstelingen zyn doov voor de stem der Reden. De Weide, die de Hoeders van Abram des Morgens met de Kudde menen te beslaan, vinden zy by hunne Aankomste alrede door die van Loth overdekt, terwyl zy met enen schimpenden jouw worden afgewezen. Hier van wreken zig de Herders van Loth met hunne logge Runderen, en zwaarlyvige Kemelen te laten grazen, daar Abrams Lammerdriften dien dag moesten weiden, en schreeuwen de te laat gekomene Hoeders toe:
- - - - Staat morgen vroeger op,
O Tragen! dryvt nu 't Vee op gindschen heuveltop,
En tapt daar yder uur de Melk van uwe Schapen.
Gelukkig Vee, gehoed door zulke wakk're Knapen.
Ga naar margenoot+Telkens brengt Harans Zoon nieuwe klagten aan zynen Oom, wegens den Last die zyn Vee te lyden heeft, en zegt eindelyk van naaryver in het jeugdige bloed gekitteld: dat het onmogelyk was langer in zulk ene nau beperkte Wei- | |
[pagina 123]
| |
de te konnen Zamenhoeden. Een verklaring die Abram als Lood in de ziel zinkt, en waar van het gerugte de tederhartige Sarai de tranen uit de ogen perst. Loth, ene Weze, van den gryzen Therah by zyn verscheiden, hunner zorge zoo dier aanbevolen; Loth in den Bloem zyner Jaren, wanneer het gemoed, nog door Ondervinding geleerd, nog door Redenskragt genoegzaam gespierd, bloot ligt voor het geweld der verleiding, gereed te zien om van hun te scheiden valt hart voor Abram, die in een rein geweren den God zyner Vaderen dient. Loth, verstoken te zien van zyn geheiligd onderwyz, en in gevaar van buiten zyn gezin, met de afgodische Zeden der omliggende Volken besmet te worden, doet hem alles, zelv tot zyne schade, in het werk stellen om Loth te houden. Dan te vergeevsch. Er moest Klaver voor de Kudden zyn, en die ontbrak. De zagtmoedige Abram, altyd zig zelven gelyk, altyd groot en goed in zyne handelingen, ziet dat het opzet van Loth vaste slaat om met zyne bezittingen te verreizen, zegt eindelyk: O Dierbare Zoon van mynen overleden Broeder! Wy zyn Broeders, wy zyn vrienden, wy hebben enen God, wy zyn geen Kains Zaad: maar 't Nageslagt van Seth. Laat dan geen twist onze harten verdelen, onze harten door de banden der Natuur, door de banden der Vriendschap, nog meer door die van den Godsdienst zoo lievelyk verbonden. Wel aan. Is niet het gantscheGa naar margenoot+ Land voor uw aangezigt? Scheidt U dan van my. Zoo gy de slinke hand kiest, zoo zal ik ter regte hand gaan: en zoo gy de regtehand, zoo zal ik ter slinkehand gaan.
Trek vry, O Harans Zoon, naar welige valeien:
Neem van uw' gryzen Oom de voorkeur van de weiën.
| |
[pagina 124]
| |
Ga uwe Tenten vry tot Sodom nederslaan,
Daar Honing in uw mond, en Balzem van de Blaên
Op uwe hairen druipt, en zweet uit Hoge Bomen,
Daar de eed'le Wyngaard groeit, en Oliebeken stromen,
Ja sla uw woning neêr in 't welig dal en weid,
Uw grage Runders daar in ruimer Eenzaamheid;
Kiez vry dat Paradyz, dat Eden uwer dagen,
Maar Gy, gy zult, O Loth, u deze keur beklagen!
De Hov-slang wellust schuilt in 't dartel loov, en plukt
Ook heilloze Appels, den verboden tak ontrukt,
En doet den Landaart van die Gruwelbeten zwellen.
Gy zult uw vrome ziel om zyne boozheid kwellen,
Wanneer gy dag aan dag de goddeloozheid ziet,
En 't Hemeltergend kwaad, dat in dien Oort geschied.
En mogelyk uw Huiz en Knegten zal besmetten.
't Is zorgelyk zig by de Weelde neêr te zetten,
En by de ledigheid en walgelyke overdaad
Te wonen, daar men deugd en zuiv're Godvrugt haat,
En d' ondeugd wyrook zwaait op 't outer der godloosheit.
Want als de trage wraak het zwaart, gewet op boozheit
Eerlang ter schede uitrukt, zult hy, O Loth! misschien
De slavernye van den Oorlog niet ontvlien.
|
|