Proeven van Bybelsche taferelen
(1774)–Anna van der Horst–
[pagina t.o. 64]
| |
Bybelsche Taferelen.
| |
[pagina t.o. 65]
| |
DE ZONDVLOED. | |
[pagina 65]
| |
De Zondvloed.De vrome Seth, het Zaad, dat God in plaatze van Habel gegeven hadde, is niet meer. Henoch, die met God wandelde, is ten Hemel opgenomen. Lamech, de Propheet, pryzt niet meer het Geloov in het beloovde Vrouwenzaad der Wereld. Noach, de troost zyner ouderen, is alleen de Prediker der geregtigheid, die de boze zeden zyner stam- en-landgenoten berispt en van Gods wege bedreigt. Al het verwaten Menschdom.
- - - Op Kains weg verdorven,
Van deugd verbasterd, voor de reden blind en doov,
Verloor het denkbeeld van de Waarheid en 't geloov,Ga naar margenoot+
En dwaalde zonder God, en hoop in duisternissen.
- - - Zelv het Godvrugtig zaad van Seth
Ontaart van God, verlaat der Vad'ren styl en wet,
Vermengt zig met den stam van Kain, nooit boetvaardig,
Uit dit vermengen spruit een afkomst, die boozaardig
Een pest en vlegel strekt van 't menschelyk geslagt,
Een afkomst, die nog wet, nog regt, nog regel agt.
Maar hy, die de Geregtigheid aandoet als een pantzier, en den Helm der sterkte op het hoofd zet, die de klederen der wrake aantrekt, en den yver aan doet als enen mantel; hy, die Adam goed en naar hem gelykende geschapen hadde, zyne vuurvlammende ogen op het aardryk slaande: bemerkte, dat de boozheid der menschen vermenigvuldigd was, en al het gedigtzel der gedagten van hun hart ten allen dagen geheel | |
[pagina 66]
| |
verkeert was. De ingewanden der Goddelyke barmhartigheid, voorheen in lievde onstoken over den gevallen banneling, worden nu geroerd door het vuur der wrake. Het eeuwig, en eenvoudig Wezen, dat goedertierenheid doet aan duizenden; maar ook de ongeregtigheid vergeldt, heeft, ik weet niet welk berouw over de werken zyner handen. Het smart de ongeschapene Goedheid menschen gemaakt te hebben. Menschen, wier helsche gruwelen zyne heilige ogen verbitteren. Regtvaardigheid wil de strengste vierschaar spannen, en word door de heiligheid gesterkt in het opzet om geheel de Wereld weg te stormen. Langmoedigheid vertoont zig ondertusschen in alle hare tederheid en ontfermende menschenlievde. De eeuwige Wyzheid, die, dat onnaspeurelyk middel ontdekte, om God met zondaren te verzoenen, bygeleid haar, om ware het mogelyk, Ga naar margenoot+het verdelgend vloekvonnis der wereld te verzagten. Zy houdt aan, om het gedoemde menschdom nog enigen tyd te sparen, of het misschien nog, door de Prediking van Noach tot boete ware te bewegen, terwyl die Godgetrouwe man het bestemde vlotgevaarte langzaam kan bouwen, ter overtuiging dat zyne berging, terwyl de wereld verzinkt, besloten is. En . . . maar ylings rydt de hoogste Majesteit op ene lugtige wolke, onder kletterende blikzemslagen hare heilige en herelyke woning uit, en daalt neder by een digt en welriekend Cederbosch, in welks schaduwe de Goddienende Noach aan het rokend Auter staat; bezig om een zuiver Lam zynen verbonds-God ter dankofferande toe te wyden. Het vuur dat uit de wolke straalt steekt op het onverwagtst het vet der offergave aan. De Aardsvader staat ver- | |
[pagina 67]
| |
wonderd. Maar nog meer toen hy uit de verlichte donkerheid deze donderende stemme hoort. Noach! gy hebt genade gevonden in myne ogen. De aarde is verdorven, de aarde is vervult met wrevel. Ik zal den mensch dien ik geschapen hebbe, verdelgen van den aardbodem. Van den mensch tot het vee, tot het kruipende gedierte, tot het gevogelte des Hemels toe: want het berouwt my, dat ik ze gemaakt hebbe. Het einde van alle vleesch is gekomen. Ik zal het met de Aarde verderven. Ai my! de tederhartige Vroomaart bezwykt van schrik op deze harde boodschap uit den mond van hem wiens naam is Here der Heirscharen. Hy valt op zyne knien. Hy zugt. Hy weent. Hy barst eindelyk uit: 't is waar
Zy luisteren naar geen vermanen,
In wrevelmoedigheid te trotz,
En harder dan een yz'ren rotz,
Nog nooit vermurwd door myne tranen.
Genade nogtans kan 't geschiên!
Geev uitstel of ze zig berieden,
Om dien gedreigden wraak te ontvlieden!
Verhoor de voorbeê van uw knegt:
Genade, O Vader! en geen Regt.
Bouwt, vervolgt het bevel des hoogsten, bouwtGa naar margenoot+ U ene Arke van onverdervbaar hout. Laat niet af, terwyl gy met het bouwen harer kameren bezig zyt de wereld tot boete te vermanen. Zoo zy de nekke verhardt, en myne Langmoedigheid in het aangezigte vliegt, zal myne getergde wrake des te feller ontbranden. Ik zal, als zy de mate der boozheid vervult, en uwe behoudkiste zal voltooid zyn, enen Watervloed over de aarde | |
[pagina 68]
| |
brengen, om alle vleesch, daar een Geest des levens in is van onder den Hemel te verderven. De ontroerde Offeraar wil vervolgen om den Heerscher der Wereld ter barmhartigheid aan te schreien, maar hy word daar in gestuit door het Goddelyk Woord: met u zal ik myn Verbond oprigten. Gy zult in de Arke gaan, gy ende uwe Zonen, ende uwe Huizvrouwe, ende de Wyven uwer Zonen met U. Gy zult van al wat leevt, van allen vleesche twee van elks doen in de Arke komen, om met U in het leven te behouden: manneken ende wyvken zullen ze zyn van het gevogelte na zynen aart, ende van het Vee na zynen aart, twee van elks zullen tot u Ga naar margenoot+komen, om die in het leven te behouden. Ende gy neemt voor U van alle spyze die gegeten word, en verzameltze tot U; op dat ze U en hen tot spyze zy. De luisterende Noach ligt in diepen ootmoed op het aangezigte voor zynen Ontfermer neder. Eerbied, ontzetting, bewondering bestryden onderling zyn hert. Hy poogt te spreken . . . . Hy poogt met den Rigter der Wereld van zyne oordelen te spreken . . . maar de Godheid vaart onder het ruischen ener zagte stilte naar het verblyv der Engelen. Noach! vriend der Godheid! wellust der Engelen! zie ik U niet worstelen met voor vleesch en bloed onoverkomelyke zwarigheden, in dit bevel des Hoogsten! . . . . maar dat is de kragt van het Godgehoorzamend Heilgeloov, dat uwe Ziel met ene edele grootmoedigheid, met ene werkzame eerbiedigheid zig onderwerpt aan den wil des Heren. O alles overwinnend Geloov! | |
[pagina 69]
| |
de Wereld valt voor u te kleen! gy streevt maan en starren voorby, en vliegt de Heilzon, die in het eeuwig Paradyz hare sterkste stralen schiet in het aangezigt, om U te koesteren in den glanz harer eindeloze volmaaktheden. Door U is het, dat de Zoon van Lamech God op zyn Woord betrouwt, en ylings het hoog besluit den zynen openbaart. Zyne Zonen gehoorzamen 's Vaders bevelen. Zy stygen, verbeelde ik my, met den ouden Vroomaart het steil gebergte op. Elk hunner is voorzien met het gereedschap, nodig tot den bouw van de Herberg der Wereld. My dunkt, ik hoor dat nedervellen der bomen, zoo oud als den grond waar in zy staan. Het omliggende land bauwt de kloppende hamer, de gierende zage, de kryzende vyl met ene wederstuitende en holklinkende Echo na. Het hoog en breed gebergte geevt weerklank op de nedervellende en fatzoenerende werktuigen, rustelooz in de vereelte vuisten van Noach en zyne Zonen. De Aarde splyt met krak op krak op het ontwortelen der tot op het hart des aardryksgegroeide stammen. Al het Engelendom strykt op weerlichtende wieken neder om den regtveerdigen vlotbouwer te overschaduwen. Cham, Sem, en Japheth werken in ene diepe bewondering over 's Vaders wyze bouworde. En onder dit werken verhaalt de Vader hun de nakende jammeren der Wereld. Och! zegt hy
Nu Seths geheiligd nageslagt
Door Kaïns loze Duivelinnen
Ook word ten Afgodsdienst gebragt;
Zo Ark nog boetpreek iets kan winnen
| |
[pagina 70]
| |
Op 't onboetvaardig Wereldsheir,
In dierelyken lust verzopen;
Dan barsten 's Hemels sluisen open:
Dan word de splytende Aarde een Meir.
Hy verheft ondertusschen de eindeloze barmhartigheid die hen wilde behouden. Is dit het loon der Deugd! . . . . roepen Sem en Japhet meermalen uit, terwyl Cham nu en dan zynen weerstrevenden aart ondekt met schimpende te vragen: hoe lang zullen wy in deze kist schokken? waar mede zullen we onz daar in bezig houden. Zal uit de vuiligheid van menschen en vee geen verderv ontstaan? . . . . De Godgehoorzamende Vader antwoord alleen:
Die God beschermt, ontziet nog vuur, nog watersnood,
Hy kan onz redden in het midden van den dood.
Maar Sem, de tederhartige Sem barst inmiddels uit:
Moet ik den ondergang der Wereld zien en horen! . . . .
Och! mogten we in een vloed van zilte tranen smoren
En 't menschdom helpen: 'k schreide een Zee van tranen uit.
Dat de menschlievende Japhet beantwoordt: kan ik horen
Ga naar margenoot+Als Donder, blikzem, vuur, en winden het geluid
Van 't jammerlyk gekerm der stervenden verdoven!
Wanneer gestrenge wraak stortregens giet van boven
Wel veertig etmaal lang. - - - -
Ja, zegt Noach, gy zult horen:
- - - - Het kraken op het dak
Van hagelstenen en stortregen, zonder buien,
| |
[pagina 71]
| |
Een storm van Oost en West, van 't Noorden en het Zuien,
Vier winden tegens een, hardnekkig en verstokt.
Dan, myne beminde Zonen, vreezt niet. Hy, die in de hoogte woont is getrouw; en onz enen veiligen toevlucht. Hy zal onz bedekken met de bewarende vleugelen zyner voorzienigheid. Zyne almagt
Zal des werelds overschot in deze hoge vloeden
En 's afgronds waterkolk bewaren en behoeden.
De Huizvrouwe van den bouwenden Noach bezoekt hem met hare drie schoondogteren op de timmerwerv der eerste Wereld. Zy zien met verbaazdheid de toebereidzelen tot het wonderschip, waar in zy door de Almagt zullen opgesloten worden. Och! zegt de bevende Aardsmoeder:
Waar toe den arbeid van ene eeuw hier aangehangen,
En onregtvaardigen in hun verkeerde gangen
Gesteven? nutter waar hun 't leven kort ontzeid.
Dan de bedaarde Egtgenoot legt den kappenden dissel neder; ziet heur minnelyk aan, spreekt naar heur hart, en zegt:
De hoogste Goedheid zogt hen door langmoedigheid
Te brengen tot berouw, en afstand van misbruiken:
Nu wil ze; op dat we zulk een waterval onduiken,
Door middel van deze Ark behoên het overschot
Der Levenden, op zulk een driftig Watervlot.
Believde 't haar, zy kon een ander middel vinden,
En hoeft de noodhulp aan geen houten vlot te binden:
Maar dit is 't raadbesluit van Gods Voorzienigheid.
Hier tegens optestaan waar roeklooz onbescheid.
| |
[pagina 72]
| |
De Schoondogters staan ontroerd. Zy staan stom van angst. Zy barsten los in ene vrouwelyke aandoenelykheid. Zy vliegen hunne mannen om den hals, en in die ontroering, in dien angst, in die tedere drift der togten roepen zy; hoe zullen wy met brullende Leeuwen, met verscheurende Tygers konnen omgaan? hoe zullen wy besloten in dat Schip konnen weten, of de woeste wateren gezonken zyn? . . . Zy worden door hunnen Vader gerust gesteld.
God toomt de golven, schoon geen roer 't gevaarte stiert,
En ook den wilden aart van 't ingescheept gediert.
En wil men weten of de wat'ren weer vertrekken:
Een Rave of Duiv kan onz tot ene boô verstrekken.
Nu stuivt de gehele godloze Wereld op om Noachs timmeraadje te bezien. De geweldhebber der Eeuwe versterkt hen in het opzet om hem met gelyke magt te beschimpen. Zy zwermen als de byën derwaards henen waar de behoudarke in het geraamte staat. Nog poogt de Godgetrouwe Aardsvader hen tot hunnen pligt te bepalen en tot boete te bewegen. Maar wie verzet ene Rotz in het harte der Zee. Hy hangt de gewette byl aan zynen gordel van leeuwenhuid gemaakt, en klimt op ene stellaadje, van welke hy de gehele schare kan over zien, en poogt nog eenmaal zyne boetprediking te beginnen. Och! menschen! roept hy,
Dat yslyk tydpunt nadert vast
Op halvgeschaduwde etmaals vleugels;
En breekt eerlang op 's Hoogstens last
Den strakken toom en styve teugels
Van 't uitgerekte Godsgeduld,
Om aan de wraak haar loop te geven;
| |
[pagina 73]
| |
Die, als een donder opgedreven,
De boze Weereld overbrult.
Dan helaas! hoe overschreeuwt hem de menigte, die om hem te tergen, voor zyne ogen de bloedschendenste gruwelen pleegt. Hier snauwt hem een toe: Ja, gy zyt de man, die regt hebt onz onzen pligt te leren. De Zoon van enen moordenaar, van enen Vader die zyn eigen huwlyksbed schoffeerde, van enen Lamech, die enen Jongeling om enen buil versloeg, die twe wyven nam. Daar schreeuwt er een: ten spyt van UGa naar margenoot+ zullen wy voortgaan te leven na onzen lust. Wy kennen gene banden dan onze zinnelykheid, zuf, hangendshoofds, zwaarmoedig tot in de andere Wereld, waar van ge zoo veel wonderen spelt. Ginds schiet ene gehele menigte aan, en leiden hunne boelen dartelende ten danz, terwyl andere halvdronken hem den wyn uit hunne bekers aansproeien. Een uit den hoop heeft den moedwil hem met enen schamperen jouw by den baart te grypen, terwyl zy tegen Cham, Sem, en Japheth, de vervloekste dreigingen uitslaan. De zagtmoedige Man ontsteekt onder dit alles niet in heten toorne. Hy verheugt zig niet in de zekerheid der aanstaande wrake. Neen! met ene bloedende Ziele beschouwt hy hunne rampzaligheid. Driewerv poogt hy zyne vermaningen met een medelydend hart te hervatten, en driewerf word zyne poging door enen jouw van de gedoemde menigte overschreeuwt. Men ziet de tranen van een gegrievd gemoed, over hunnen jammerlyken toestand op zyne gerimpelde kaken hangen. In de hevigheid zyner aandoening was het, of hy tot zynen Verbonds-God riep: | |
[pagina 74]
| |
Ach! Hemel haal me 't huis! Verloz uw' afgezant.
De Wereld word te zwak regtveerdigen te dragen.
Hier gelt geen dreigement voor 't voelen van de slagen
Der waterroede, een eeuw bykans te week gelegt.
En met een vlugt de verwilderde menigte van Noachs ogen, gelyk een vlugt van vogelen opschiet by het rollen van enen schorren donderslag. Intusschen vervordert de Aardsvader zyne timmeringe. Het schip, dat ene gehele Wereld van levende Zielen zal bergen word in elkander geploegd, en; op dat het voor den allesoverweldigenden vloed ondoordringbaar blyve, van binnen en buiten met klevend pek bestreken. De tyd der Verdraagzaamheid loopt vast ten einde. Het grootste Watergebouw, waar aan zoo vele Jaren zweten, raakt eindelyk volmaakt. Welk een ontzaggelyk gevaarte! Is dit de Herberg der twede Wereld?
Drie honderd ellen lang, en dartig ellen wyd,
En vyvtig hoog. De deur, waar door men binnen schryt,
Staat midden in de zy, de venster boven, binnen
Valt ruimte voor het Vee en Noachs huizgezinnen.
Drie zolderingen, een omhoog, en een omlaag,
En een in 't midden, om te ontschuilen 's Hemels plaag.
Wat zie ik? . . . de bepaalde paren van al het redenlooz gedierte, dat zig op den Aardbodem roert, begeven zig alrede, door ene, ik weet niet welke aandryving der wonderen doende Almagt naar de behoudarke. Zy verzamelen zig uit alle de vier winden. Noach ziet het. Zyn gezin let er op. De godloze Wereld be- | |
[pagina 75]
| |
schimt het, en gaat voort in het plegen der hemeltergendste gruwelen.
- - - - En, in al die weelde en lust
Is elk, o gruwel! in zyne gruweldaên gerust.Ga naar margenoot+
't Geweten was van al zyn prikkelen verlaten.
Geen wonder, dat de zonde als naakt liep langs de straten.
Nu ziet Noach, dat het verderv der Wereld vastelyk besloten is. Een stille traan hangt op zyne wangen, daar hy in de laatste avondschemering onder enen ouden Eik nederzit, betreurende nog eenmaal het rampzalig Lot, dat zyne natuurgenoten eenslags zoude verdelgen. Zodanig is de kragt der menschenlievde, zodanig de kragt van het bloed, want ook van zyne bloedverwanten zyn in dat algemeen verderv besloten. Zyne Huisvrouwe, zyne Zonen, de Egtgenoten zyner Zonen staan rondom hem. Zy staan sprakelooz van droevheid. En met
- - - Een begint een storm zyn vinnen op te steken,
De donk're en zwang're lugt onstuimig uit te breken,
De bladers ruischen uit vier hoeken hene en weer,
De bulderende wind smyt bosch en bomen neêr,
Het aardryk davert, dreunt, en loeit, en huilt van onder,
Het blikzemt blik op blik, op 't weerlicht rolt de donder
De donderkloten door de wolken slag op slag,
En de avondschaduw jaagt den ondergaanden dag.
Noach hoort, daar zyn gezin, te midden van dit yzelyk onweer, zig onder hem poogt te verschuilen, gelyk de weerloze kiekens onder de vlerken der klokhinne; Noach hoort in dit geweldig rumoer des Hemels de stemme der aannaderende Godheid. Ene stemme, die de cederen verbreekt, en thans boven het gerommel des don- | |
[pagina 76]
| |
ders gehoord word: gaat gy, en uw gantsche huiz in de Arke: want U hebbe ik gezien regtveerdig voor myn aangezigte onder dit geslagte. Ga naar margenoot+De in Godgelovende Man neemt ylings zyne bevende vrouwe by de hand. Zyne Zonen volgen des Vaders voorbeeld. Zy gaan niet: maar vlieden ter ontkominge in de Arke. Terwyl, het heilig agttal daar naulyks ingetreden zynde, de hand van enen Engel de deur des ingangs sluit. Hier zitten ze veilig onder de bedekking des Allerhoogsten.
Der dieren Koning, die de wonden pleeg te vullen
Met yzlykheên weet hier van brieschen nog van brullen.
De draken nemen geen venyn op hunne tong.
De slangen sluimeren, gekronkeld in een wrong.
De heir bestaat niet eens te grimmen en - - - -
Maar, bedrieg ik my? ik hoor de kletterende Ga naar margenoot+regen van veertig dagen en nagten. Ik verneem die beangstigende tyding, dat de dalen alrede door het water overzwalpt worden, en de bewoonders derzelver naar het gebergte vlugten. De nood word algemener. De blaetende schapen, de huppelende geiten, de zaggelende koeien, staan alrede tot den hals in 't water. Zy schreeuwen op hunne wyze den verwilderden Hemel aan. Niemand is magtig het onnozel vee, dat om de schuld der menschen zoo erbarmelyk zugt, te konnen redden. Het verscheurend ongediert word door het aanbruizend water verhinderd in woestynen en bosschen roov te halen. Het raazt van honger. En zoekt in die woede het vlugtend menschdom op rotzen en bergen. De om- | |
[pagina 77]
| |
zwervende vogelen pogen tot aan de starren te vliegen om hunne vlerken niet te doornatten: maar worden door ene Hemelsche perzing nederwaards gedreven. Het water ryzt vast hoger en hoger. Nu ziet het vervloekte menschdom de waarheid van Noachs voorspelling, die het tot zyn eeuwig verderv beguichelde. Een deel knerst, stom van ontzetting, door woede en wanhoop aangedreven, op zyne tanden. Een deel werpt Godlasterende handen waters naar den zwarten Hemel. Boeleerders verwyten dit onheil hunne verleidende boelen. Boelen, die met hare overspelige kinderen in doodsangst de verwaten hoereerders en bloedschandige Vaders om Genade en bystand aankermen. Hier bouwt ene bende, met de uiterste verhaasting, vliegende stellaadjen, aan bomen tot den Hemel reikende, om, ware het mogelyk, zig daar op met zyne verlegene bloedverwanten te beveiligen. Dan, och! de storm en stroom rukt en boom, en stellaadje met al de karmende vlugtelingen naar den eeuwigen afgrond. Daar zyn sterktens, gepropt met ellendelingen, doornat van den alles doorwekenden regen en flaauw van honger. Dog de fondamenten worden beweegd, en die steile gevaartens storten met al wat daar in leevt, onder het jammerlyk gehuil, gekarm, en handgewring in de grondeloze kolken. Ginds evenwel ligt een deel op een kunstig gemaakt dryvvlot, en valt met een waaragtig berouw en hartelyke schuldbekentenisze zynen vertoonden Rigter in de Roede. Zy pogen vast hun gevaarte naar de Arke te sturen. Dan, och arm! Schoon hy die wrake doet over hunne boze daden hun een vergevend God is, de deur der gopherhouten kiste | |
[pagina 78]
| |
is gesloten, en word door ene ondoordringbare wagt van blakende troondienaren der Hoogste Majesteit bezet. De geweldige wateren overmeesteren hunne laatste toevlugt. De wind slaatze om, en die kermende boetelingen delen naar het lighaam in den algemenen ondergang; ofschoon Ga naar margenoot+hun Geest door het schuldovernemend Vrouwenzaad van het eeuwig verderv bevryd word. In het aanzien van den Dood regtveerdigen zy Noach en roepen hunne bloedverwanten toe:
Hoe zondt die vriend van God voor onz gebeên naar boven,
Maar wat hy smeken mogt wy wilden 't niet geloven.
Nu treft de slag. Ach! smeekt, smeekt nu nog om genaê!
Dan de Raad van die verdrinkende boetelingen komt te spade. Hier stervt de zwangere Zuster van den wellustigen broeder haren bloedschendenden bruidegom. Daar de kranke kraamvrouw aan den hals des Mans, dien zy ook Vader konde noemen. Ginds dryven duizenden drenkelingen henen. Rondom dobberen de lyken der dieren. Overal zwalpen de uit een geborsten gebouwen. De hoogste bergkruin zelv zinkt vyvtien ellen in het water.
Aldus verzinkt het al wat op den Aardboôm leevt.
't Geschrei word stom, zoo dra het al den doodsnik geevt.
Daar dryvt nu het afgezonderd agttal met het afgescheiden dierendom in het ondoordringbare wereldschip. Nu word het door de gonzende golven den onstelden Hemel aangevoerd. Dan hobbelt en schokt het op de grondeloze zondenvloed. Het slinger driehonderd en zeventig et- | |
[pagina 79]
| |
malen met zyne gezegende Vragt dan herwaards dan ginder om. Maar de Verbondsgod van Noach bewaart hem met zyn byhebbend gezelschap in der werelds ondergang. Dit enig wonderwerk moet gewis de dwaling der godlochenaars beschamen, en den Regtveerdigen, die zyne ziele kwelt over de boozheid der wereld, verzekeren, dat hy zal geborgen worden voor den dag des kwaads. Het gehuil, dat menschen en beesten by het verzinken der wereld uitslaan, verhinderd den troostenden Zoon van Lamech niet zyne Huizvrouwe en kinderen de vreze des Heren te leren; en hun met ene vaderlyke tederhartigheid te vermanen: de belovten van hem wiens Eed nooit liegt, nimmer te wantrouwen. Hy zoekt hen de gedagtenisse der wonderen van den Jehova als in de ziel te grieven; en beveelt hun die hunne kinderen te vertellen. Ja. . . . maar ik hoor gejuich. Het driemaal heilig klinkt met enen alles verbazenden wedergalm over de grondeloze wateren, en word van Noach en zyn godverherelykend Huizgezin met enen dankenden lovzang beantwoord. Hoe klinken. . . . maar de Stamvader der twede Wereld luistert aan de deure der behoudkiste en hoort enen zagtruischenden wind, niet ongelyk aan die, welke Adam in het Paradyz, by de aankomste der vriendelyke Godheid gewaar wierd. De Regen klettert niet meer op het dak der Arke. De verwoestende Hemel raakt in stilstant, en begint allengskens zyne vorige helderheid te hervatten. De loeiende aarde zwijgt. Men hoort niet meer het gegonz der kokende golven. De Arke dryvt, of liever, word zagtkens voortgeschoven door hare Hemelsche stuurlieden, de H. Engelen. De vermogende hand, die met enen greep de fonteinen des Hemels opende floot dezelve toe. Zy verzegelde de flesschen des He- | |
[pagina 80]
| |
mels. De vloed zakt weg. En. . . . . dan, welk een vervarelyke schok krygt daar het Schip, waar in de gantsche wereld gescheept is? 't gaat wel. Het zet zig aan het gebergte Ararat. Straks zal Noach zyn vragt, op Gods bevel ontschepen. Voorzigtigheid bestiert ondertusschen zyne daden, hy wil als een ervaren peiloot de hoogte der zakkende wateren peilen. Ene Rave vindt nog gene ruimte genoeg in de twede wereld. Ene Duive, vermoeid van boven de wateren rondom de Arke te zweven, word weder ingelaten, en tot hare ruste gebragt. Dan na zeven dagen gebeid te hebben word die zelve getrouwe Postbodin uitgelaten. Noach ziet ginds en herwaards of de zagtmoedige duive ook verlegen op het dak zit. Maar welk Ga naar margenoot+ene alleraangenaamste ommekeer van zaken. Zy komt aanvliegen, aanvliegen als ene tolkster van den Zoen des Hemels. Die gezante des vredes heeft een afgebroken Olyvenblad in haren bek, en kondigt, als het ware, den regtveerdigsten man aan, dat de wateren van boven de aarde geligt waren. De welstand der gehele wereld hangt aan Noachs welgeschikte bestiering. Zevenmalen lachte de gehele Natuur op de vrolyke aankomste der alkoesterende Zon, die als scheen te verlangen om de Stamvaders der twede wereld te beglanszen, eer hy weder deze duive uitliet. Dan zy keert niet weder: maar blyvt op het gedroogde Aardryk. Nu ligt het ontkomen der menschdom het dekzel van zyn gelymt verblyv, en ziet van de hoogte van Ararat dat de wateren gevloden zyn. Ontzaggelyke verandering in het gants gestel der ondermaansche wereld! hier stonden hemelhoge bergen: en nu spoelen er onpeilbare Zeen. Waar zyn de bosschaadjen met het begin der aarde opgegroeit? ze zyn verandert in onmeetbare vlaktens. Wat vervult de aangename landstreken, die voor- | |
[pagina 81]
| |
heen het vermaak van Engelen en menschen waren?Ga naar margenoot+ het zyn bergen, bergen gevult van menschen benen en beesten schonken, waar onder zig het morzel der vernielde gestigten mengt. Ik hoor niet meer die gryze Zeen in hunne aangewezen holligheden ruischen. Ze zyn door het nederstorten der bergen, ouder dan Adam, toegestopt, en in vast land veranderd. De gantsche natuur is van gedaante verwisseld. Noach bespeurt het. Zyne zonen bemerken het. Ontzetting grypt hen allen aan. Zy vallen op het zien der verdronkene en uit de wateren geredde Wereld, in diepen ootmoet op het aangezigte om den Heerscher der Wereld . . . maar daalt de Godheid niet naast hunne zyde in ene lievelyke kalmte neder? ja hare ogen schieten stralen. Gene toornige blikzemstralen als van enen vergramden Wreker: naar die van Lievde. Zy verwarmen den boezem van den knielenden Godsman. Zyn hart word in enen gloed van reine wederlievde gezet; terwyl de Eerbied en Gehoorzaamheid zyne gedagten bestieren. Hy hoort die stemme: gaat gy ende uwe huizvrouwe, ende uwe Zonen, ende de wyven uwer Zonen met U uit de Arke. Al het gedierte, dat metGa naar margenoot+ u is, van allen vleesche, aan gevogelte, ende aan Vee, ende aan al het kruipende gedierte, dat op der aarde kruipt, doet met U uitgaan, ende dat zy overvloediglyk voorttelen op der aarde ende vrugtbaar zyn ende vermenigvuldigen. De groote geloovsheld eerbiedigt het woord van Hem, die in een Kolom van stralen naar het paleiz der eeuwige rust vaart, terwyl nog lang na het vertrek der Godheid, enen Hemelschen glanz en Paradyzgeur over al dien oort verspreid ligt. Hy volbrengt ylings het bevel des Hoogsten. Daar staat nu de gantsche Wereld op het gebergte van Armenien, terwyl de bewaarde kleenzoon van Henoch bezig is ene onvaambare Autaar te bouwen. Hy zondert een uitgezonderd getal van het reine vee, | |
[pagina 82]
| |
in de arke aangefokt, af; laat hun bloed by gehele stromen reutelen; legt de rompen op de welriekende hoogte; en steektze, ter dankbaarheid aan de Goddelyke bewaring in brand. Er stygen rookkolom by rookkolommen naar den troon van zynen eeuwigen toevlugt. Jehova riekt den lievelyken reuk. Hy komt andermaal neder op Ararat. De Engelen kyken neder. De zalige zielen bejuichen het. Hemel en aarde weergalmen van zynen lov. De Duivelen alleen tzitteren. Hy zweert: ik zal den aardbodem niet meer vervloeken om der menschen wil. Ik zal Ga naar margenoot+alle levenden niet meer slaan, gelyk ik gedaan hebbe. Voortan zullen alle de dagen der aarde zyn zajinge, en de Oogst, ende koude ende hitte, ende Zomer ende Winter, ende de dag en den nagt zullen niet ophouden. En (zoo veel vermag de Vroomheid van enen man) ter vestenisze van deze belovte zet de hoogste lievde.
Een teken aan de wolken,
Den Regenboog voor alle volken,
Gebogen midden in den lyst,
Der Wereld, daar hy daalt en ryzt,
Op 't oog, een boog uit vele verven,
Die meest in blaauw en rood versterven,
Het blaauw beduidt den Wereldvloed;
Het rood een' brand en Wereldgloed,
Twee oordelen, een nu gestreken,
Het ander namaals uit te spreken,
Wanneer het menschdom zal vergaan,
En voor de jongste vierschaar staan,
Zoo Henoch spelde lang te voren,
Godvrugtigen ontvliên Gods toren.
Door het gelove heeft Noach door goddelyke aansprake vermaand zynde van de dingen die nog niet gezien en wierden, ende bevreezd geworden Ga naar margenoot+zynde, de Arke toebereid tot zyns huizgezins behoudenisze: door welke Arke hy de Wereld heeft veroordeelt, ende is geworden een Ervgenaam der regtveerdigheid die na den gelove is. |
|