Proeven van Bybelsche taferelen
(1774)–Anna van der Horst–
[pagina t.o. 22]
| |
Bybelsche Taferelen.
| |
[pagina t.o. 23]
| |
DE VAL. | |
[pagina 23]
| |
De Val.
O Eden! 'k zie U nimmer weer!
Het Paar! nog straks uw Vreugde en Eer,
Verbeurt, nu 'k tot u wederkeer,
Uw Zaligheid, en met uw Zaligheid het Leven.
Lieve God! hoe durve ik bestaan met ene zwarte kole de oorzaak van deze, zo beschreienswaardige verandering aftetekenen!
Kan ik myn tranen wel bedwingen!
Ik kan niet! neen! myne ogen! Schreit!
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Dit eischt het medelydend hart,
Gedrukt in zonde en dwalings boeien;
Dit eischt de Kinderpligt. Ik ween om 's Ouders smart.
Hun Droevheid is ook de onze. Wy uit hun voortgesproten,
Wy derven door hun Val het heil door hun genoten.
Dog de bedaarde, de wyze Reden stilt myne ontroerde Hartstogt; en leidt my met hare zagte hand by de onfeilbare Orakelrol. Daar word myne Denking bepaald by Adams Manninne, by zyne lieve Hulpe, by de Eerstmoeder van het menschelyk geslagt. Me dunkt, ik zie haar, daar zy, gezeten in de Schaduwe van den boom der kennisze des goedsGa naar margenoot+ ende des kwaads, zig in het beschouwen van al het geschapendom verlustigd.
Daar alles wat zy smaakt, en hoort, en ziet,
Den Lov des Scheppers doet vermeren,
Daar al wat is haar hulpe biedt,
Om uit de Schepzelen des Scheppers magt te leren.
| |
[pagina 24]
| |
Zy ziet dien boom aan, en errintert zig het Gebod Gods: van den boom der kennisze des goeds ende des kwaads, daar van zult gy niet eten, nog die aanroeren: want ten dage als gy daar van eet, zult gy den dood sterven. Zy denkt:
- - - Wat het zy te sterven
Is me onbekend. . . . Dat wy die kennis eeuwig derven!
Voorzeker is het iet, dat al onz heil verbreekt,
Waar door God zig van zyne ondankb're schepzels wreekt.
O Eerstgeschape Vrouw! die zoo min op List dan op Geweld bedagt zyt, wat zal dat alleen zyn, u, en al uw talloos nageslagt, ja, hemel en aarde al rampzaligheden baren! Er is een Gewest, aan u, en al de heilige Engelen onbekend, waar in het broeinest van gevloekte geesten zit, dat niet rusten zal voor het gepoogd heeft, zig aan u, en alle uwe nakomelingen van God te wreken.
Het Heir der Geesten, dat, door Gods gedugt vermogen,
Gevonnisd is tot eindeloze straf;
Geblikzemd uit de zaal'ge Hemelbogen,
Ten naren Afgrond, zag met nydige ogen,
't Genoegen, dat u God in Edens Lusthov gav.
Het verdoemend Ongeloov, eeuwig wederstrevig aan 's hemels toezeggingen, en doov voor de woorden Gods, gelyk ene adder voor de stemme des bezweerders; stoutmoedige Hovaardy, die onophoudelyk haren Trotz met verlustiging in den spiegel der Eigenlievde bekykt; en verbode Begeerlykheid, niets anders bejagende dan het geen de ydele Lusten strelen kan: zyn alrede in aantogt, om, op aanvoering van den overste der Duivelen, die menschenmoorder van den begin- | |
[pagina 25]
| |
ne, het hart van Adams Ribbe te overrompelen. Manninne hoort, ik weet niet welk, geritzel in het Loov van den boom der kennisze des goeds en des kwaads. Zy slaat hare spelende ogen opwaards, en ziet: hoe ene sierelyke gevlakte Slange, zo bekorelyk in het aanzien, zig om zynen Stam al dartelende slingert. Meermalen had zy met Adam, den aart der dieren gade slaande, zig verwonderd over de loozheid, die zy in het gelaat der slangen zag. Maar hoe verzetGa naar margenoot+ staat de Eerstmoeder, nu de Slang, daar zy niet wiste, dat enig beest met de spraak der menschen begaavd is, haar minnelyk belonkende aanspreekt, en vraagt:
Heeft God, op halsstrav, u zoo duur, zoo streng benomen
Den vrydom van dit ooft, den smaak van 't puik der bomen?
Ja, antwoordt de Vrouw, God verboodt het onz op straffe van iet, dat Dood heet, en dat rampzaligheden voor tyd en eeuwigheid insluit. Een straf, waar ik zoo min als Adam enig Denkbeeld van konnen vormen. Neen! zegt de Aardsverleider.
Neen! Vrouwe, simp'le Duiv, geenzinds: gy zyt verdwaalt.
Aanschouw eens, bid ik u, die boomvrugt. Ai! hoe straalt,
Hoe gloeit dit Ooft van Goud, en Karmozyn te gader!
Hoe noodt u dit Banket! ai! Dogter tre wat nader:
Hier nestelt geen venyn in dit onstervlyk loov.
Hoe lokt deez vrugt: ai pluk: ai pluk vry: ik beloov,
U wetenschap en licht. Wat draalt gy, bang voor schennis?
Tast toe, en word God zelv, in wyzheid, en in kenniz,
En wetenschap gelyk, en eere en Maiesteit;
Hoe zeer hy 't u beny. Zo vat men 't onderscheid,
Het wezen en den aart, en d' Eigenschap der zaken.
Daar staat nu de eenzame Vrouwe, en houdt | |
[pagina 26]
| |
met het hoofd der verdoemde geesten, in schyn van ene slange een mondgesprek. Zoekt zy haren Adam om met hem over dit onderhoud raad te plegen! vraagt zy God, haren Maker, om de verklaring van dezen boodschap? neen! zy verliezt God uit het oog; krygt den Satan in het hart; raadpleegt met hare uiterlyke zinnen, die het aangeprezen Ooft zoo begeerlyk vinden.
Ga naar margenoot+En terstond begint het hart der schone Vrou te blaken,
Te ontvonken, en zy vlamt op de aangeprezen vrugt.
De vrugt bekoort het oog, het oog den mond, die zugt,
De Lust beweegt de hand al bevende te plukken.
Zo plukt ze, en proevt, en eet.
Dan naulyks heeft zy een mond vol zaps, zoo kittelende aan hare dierelyke geesten gesmaakt, of zy ziet Adam, dien nog volmaakten Man. Hy komt uit de naast gelege Lommerryke en Balzemademende Plantaadje. Plantaadje, welke hy tot vermaak van zyne geboude Ribbe, geplant hadde, met oogmerk om zig met haar in zyner handen werk te verlustigen. Adam is verrukt in heilige Huwlykslievde, zoo dikwerv hy zyne gevleezde Engelin, zyne zoo lievtalige Manninne, met ene hemelsche zuiverheid mag beschouwen. Hy bestaart zyn ander zelv met ene diepe verwondering. Hy verliest zig in het zien van hare aantrekkelyke volmaaktheden, waar in hy de zyne ziet, en gelykelyk beschouwt als gewrogten van de onbegrepene Almagt. Zyne behulpzame Gezellinne beantwoord zyne heilige lievkozingen met Zielvervoerende minnelykheden. In deze onderlinge Lievdepleging verzuimt de vrouwe niet haren heiligen Egtgenoot, wiens geluk zy al hoger en hoger poogt te trek- | |
[pagina 27]
| |
ken, deel te geven aan alle de Zaligheden, die zy waant op het eten van de Vrugt, waar van zy nog een gedeelte in de hand heeft, reeds te bezitten. Zy lonkt hem aan, en geevt hem al etende het Smakelyk Oost, van wiens heilzame uitwerking zy hem verzekerd, met ene zagte hand over. Adam! regt geschape Mensch! Zie toe, er schuilt een slang in 't gras! kent gy die vrugt niet, welke U aangeboden word? hoe dikmaal beschoude gy haar aan den boom der kennisse des goeds en des kwaads. Acht gy het Gebod, dat gy onmiddelyk van uwen Schepper, van uwen Wetgever ontving: om die Vrugt niet aan te roeren: zoo gering, dat het U de moeite niet waardig is, uwe Manninne over hare Schendaad te berispen! is dat de kragt der bekoorlykheden ener Vrouwe! neen! de Hel overmeesterd uwe Godgehoorzaamheid. Helaas! Adam! ook Adam neemt de Verboden Vrugt aan. Hy neemt ze aan uit de strelende hand zyner overtredende Vrouwe. Hy eet met haar tot Vermaak der Duivelen, tot vervloeking van al het geschapendom, en tot ontering van dien God,Ga naar margenoot+ wiens Goedheid den Mensch tot een Stedehouder op aarde stelde, om den Schepper als den Oorsprong der Wereld in alle zyne gewrogten te verheerlyken. Adam! Beelddrager der Godheid! is dit de Weldadigheid aan uwen Vriend! is dit de Trouw aan uwen Bondgenoot, die U uit het stov riep: om zyne onderkoning in de zigtbare Wereld te zyn? gy . . . . Maar ik zie, Man en Vrou hebben naulyks den verboden Vrugt gesmaakt, of, de ongehoorzame Overtreding ondekt zig in hunne schuwe schaamte. Bewegingen, onëerlyke bewegingen ryzen op het zien | |
[pagina 28]
| |
hunner naaktheid in de verbysterde zinnen. Rode schaamte jaagt, met ene nooit gevoelde aandoening het hartebloed in hunne onstelde aangezigten, en hegt Vygebladeren aan een om de naaktheid te bedekken. De bleke schrik bevangt en verward dermaten hunne Zielen en Lighamen, dat zy vrezen, en zig pogen te versteken voor de aankomste van dien God, wiens Ga naar margenoot+aannadering, aan het ruischen der bomen te kennen, hun voorheen zoo begerelyk was. O ramp!
- - - Zoo ras hunne ogen open gaan,
En zy hun naaktheid zien, bedekken ze met blaên,
Met Vygenloov hun schaamte, en schande en Ervgebreken.
Zy gaan zig in 't geboomte en schaduwen versteken.
Versteken: maar vergeevsch, voor 't aldoordringend oog,
De lugt betrekt allengs zy zien de Regenboog,
Gespannen als een bode en voorspook van Gods plagen.
De Hemel treurt in Rouw geen handenwringen, klagen,
Nog schreien helpt den mensch en zyne weêrgade. ach!
Het weerlicht reiz op reiz: het dondert slag op slag,
Al wat men hoort en ziet, is schrik en angst en zugten,
Zy vlugten voor hun schim, maar konnen niet ontvlugten
Den worm, die 't hart doorknaagt, het overtuigd gemoed.
Zy knikkebenen beide, en struik'len voet voor voet,
Het aangezigt ziet doods, en de ogen diep verdronken
In tranen zien geen licht! hoe is de moed gezonken!
Hoe stak hy flus het hoofd zoo moedig in de lugt,
Het ritz'len van een blad, of beek, een klein gerugt
Verbysterd ben, terwyl een zwang're Wolk komt dalen,
Die scheurt en baart allengs een licht, een glanz en stralen,
Daar de Opperste uit verschynt, in dien bedrukten staat,
En dondert met zyn stem, die hen ter aarde slaat.
Ga naar margenoot+Ylings word de arglistige Aardsverleider in zyne geleende gedaante, de ligtgelovende Vrouwe, de Godvergetende Man, die ongehoorzame Overtreder van het, door hem goedgekeurd gebod Gods, door het donderend woord: waar zyt gy! | |
[pagina 29]
| |
voor de regtvaardige Vierschaar der beledigde Godheid gedaagd. Adams ogen zoeken de ogen zyner Vrouwe. Hy ziet ze, en ziet ze zwemmen in een vloed van tranen, tolken van die hartknagende aandoening, die uit gewaarwording der strafschuldige misdaad geboren word. Hy zelv staat stom van verbystering. Een storm van driften, voor henen nooit gevoelt overmeesteren zyn hart. Met een naakt Lighaam: maar met nog naakter ziel, ontbloot van het Godgelykend beeld, te naderen voor den vertoornden Rigter, wiens ogen voor hun nu vuurvlammen zyn, is iet, dat in hunne zielen een angst doet opryzen, niet te kennen, dan door, ten eeuwigen straf gedoemde geesten. Hoe gaarne wilden zy nu in het digtst geboomte zig verschuilen. Dan neen! er is geen verschuiling voor het allesziende Oog van hem die harten en nieren beproevt. De wraak volgt hun op de hielen, en voert hun voor de beledigde Godheid. Daar klinkt de stemme Gods met een geluid als van enen schorren donderslag. God vraagt:
- - - Wie leerde u, uw schaamte en naaktheid kennen?
Durvt gy uw lippen aan verboden vrugten schennen?
Och! Adam! wat aarzelt gy? verzwaar uwen misdaad niet met de schuld te verbloemen. Gy hebt te doen met de hoogste Heiligheid, met de hoogste Wyzheid, die de eerste bewegingen uwer denkingen, en daden doorgrond. Belyd uwe overtredingen met ootmoed voor hem, die een vergevend God is. Maar neen! nog neigt Adam het oor naar de inblazingen des Satans. In plaatz van zig zelven schuldig te kennen antwoord hy: | |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot+- - - Myn Gade bekoorde my helaas!
en in enen adem voegt de Vrouw daar by:
De slimme Slang bedroog me met dit aas, . . . . .
Dus schuivt elk van den hals den oorsprong der gebreken.
En gy, Satan, breng vry, nu gy uwen Rol meent uitgespeeld te hebben, tyding aan het Rot der gevallen Engelen: hoe gy uw vervloekt, en vloekbarend doelwit beschoten hebt. Schiet vry als een blikzem, na het welgelukken van uwen List ten donkeren afgrond in, om uwen verdoemden aanhang met de bekentmaking van der menschen Val te verblyden. Gy ontduikt het Oog nog het Vonnis des Almagtigen niet. Hoor! hoe het beest zelv, door u Ga naar margenoot+misbruykt gevonnisd word.
- - - Gy slang, om 't looz misbruik
Van uw doortrapte tong, zult kruipen op den buik,
Langs de aarde heên, en slegts by stov en aarde leven.
Ai my! hoe krimpt my het bloedend harte, daar ik de Vrouwe, dat sieraad der geschapen heden, wel eer de Lust van Adams ogen, de vrolykheid zyns herten, al bevende ook haar vonnis zie afwagten, die
- - - Vrouw, die Adam heeft verleid,
Word streng gedreigt
Met ween, met barensnood, met onderworpenheid.
Terwyl de Man, het Hoofd van zoo vele millioenen geslagten verwezen word.
Tot arbeid, zweet, en zorg, en lastig slaven
Op d' Akker, die den mensch ten lesten zal begraven.
| |
[pagina 31]
| |
Daar ligt nu het vrezelyk, het onherroepelyk Vonnis, en met een de trotsche Waan, de vermetele Hoogmoed, waar door men meende God gelyk te konnen worden.
Zoo kan 't Almagtig Woord de stenen harten breken,
Wen 't in den tempel van 't gemoed begint te preken:
Dan vallen Hoogmoed, Waan, en zugt tot ydle Eer
Met de Eigenlievde, als zoo veel trotsche Dagons neêr,
En doven door den Val 't Afgodisch vuur der driften,
En al den Heiligdom van ydele Offergivten.
Dan word het Godlyk Beeld, als 't alles nederlegt,
Door ware Godvrugt op dien Puinhoop opgeregt,
En 't heilig Yvervuur op 't hartaltaar onstoken,
Met Lievdevonken, doet het dankbaar Offer roken:
Dan word des menschen geest, door ware nedrigheid
Ter zelv bespieg'ling in zig zelven ingeleid,
Daar hy 't nu anders vindt, en ziet uit andre ogen,
En word door hoger Drift ten Hemel opgetogen;
Ja vliegt de Heilzon in het glanzryk aangezigt,
Tot de ogen scheemren door den gloed van 't Hemellicht.
Gewis, het had nu met den verkeerden mensch voor eeuwig gedaan geweest, had niet de Opperste, by wien wel ene vrezelyke Maiesteit is: maar wiens gerigten vol goedertierenheden zyn, zig van het kwaad met medelyden gewroken. Zyne Langmoedigheid zoo groot als zyne Wraakvorderende Geregtigheid, wil het Menschdom, dat hy, gelyk een Vader zyne kinderen, bemint, niet met enen klop wegstoten. God houdt den vlugtige Zondaar staande; beweegt hem schuld te bekennen; bewaard den gevallen Eerstouderen by het leven; legt hun een Nakroost toe als het Zand der Wereld: maar, O heerlykst ProevstukGa naar margenoot+ van onbegrypbare Menschenlievde!
Om aan den armen mensch een vasten troost te geven,
| |
[pagina 32]
| |
In zulk een Jammernis, beloovt de Godheid trouw,
Te wekken, uit het Zaad en bloed van de eerste Vrouw
Den sterken, die de Slang, den Draak het hoofd zal pletten
Door Ervhaat, van geen Tyd nog eeuwen te verzetten,
En schoon dat felle dier hem naar de hielen byt,
Nog Triomfeert de Held met eere na dien strydt.
Zoo was dan het Paradyz de Schouburg, waar op het hartroerendste Treurspel, waar in al het Geschapendom belang moet nemen, vertoond wierd. Maar, God lov! een blyeindigend Treurspel, dat onz Tonelen opent, waar in alle de Heilgeheimen van het verbond des vredes ten toon gesteld worden. Dat Zielzaligend Euangeliewoord: het Zaad der Vrouwe zal het Zaad der Slange den kop vertreden: houdt alle de Engelen in enen stillen en bewonderenden Eerbied; doet de Duivelen tzitteren; en herstelt den gevallen mensch in de eeuwige gunst van Hem die Lievde is. Sluit niet de hoogste Goedheid een nieuw, een beter verbond met den door zyne genade omhelsden zondaar? word het niet alrede door 's werelds eerste Priester met bloed hervestigd? stygt niet de Wyrook der eerste Ga naar margenoot+Offerhanden van het groene Outer naar den Hemel; en geevt ze niet enen lievelyken reuk in de neuze van het Verzoende Wezen? Ik zie, verbeeld ik my, de Godverhogende Mensch, de vellen der eerstgeslagte dieren dragen, ten getuige, dat hy met zynen Rigter bevredigd is. Evenwel is Adam niet meer die Adam, die, als een onzondige vriend der Godheid, de Onderkoning der geschapenheden was. Het Aardryk is om hem vervloekt. Om hem zugt al het Schepzel, en is der dienstbaarheid. Onderworpen. Om hem . . . ai my! . . . . wat is 't? . . . | |
[pagina 33]
| |
Wat glanz beschynt daar Edens streken!Ga naar margenoot+
Wat sterker licht! daar daalt een Toontrouwant,
Is 't om een woord van Troost te spreken?
O neen! dat zwaard in zyne hand
Toont, dat hy komt om Gods versmaad Gebod te wreken.
Verachters van Gods Wet, vertrekt! dit was zyn woord,
Hoe doet zyn dreigend oog hun vrezen!
't Bekoorlyk Eden zal niet meer uw woonplaats wezen,
Rampzaal'ge Stervelingen voort.
Gy wilde uw Zaligheên vergroten.
De proev heeft U gemist. Draagt uw verdiende strav.
'k Volvoer den last dien God my gav:
De Lusthov word voor U gesloten.
Daar zwervt nu de gevallen Adam, die Zoon der Aarde, en Kleenzoon van niets; daar doolt nu de overtredende Manninne buiten het Paradyz. Welk ene jammerlyke verandering, bespeuren zy op alle hunne treden! bepeinzen zy zig zelven, dan zien zy zig
Van Gods gelykenis verbasterd en vervreemd,Ga naar margenoot+
In wil, geheugenis, en hun Verstand ontluisterd,
Het ingeschapen Licht beneveld en verduisterd.
slaan zy hunne waterende ogen naar het Albespannend dak, het ruime Uitspanzel, dan zien zy, met enen schroom, voorhenen onbekend, te zamengepakte wolken, in welker donkerheid de rollende Donder, die nu en dan met een hol gerommel uitbarst, zig verbergt; of wemelende vuren, die de besmette lugt, al blikzemende van hare onzuiverheden ontlasten. Zy zien den ratelenden Hagel, die het aardryk met een dol geraaz teistert. Terwyl de norsche en gierende Orkanen, met onwederstanelyk geweld losgeborsten, hen agter de stammen van het digt geboomte jaagt. | |
[pagina 34]
| |
Daar zy vrezen, dat de krakende kruinen der trillende Eiken op hunne schedels zullen nederploffen. Treden zy langs den Oever der Wateren. Het kabbelende water, eertyds zoo helder als Kristal, dat nog onlangs, met zoo een aangenaam geruisch, met zoo ene doorschynende helderheid de malsche boorden der vette velden schaavde: dat water is beroerd, is drabbig, dat klost met een onstuimig geweld de stugge stranden. Zy bewonderen de bergen, bergen, waar in de gouden en zilveren aderen doorweven zyn. Dan ach! die glinsterende ingewanden der aarde, wat zullen zy den sterveling ten Valstrik zyn! wat zal dat blinkend stov den goudgierigen sterveling niet duizend duizend jammeren veroorzaken! Ik zie de roov, ik zie de moord, door goudzugt aangevoerd, de zielen der menschen den Duivel ten prooie geven, om hun aan die ketenen der gierigheid te kluisteren, en gevangen om te leiden. Manninne bukt naar den grond, willende ene plant, van een Oogbekorend groen afplukken. Zy tast toe, dan och! hoe kwetst zy zig! het is een stekelig onkruid, dat haar de lelyblanke hand bloedende maakt. Adam zulks met ontzetting beschouwende treedt toe. Dan, welk ene nieuwe verbaazdheid! Hy, met zyne gewone vrypostigheid, en als voorheen barrevoets de kruiden drukkende, zet zynen voet in enen puntigen doorn; en voelt voor de eerstemaal den pyn welke door eene wonde word veroorzaakt. Maar de ontroering word groter, zy zien hier en gindz bloemen op hare stelen verwelkerd, vrugten, op den grond gevallen, verrotten, bomen verdor- | |
[pagina 35]
| |
ren, en planten, door een dodend venyn aan het kwynen geraakt. Wat zullen zy van dit alles denken? De ontroerde Aardsvader barst eindelyk uit: dit is voorzeker iet van dien dood dien onz bedreigd is. Zoo zullen onze herelyke Lighamen ook eens sterven, verrotten, en tot stov, waar uit wy onzen oorsprong hebben, wederkeren. De vurende Zon, de vogtige Maan, de onstoke starren, zyn in arbeid om naar al het Schepzel hunne schadelyke uitvloeijingen, die zy uit het zondig en vervloekt aardryk aantrekken, te rug te dryven. Uitvloeijingen, die met het bloed vermengd, den ellendig geworden mensch, nu en dan zoo ene ongesteldheid aandoen, welke zy ziekte noemen. Hoe zien zy den aart van het vlugge pluimgedierte verkeerd! bek en klaauwen, die hun voorhenen enkel ten sieraad en nut verstrekten, dienen nu, om daar mede elkanderen het ingewand uit de borst te scheuren. Wat is de gesteldheid van het blaauwend waterheir, ja van alle de dieren veranderd! er heerscht niet meer die zoete vrede, het zout der gezellige zamenleving. Die zalige eenstemmigheid is niet meer. Alles is in vyandschap verkeerd. Hoe grievt het de tedere ziel van 's werelds eerste Moeder, elken ogenblik in zig de oorzaak van alle die Rampzaligheden te vinden. Hoe onderdanig is zy haren Adam uit bezef van haren schuld. Hoe gaat zy hem aan om zyne gunste door gedienstigheden zig waardig te maken. Noemt hy haar nog zyne Manninne. Och! die paradyz naam gaat haar als een tweesnydend zwaard door het | |
[pagina 36]
| |
hert. Zy erinnert zig gedurig, wie zy was, en waar zy dien naam ontving. Adam bemint haar nog als zyn natuurgenoot, als zyn vleesch en been, als zyne hulpe. Hy vergeevt haar de verleiding, hy poogt zig zelven te beschuldigen, ja kan het zig nauwlyks vergeven, dat hy voor den Ga naar margenoot+Rigter, die behouden en verderven kan zig verontschuldigde met haar te betigten. Hy troost haar, en geevt haar den vleynaam van Heva, van Moeder aller Levenden. Dan, wat flaauwe troost voor een gemoed, dat ten elken stond nieuwe voorwerpen van ontroering verneemt. Hemel! hoe jammert Heva, daar zy het eerst een Arend met kromme scherpe klaauwen een zangerig Vogeltjen ziet verscheuren. Terwyl de hongerige Havik enen onnozelen Tortel verslint, daar de bebloede pluimen door den wind worden weggeblazen, en zyne schuwe gade, al kirrende dat van verten betreurt. Zy vertelt haren Adam, met stromende ogen: hoe zy, aan het strand staande de klene de dartelende Visjes door groter zag inslokken. En onder dat verhaal, horen zy beiden met ene nooit gevoelde ontroering het yzelyk gebrul van enen Leeuw. Zy vlieden op deszelvs nadering om gene proyen voor zynen verscheurenden muil te worden. Het een en ander dier, voorheen het meest door de Moeder aller levenden gelievkoost thans willende strelen; worden zy de scherpheid zyner tanden, die zy boozaartig in hare vingeren slaan, met verschrikking gewaar. Alleen de zagte schapen schynen der werelds moeder nog even zagtmoedig als te voren. Derhalven zondert zy een deel af, om zig bezig te houden in de Hoeding derzelver | |
[pagina 37]
| |
kudde. Daar ondertusschen Adam zig vermoeit, om het Aardryk van distelen en doornen te zuiveren, terwyl het zweet al werkende van zynen baart druipt. Welk ene oplettende zorg moet Heva niet dragen; op dat geen huilende Wolv hare onnozele kudde bespringt. Wat nare denkbeelden ryzen, daar zy zig zwanger bevindt, in hare verwarde gedagten: wanneer zy een tenger Schaap in het moeilyk werpen der Lammeren zie sterven. Wat een zielbenauwend voorgevoel moet het in haar en haren Egtgenoot verwekt hebben, wanneer zy zig te binnen bragten: hoe het menschelyk geslagt tot aan de voleinding der eeuwen, ja, hoe de verdoemden in de Hel eindelooz hen als de oorzaak van der werelds rampzaligheden zouden vervloeken. Zoo vielen dan de volmaakt geschapene menschen
- - - - Uit al hun heerlykheid en luister,
Verliezen 't Godlyk Beeld, ontvlugten in het duister,
Gods alziend Oog, uit schaamt'; terwyl op deze vlugt,
De scherpe korlen van de dier verboden vrugt
't Geweten steken, en de dikke schellen schieten
Voor de ogen van 't vernuft. De wrange zappen vlieten
Door de aders en het hart, en gisten in het bloed,
De snode driften op, de smetten van 't gemoed.
Straks wordenze vervloekt, en met den Ban geslagen,
Die de aarde en 't nageslagt om hunnen wil moet dragen.
Gods Vlammend Wraakzwaard dryvt hen uit het Paradys,
En blikzemt en beschermt op een vergramde wyz
Den Levensboom, en houdt dien toegang toegesloten.
De Ellende word hun deel; de plagen uitgegoten,
De Dood geboren uit des menschen eigen schuld,
En van dit kwaad is nu de wereld opgevuld.
| |
[pagina 38]
| |
Hoe dikwils zullen onze Eerstouderen met onderlinge tederhartige schuldbekentenisze voor de beledigde Godheid uitgeroepen hebben: de Krone van onz Hoofd is afgevallen! Wee! onzer, dat wy zoo gezondigd hebben! |
|