Proeven van Bybelsche taferelen
(1774)–Anna van der Horst–
[pagina III]
| |
Bybelsche Taferelen.
| |
[pagina IV]
| |
DE SCHEPPING. | |
[pagina 1]
| |
De Schepping.Wanneer God, die het ongemeten Starrendak tot zynen Troon, Gezag tot zynen Kroon, Geregtigheid tot zynen Rykstav, Wyzheid tot zyne Raad, AlmogenheidGa naar margenoot+ tot zynen Lyvwagt, Eeuwigheid tot zyne During, den derden Hemel tot zyne Raadkamer, de Aarde tot zyne Voetbank, en de Helle tot zynen Kerker heeft; wanneer dit oneindig Wezen, dat van Eeuwigheid zig in zig zelven verlustigde, in het openbaren van zyn besluit, ter vertoning van zyne allesverheerlykende Majesteit, Hemel en Aarde, met al derzelver Volheid voortbragt: wierd dit Scheppen genoemd. Het lust onz dit heerlyk werk, zo zalig voorGa naar margenoot+ Engelen en Menschen in dit Tafereel, met lyst- en-loovwerk uit de onfeilbare Orakelen van den H: Geest bemaald voor Bybelgrage zielen op te hangen. Komt honderd-duizende Engelen, de honderd-duizendenGa naar margenoot+ verdubbeld! komt werkende en verstandige Geesten! helpt my in het uitbreiden der grootdadigheden Gods! Zonen des dageraats! zingende Morgensterren! Eerstelingen aller schepzelen! stemt met my in: hoe al het Geschapendom na u, in welke God klaarheid gesteld heeft, een Wezen kreeg. My dunkt: ik hoor het juichen van die kinderen des lichts, van die kragtige Helden, eeuwig brandende in lievde, en wilvaardig, om, als Ambtenaren van het Hof des Hemels, hem, wien zy met een driemaal Heilig eerbiedigen, grootheid te geven, wegens die onnaspeurelyke | |
[pagina 2]
| |
wyzheid en magt, te zien in het aanwezen der schepzelen. Ik zie, verbeelde ik my, hen tuimelen en reiën, daar zy in het eeuwig en ontoeganglyk licht, ogenblikkelyke getuigen van des makers scheppende almagt zyn. Ga naar margenoot+'t Gaat wel, daar doet zig alrede aan myne bespiegelende aandagt op: den stikdonkeren Baiert:
- - - - Een wanschikkelyk Gevaarte,
Een ruwe mengelklomp, een lompe, plompe zwaarte.
Hemel en Aarde, op de wil der werkende Godheid voortgebragt, liggen onder elkander verward. Alles dobbert met ene dikke donkerheid in de grondeloze wateren. Gelyk een vlugge Vogel, die eiren broejende zyne Jongskens het leven geevt, en daar na door ene tedere zorg zyne vleugelen over dezelve ter koestering en opwekking uitbreidt: zo zweevt de adem des almagtigen, bezig zynde, om dus het eerste wezen en de gestalte der woeste aarde, en gonzende golven, te onderhouden, met oogmerk om door zyne scheppende kragt heerlyke Tonelen zyner grootheid en goedheid daar uit voorttebrengen. Maar hoe redt zig de wereld uit zoo ene tastelyke duisternis? of zal de vale nagt eeuwig een angstvallig aanzien, waar in niet dan wanorder schynt, over haar uitspreiden? wat is 't? . . . . . de hoogste wyzheid ziet haar aan, en met een schiet, Ga naar margenoot+sneller dan de blikzem het Licht van zyn albestralend aangezigt de wyde wereld over. Daar word het onmetelyke wondergebouw der almagt met het klare, heldere, en lugtig wezen, dat men Licht noemt beschenen. Welk een lagchend aanzien heeft nu al het geschapendom! De Schepper, aan wiens verstand geen doorgronden is, heeft, ik | |
[pagina 3]
| |
weet niet welk genoegen in het werk van zynen wil. O zielverkwikkend Licht! O vrolykmakende Dag! wie had uwen Luister regt gekend? had de onuitputbare wyzheid niet bezorgd, dat de schaduwende Donkerheid uwe helderheid zoude vervangen; en de dauwende nagt op gezette stonden ten hemel opschuiven. Nu word men gewaar, dat uwe allesopluisterende maiesteit uitstekender is dan die van den nagt, in welke de Hemel met ontelbare vurende ogen op uwe komste starende, met al het ondermaansche uwe aangloring verlangt. Alles koesterende Dag! men schildere u als een gevleugeld Jongeling, in de regtehand enen schonen bloemenbundel, en in de slinke ene ontsteken fakkel houdende, en . . . . dan zagt . . . . . daar zie ik alrede door de eerste avondschaduwen het Licht van den eerste dag benevelen. De nagt treedt allengskens nader en nader, straks heeft hy het vale floers over het ruwe wezen der wereld heen getrokken. Dog eer hy ten twedenmaal uit zynen schuilhoek te voorschyn komt, zal de wereld een verhemeld aanzien hebben. Daar is de schaduw aan het overlenen. Allengskens word het lichter, en lichter. Daar zien wy de blonde dageraat. Dog, zoo ras wy haar zien verdwynt zy, en laat agter zig enen volschonen dag! welkom ryke en levenkoesterende dag! maar wie ondersteunt myne zwakke denkingen, nu ik het heil, dat in uwen ommetrek der wereld bejegend, met flaauwe verwen poge af te malen. Zie daar! de Godheid spreekt, en met een word hemel en aarde met ene doorschynende ruimte aan alle kanten ter lengte van millioenen mylen van een gescheiden. De oorzaak aller dingen noemt dat uitspanzel, Hemel. | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+Nu zyn de bovenste wateren, de lugtige wolken, de flesschen des hemels, de wagenen van den Heer der Heirscharen, waar in de godheid hare opperzalen zoldert, van de onderste wateren, die nog met het aardryk ene pooz moeten vermengd blyven, afgescheiden. Heerlyk uitspanzel! wat ondoorgrondelyke wyzheid des scheppers straalt in uwe onmeetbare ommekreitzen uit.
'k Word in verwondering als uit my zelv gerukt,
Nadien geen perzingskragt onz plettrend nederdrukt,
Wyl God door tegenwigt, naar vastgestelde wetten,
Elk lighaam heeft omheind, om 't onheil te beletten.
O blanke Lugt! kwinkelerend ruim! welk een voordeel ademt gy alle schepzelen aan, met u zien wy, met u horen wy, met u spreken wy, niets kan zonder u verrigt worden. O schoutoneel van duizend duizend wonderen. Bewaarplaatz, waar in de Almogenheid de dikke Dampen, de wemelende vuren, de koude Sneeuw, den scherpen Hagel, de gryze Rym, de koele Dauw, den blaauwen Blikzem, en schorren Donder, om op het wenken van haren wil gereed te staan, besloten heeft.
Daar alles wat men ziet doorslaande blyken toont,
Dat hy, die bouwheer is des hemels tranz bewoont.
Maar in welken schuilhoek van des uitspanzels uitgestrektheid, heeft hy, die het ontoeganglyk Licht bewoont, naar zyne wyze schikking den onbeschryvbaren wind geplaatst? Waar zullen wy, O Vader der bulderende Orkanen! waar zullen wy, O zwoele, zoele winden uwen oorsprong vinden? hoedanig is het vermogen van uw geblaaz, | |
[pagina 5]
| |
wanneer uw fors geweld zonder handen hoge Cederen, zoo oud als den grond waar in zy staan, ontwortelt; steile tinnen afrukt, hemelhoge spitzen ter nederwerpt; de zwaar bevragte Zeekastelen naar de starren voert, en het alles tot ene woestheid maakt? hoedanig wandelt de Godheid, o bode van Gods wraak, of goedertierenheid! op uwe vleugelen? wanneer hare goedheid een deel van u als hemel-bezems in de hand houdt, en gebruikt om besmetting en verderv uit den Dampkring te vagen?
Dog, wie ziet hoe en waar de wind word voortgeteeld?
Gantsch nuttig in den groey der Veldgewassen speelt?
Hoe zyn beweging 't zap ter voeding voort kan stuwen,
De buizjes wyder maakt en uitrolt als een kluwen?
De deeltjes van de lugt met aandrang perzend dryvt
Door bast en vezels van al 't groen, dat levend blyvt?
Wie voelt, door edlen lust tot onderzoek gedreven,
Zig niet met kragt genoopt zyn' Schepper Eer te geven?
Te zien, te tasten in de werken der natuur,
Onwraakb're blyken van een Godlyk Albestuur?
En . . . . .
Dan, ik zie de nagt op zyne lome vleugelen den Hemel overvliegen. Donkere nagt, die onz belet, het door een eindig vernuft nooit volprezen gewrogt des Scheppers te beögen, loop rasser dan de eerstemaal rondom uwen Cirkel! hoe! . . . blinkt de morgenstond van den derden dag alrede op? waar zyn wy? hoe pinken onz de ogen op het zilver van het schommelend oppervlak der wateren! geen wonder! Hy, die de dingen, die niet zyn roept als of ze waren: scheidt de benedenste wateren van de aarde. Daar zinkt het aardryk met ene eeuwige inzettingGa naar margenoot+ op zyne grondveste: behoudende zo veel vog- | |
[pagina 6]
| |
tigheid in zig als naar de wyzheid des Formeerders in zynen schoot, ter voeding en groeying, en onderhouding van het geen vervolgens daar uit zal voortspruiten, moest besloten blyven. Thans wyken de ruischende Zeën in hare aangewezene holligheden nu worden zy, uit de Baarmoeder voortgekomen, met deuren toegesloten, terwyl de Almagt met het donderend woord van zyn bevel zeide: tot hier toe zult gy komen en niet verder, en zig stelde tegen den hoogmoed harer golven: het zand word harer woede enen paal gesteld, en de Aarde dus op de Zee gegrond. Zy puilt al hoger en hoger boven de wateren. Maar is het waar, dat nu ook de bergen, gedugte bergen, die, als wonderen der natuur,
De nyv're Landlién, die de vrugtb're dalen bouwen,
Nu vier saizoenen in één opslag doen beschouwen.
Ga naar margenoot+hunne golvende kruinen als door de bruine wolken pogen te boren! trotsche gevaarten! ontzag verwekkende steilten! ook gy vertoont onz: welk ene oneindige almagt u te voorschyn bragt. O onuitputbare schattrezoren! mynen, waar in de graauwe goud en zilverertz, het harde Koper, het buigzaam Tin, waar in het koude Lood, het stugge Yzer, het blaauwe Staal, met het vlugtig Kwik, en afverwend Kryt, en vuurvoedende Kolen, zoo verwonderlyk geplaatst zyn! Laat de gierende sterveling u gedurig hebzugtig uitputten: eeuwig zult gy de bewyzen der grootdadigheden Gods zyn. Ondoorgraavbare gevaartens! boven den wind uitstekende, waar in de spelende Diamant, de vurende Robyn, de blaauwe Hiacynt, de heldere Saphir, waar in de blanke Onyx, de wolkige Agaat, met zoo vele andere zoorten van edele ste- | |
[pagina 7]
| |
nen verborgen zyn: gy zyt schoutonelen, waar op de naukeurigste aandagt in 't bepeinzen der wonderenbarende schepping met eindeloze verbazing blyvt staren. Nu agt de oneindige oorsprong van al wat schepzel heet het heerlyk werk op den tweden dag begonnen voltooid te zyn, en daarom word het nu eerst door de ongeschapene goedheid goedgekeurd. Dog de Dag is nog niet afgelopen. Eer de avond den gazen sluier omhangt zal het, nu nog dorre Aardryk een zoo voordelig, als oog en zielverrukkend aanzien hebben. Ik hoor, verbeeld ik my, de stemme des Almagtigen, en ylings ryzen met ene aanlagchende gedaante hier het malsche Gras, dat groen Fluweel des Velds, daar denGa naar margenoot+ geest verkwikkende Kruiden, en ginds het, zo begeerlyk om aan te schouwen, geboomte uit den schoot des Aardryks. Terwyl de gehele grond der wereld met een duizend duizend kleurig tapyt van bloed en levenssappen bebalzemende Bloemen opgeluisterd word. Daar en Plant, en Kruid, en Bloem, en Boom, een Zaad in zig bevat, waar door yder zyn zoort tot aan de Voleinding der Eeuwen kan voortzetten. Maar welk ene Landstreek, zoo zielverbysterende in het aanzien doet zig voor myne bespiegelende aandagt op? welke lievelyke geuren klimmen uit den grond van alle kanten naar den Hemel?
Hier zie ik een hogen Berg verschieten,
Waar uit een waterval, de wortel van vier vlieten,Ga naar margenoot+
Ten dale nederbruischt.
Hy laavt Geboomte en Beemden en
Levert Beken uit
Zoo klaar gelyk Kristal, waar geen gezigt opstuit.
| |
[pagina 8]
| |
De stromen geven slib, en koesteren de gronden,
Hier worden Onyxsteen, en Bdellion gevonden.
Hier omstreeks ruischt de Pizon, en werpt met een aangenaam geklater zyn Stovgoud op de gebalzemde. Stranden, de Gihon, de Hiddekel, de Prath, schaven met hunne fluisterende stromen de vette Oeveren. Hier word ene lugt ingeädemd, die aan alles geest en leven geevt, en enen Hemelschen geur over Kruid en Knop, en Bloem en Boom blaazt. Des nagts word zy in een Zee van verkwikkende Dauw te ruste geleid.
Het ryzen en het dalen
Der Zon weet hier zyn maat, en matigt zoo haar stralen,
Naar eisch van elke Plant, dat allerhande groen,
En vrugt gevonden word in enerlei Zaizoen.
Zou dit het Oostersche-gewest, het Paradyz, de Godsplantaadje, het roemrugtig Eden zyn? Ja, dit is de Hov des Heren, door gene Hoven van Adonis, en de Hesperides, door gene Tuinen van Jupiter en Alcinous, door gene Elizeesche Velden naar te bootzen: maar . . . waar ben ik? Zie ik de vierde dag der Schepping aantreden? Neen! het is, om my in het donker der Maiesteit der Scheppende Almagt te beter te tonen, de nagt deszelvs. Hemel! hoe schmeren myne ogen nu zy geslagen zyn
Ga naar margenoot+Naar die gesternde Tent,
Die van Hiacynthen schimmert,
En als een Speelhov is getimmerd
Daar zie ik | |
[pagina 9]
| |
Een wentelende Bol, die, duister in haar zelv,
Den donk'ren nagt verlicht, wanneer de Zonnestralen,
Door de Aarde niet belet geheellyk op haar dalen.
Hoe loopt de Zilverzuivere Maan, als KoninginGa naar margenoot+ van den Nagt, met aanvallige Maiesteit haren gezetten ommekring. Hoe tintelen die gouden Hemellampen, waar aan het vindingryk vernuft de namen gav van Morgen en Avondster, van . . . . dan wie geevt namen aan al die vurende Hemelogen?
Wie zal, hoe zeer ook in de Rekenkunst bedreven,Ga naar margenoot+
De lett'ren van 't getal aan onz te lezen geven?
Wie heeft haar afstand door 't verschilzigt regt bepaald?
Wie haar gedaante net naar 't leven afgemaald?
Azure voorhang om de wereld heen gespannen,
Gy wekt Eerbiedigheid in de allerwyste Mannen.
In welk ene verwonderlyke overeenstemming, in welk een juist en onverwrikbaar verband heeft des hoogstens hand u opgehangen!
't Verbazend Hemelwelv in lynen afgedeeld,
Waar in de Starren door Gods Almagt zyn geklonken,
En door hunn' stand en orde, als gouden noten pronken,
Zien we als een Zangrol voor 't oplettend oog verbeeld.
Zoo lang gy scheiding zult maken tusschen den dag en den nagt, zo lang gy de levenwekkende Lente, den blonden Zomer, den vrugtbaren Herfst, en gryzen Winter zult aanwyzen; zoo lang gy den turenden Pyloot, stout op uwe flikkeringen door peilloze diepten zult voeren; zoo lang gy den sterveling in uw licht en warmte zult koesteren: zult gy het verhemeld hart konnen opwekken om de eeuwige Almagt, in u zo luisterryk te ondekken, grootheid te geven; Gods Eere te | |
[pagina 10]
| |
vertellen, zyne eeuwige kragt en Goddelykheid te openbaren; en zyner handenwerk te verkondingen. Ga naar margenoot+Daar treedt de alkoesterende Zon, dat eerste grote Moederlicht, dat Heerschappye over den Dag voert met gouden stralen opgehuld, uit hare Rozenbed, gelyke ene Bruid uit hare slaapkamer.
Haar koesterende glanz
Baart nieuwen Yver in der Schepz'len bly gewemel,
Myn geest ryst met dien Gloed al denkende ten Hemel.
Zie daar die Vuurkloot
Groter dan onz Denkbeeld kan bereek'nen
By wien onze Aardbol slegts is als een stip te teek'nen.
Hoe heerlyk overdaagt zy op den tweden dag harer vertoning den herelyken Hemel!
Haar glanz verbeelt de Maiesteit,
Der allerzaligste Eeuwigheid.
Zie welk ene aanbiddelyke Wyzheid door geen eindig vernuft af te meten, straalt in den juisten stand dier rollende Vuurzee door.
Wie houdt die Vuurbron in zo juist een Evenwigt
Op die zoo nauwbepaalde onzigtb're Hemelsporen?
Kwam zy onz nader, Och! wat ramp ware onz beschoren.
Of week zy verder, wat zou niet door kou vergaan,
Niets bleev in 't leven; niets zoude op deze Aard bestaan.
Geen jeugdig Groen zou ooit de vrugtb're Landen sieren.
Het grondeloze diep, snelvlietende Rivieren
Verstyvden door 't gebrek van dit verlichtend vuur.
Straks zal het wriemelende en wemelende Waterheir, straks zullen de vliegende Orgelen, het Zangerig gevogelte, zig in haren koesterenden gloed bakeren. | |
[pagina 11]
| |
Wel aan myne heilzoekende Aandagt, wy staan in het Licht van den vyvden dag der Schepping. Zoud gy:
Daar nu 't Gevleugeld Heir doorkruist de Lugtpriëlen,
En 's Bouheers lov Bazuint met d' Org'len hunner kelen.
Zoud gy niet voortgaan in uwe zielverkwikkende bespiegelingen? Uitgalmende:
Jehova Schiep tot roem zyns naams dit gantsche rond.
De Almagt sprak in het ruischen van ene zagte stilte, en met een word den gehelen Hemel vervuld, met een tallooz tal van allerhande zoort van Vogelen, die elk op hunne wyze, en piepende,Ga naar margenoot+ en tjilpende, en kirrende, en zingende de grootheid van hem die de Zon ten lichte geevt des daags, de ordeningen der Mane ende der Starren ten lichte des nagts; van hem die de Aarde gemaakt heeft door zyne kragt, die de Wereld bereid heeft door zyne Wyzheid; en den Hemel uitbreidt door zyn verstand, te verheerlyken. Hoe kyken nu de nooitmoede gezongen Engelen, die getrouwe Wagters op den Wenk des Hoogsten naar beneden. Al de Hemel staat als in verwondering, en die vlugge en vurende Trauwanten van Gods Troon zyn als verbysterd in hunne heilige bespiegelingen; nu zy de Wereld met levendige zielen vervuld zien. Hoe tierig, hoe kwinkelerende, hoe fladderende dartelt het gevederd geslagt op de zo juist bedauwde Bomen! hoe . . . . maar zyn het de vlugge vogelen alleen, die thans onze aandagt, zo hartstrelende , zoo oog en oor betoverende tot zig trekken? wy zien door het klare Oppervlak der | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+zagtruischende Zeën op het hart des Aardryks. Daar zien wy hoe het rondom wriemelt van een geschubd en glibberig Heir. Hoe weerlichten hunne glanszen op het Schommelend aangezigt der wateren.
Het Visjen flikkert met zyn Zilv'ren huid in 't licht,
En blikt de gouden Zon in 't glanzryk aangezigt.
Welk een oneindig getal van verschillend zoort van dit Zilverige geslagt.
O wondre zamenloop van Wyzheid en Vermogen!
Waar ik myne ogen sla, myn ziel word opgetogen.
De kleene grondeling zo wel als de tomeloze Leviathan, die een dryvend Eiland gelykt, roepen onz toe, terwyl zy de Vloeren hunner ongemeten Waterzalen, met dierbare Paarlen in de blaauwende Paarlemoeder Schelpen gekast, geplavyt zien; terwyl zy door de stromen de glinsterende Koraalgewaszen zien voortrollen; terwyl zy het grotwerk, getekend met kleuren als van den Regenboog, met hunne wapperende staarten naar boven slingeren: dat zy aan ene onbepaalde Wyzheid en Almagt hunnen oorsprong verschuldigd zyn. Daar de Vrugtbaarheid, hun door de Godheid ter Morgengivte gegeven elks geslagt tot aan 's werelds avonstond zal voortkoesteren. Hoe schemeren my de ogen nu de zuivere Zon, die zig straks in de Westkimme des Hemels zal steken hare gloejende Stralen op de spiegelende Stromen laat danzen . . . zy is alrede geweken . . . daar treedt de Grootvorstinne des Nagts, de dauwende Maan met al haar luisterryk gevolg te voorschyn. Dan, wat is 't? . . . Rydt de vriendelyke Dageraat van den zesden dag der Schep- | |
[pagina 13]
| |
ping op haren Purperen Wagen eerder dan naar gewoonte den Hemel over? Ja de Starren struikelen allengskens in hare loopbane, en het oog der wereld, die lopende Vuurbron, de gouden Zon haast zig om de wonderen, die op dezen dag te voorschyn zullen komen, nu de Opperste der geschapenheden niet alleen meer levende: maar ook redelyke schepzels, werelden in de wereld zal openbaren, te begluren. De Almagt gebiedt: dat het lagchend Aardryk vervuld worde met kruipende, met tamme, met wilde dieren zo oneindig in getal, dat
Telde ik 't verschillend zoort van wilde en tamme dieren,Ga naar margenoot+
De Namen vulden zelvs een bundel van papieren,
Beschoude ik elks natuur, ik vond geen eind aan 't werk.
Zy roepen onz als toe: wy dragen 't sprekend merk,
Dat Wyzheid, Goedheid, Magt, aan onz 't bestaan en leven
Eerst schonk, en 't onderhoud nog dagelyks blyvt geven.
Tot 's menschen dienst, vermaak, en nut, tot aller baat,
Tot nodig dekzel, en tot Huiz en lyvsieraad.
Niet alleen de logge Olifant, die de wouden door het ratelen met zynen snuit vervaard; niet alleen de ontzag verwekkende Rinoceros, die met ene stugge onverschilligheid het gevlymde Moordtuig op zyne schilden voelt afstuiten; niet alleen de sierlyk gevlakte Tyger, die door zyn geblaaz den aanschouwer bevende maakt; niet alleen de moedige Leeuw, wiens vrezelyk gebrul des Aardryks Oppervlak doet trillen, en hem tot Koning der Wouden maakt; niet alleen, zyn het zulke en diergelyke Beesten, welke de Spiegelbeelden van des Scheppers Almagt zyn: neen! men ontlede de kleene, de nyvere Mier, de Honingdragende Byë, de mingeägte Spinne, de afzigtelyke Worm: men zal in yder Lid merken vinden, | |
[pagina 14]
| |
dat ene eeuwige kragt hen Konstig toebereid heeft. Dat de kunst hare uiterste poging doe om één stipjen van de wieken of Lighamen der Vliegen na te tekenen; laat zy den Angel der Bye in een schier onzigtbaar fyn geslepen punt pogen na te bootzen. Zy beschouwe hare Werkstukken, by de menschen als wonderen van het vernuft geagt, door op de Maat geslepene Glazen by de gewrogten van den eeuwigen Oorsprong aller dingen, en zy zal dezelve zo ver beneden die vinden als de Schepper verheven is boven geschapene stervelingen. Wie moet niet uitroepen:
Wat wonder is niet in de dieren al gelegen?
Beschouw, hoe kunstig al de schepzels zig bewegen,
En hoe hun werking naar hun delen is geschikt.
Geen Tyd, geen Toeval heeft hun Eigenschap verwrikt.
Een enkel vliegen oog moet het begrip verbazen,
Wanneer het zwak gezigt door welgeslepen glazen
Versterkt word, en de geest op 't heerlyk Kunstuk let.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Zo gy de schepzels in de onzigtbaarheid verwekt,
Met een opmerkend oog door 't kunstig glaz ondekt,
Daar zy by duizenden in enen druppel zweven,
Of in de onreinigheid der aardsche stoffe leven,
Zo wonderlyk gevormd, zoo onbegrypelyk kleen
Van delen, juist geschikt naar hun verscheidenheên
Van Lyvsgestalte en aart, van driften van gewemel,
Van onderling bestaan; en hoe de Alwyze Hemel
In deze schepzeltjes, naar hunne vorm en aart,
Een Teeldrift wrogt, die hen by hun geslagt bewaart.
Hen, schoon we al 't nutte van hun vorming niet bemerken,
Tot dat onvatbaar eind van zynen wil doet werken:
Dan zoud ge, O wyzgeer, die deez waarheid stout veragt
Uw Dwaling zien, en hem, die hen heeft voortgebragt.
Komt aanschouwt dan de daden Gods, en roept: Hoe groot zyn uwe werken, O Here, gy hebtze alle met Wyzheid gemaakt. | |
[pagina 15]
| |
Daar is nu Hemel en Aarde met al deszelvs Volheid geschapen. Hoe? . . . met al deszelvs Volheid? neen, er ontbreekt nog een schepzel, waar in de Godheid alle de wonderen, waar mede de wereld nu vervuld is zo zal te zamen begrypen, dat Hemel en Aarde met ene verwonderlyke Sierlykheid in zyne gestalte gantsch onderscheiden van alle de dieren des Aardbodems zal uitgebeeld staan. Zie daar:
- - - -Den ommegang van honderd duizend dieren,
Die op het Aardryk treên, of in de wolken zwieren,
Of Zwemmen in den Stroom, zoo yder is gewend,
En leven schept in zyn byzonder Element.
Bestaar den azuren Hemel, door Millioenen glanszen opgeluisterd. Beschouw het wellustig Aardryk, door een Schakeerzel van Balzem-ademende bloemen, van zappig Kruid, en malsche Klaver geborduurd. Nog rust de Schepper der einden der aarde niet, de onbegrepen Drieënheid is, als in een heilig beraad: hoedanig zy het Hoofdstuk van alle hare werken, de Stedehouder, die onder haar Heerschappy over den Aardbodem zal voeren, het schepzel, dat boven de Engelen schoon zy in dezen klaarheid gesteld heeft, zal doen uitmunten: hoe zy de mensch, waar in zy haar eigen beeld zal overdrukken, zal te voorschyn brengen. Welk een Toonbeeld van Gods Volmaaktheden verrukt myne aandagt? Is het een God, of sterveling? Ik zie enen dubbelen Engel. Het Lighaam is gevormd
Uit kleiaarde en uit been. Het Lighaam schoon van leest,
Getuigt des Scheppers Kunst, die blinkt in 't aanschyn meest,
| |
[pagina 16]
| |
Den spiegel van 't gemoed. Wat Lid my kan verbazen
Ik zie het beeld der ziel in 't Aangezigt geblazen.
Bezit het lyv iet schoons, dat vindt men hier by een.
Een Godheid geevt haar glanz door 's menschen ogen heen.
De redelyke ziel komt uit zyn tronie zwieren.
Hy heft, terwyl de stomme en redenloze dieren,
Naar hunne voeten zien, alleen en trotz het Hoofd
Ten Hemel op naar God zyn Schepper Hoog geloovd.
En wie zal deszelvs wezendlykste deel beschryven?
D' onzigtb're ziel bestaat uit geest en niet uit stov.
Ze is heel in yder Lid, het Brein verstrekt haar Hov.
Zy leevt in eeuwigheid, en vreest nog roest nog schennis,
Ze is onbegrypelyk. Voorzigtigheid en kenniz,
En Deugd en vrye wil bezitze in Eigendom.
Voor hare Maiesteit staan alle geesten stom.
Ga naar margenoot+Dit is het schepzel, dat de eeuwige Lievde den naam van mensche gav. Dit is Adam! . . . Adam, volmaakte Aardsvader! wie zal uwen gelukkigen stand naar waardye verheffen? wat vernuft zoude zig durven verbeelden, uw heil met een zwak Penzeel te konnen malen? daar al de Hemel in beweging is, om u, als het volmaaktst gelykend Beeld der Godheid aan de Wereld te schenken: komt gy te voorschyn, zoo heerlyk, zoo goddelyk, dat al het aardryk by uwen intred zyn hoofd opsteekt, om u, als zynen Vorst verwellekomende, te bestaren. Dan hoe verrukt staat de eerste mensch, daar hy zig verheven ziet tot onderkoning van ene Wereld, en hare Volheid, waar van het minste Zandtjen hem den Invloed van enen Opperheer aanwyst. O zielvervoerend gezigt! niets dan Heerlykheid, niets dan zaligheid omringt de volmaakte mensch. Ik zie Hem, verbeeld ik my, het wellustige Paradyz, het lievelyke Eden, dat be- | |
[pagina 17]
| |
korelyke Landschap, door de Godheid op het kunstigste afgezonderd, ten verblyv gegeven. O Zalige Landsdouwe! Schetze van Gods heilige en herelyke Woning!
Wat frissche geest, die hier den mensch bejegend,
Het aangezigt verkwikt, en alles streelt en zegent.
Hier ademt de zwoele Zuidewind niet dan geest en leven. Men weet hier, nog van geezelende Orkanen, nog van bloedbesmettende dampen, nog van strenge Vorst, die het aardryk yzerhard maakt, nog van digte Regenvlagen, die de verheven bloemen overstaag werpen; geen verschrikkende Blikzem, gene schorre, rommelende donderslagen verbysteren hier oog en hart; geen kletterende scherpe hagel kwetst hier de tedere topjes der tengere spruitjes; geen verschroeiende Zonnebrand daalt van den Hemel om de geschapenheden aemegtig te maken.
Alleen een reine lugt, getemperd op de Maat,
Trekt bloemen uit het loov, en uit de bloemen Zaad.
Hier waszen gene vergivtige Kruiden, gene schadende netelen, gene spitze distelen tot kwetzing van Vee of Mensch. Hier weevt gene schadelyke Rusp, of vuile Spinne hare draden om de altyd frissche bladen der tierige bomen; de glibberige Slek beslymt hier gene vrugten; gene gezwollene Padde spuwt haren Zwadder op de blozende Aardgewaszen. Gene vale Mol ontsiert den netten grond door opgeworpen Zandhopen; gene zwarte Vlieg boort met haren snuit in het hart der rype vrugten. In het midden ryzt, als Vorst der bomen met ene ongemene Maiesteit, het geboomte, door den | |
[pagina 18]
| |
eeuwiglevenden den Boom des Levens geheten. My dunkt, in de schaduwe van dezen is het, dat ik Adam, zig zelven in de beschouwing van het uitgebreid Heelal zie verlustigen. Zynen Schepper met de hoogste Wyzheid kennende, met de heiligste lievde beminnende, met ene volle gelukzaligheid bezittende, verliest hy zig in zyne bespiegelingen. Slaat hy zyne zuivere ogen naar boven daar ziet hy door enen oneindigen afstand den Hemel in ene blaauwe en onbesmette Donkerheid verborgen. O! welke ontzagverwekkende wonderen houden hier zyne aandagt opgetogen! door zoo vele gesternde Kreitzen staart hy op, en vormt een volmaakt denkbeeld van die Stad.
- - - - - Die Blaakt aan alle zyden,
Van zilver, blinkend goud, en Hemelsch Puikgesteent,
Die zynen luister van Gods heerlykheid ontleent.
Wiens Hooggewelvzel heeft de ronden van Saffieren,
Smaragd, en blaauw Turkois, Kristal, en Parels sieren
De forsche wanden, die uit gloeienden Robyn,
Topaaz, en Onyxsteen vol kunst geklonken zyn,
En konnen weerschyn op de gouden Vloeren geven,
Waar langs de Seraphyns en Hemelgeesten zweven,
Die 't Goddelyk gestigt vervullen met Gods Lov.
Hy bemerkt: hoe heilig de zaligheid Hemel en Aarde verenigd. Want de zuivere vrede, die schetze van het Hemelsch heil, de lievelyke Eenstemmigheid heeft die beide zodanig ingenomen, dat Adam, zoo min als de in heerlykheid bevestigde geesten weet wat onrust is. Slaat de volmaakte mensch zyne oplettende ogen naar beneden daar verneemt hy het doorlugtigste bewyz van deze zalige vrede. Hy, die met Gods Beeld begaavd is, ziet rondom zig alle levende zielen, om hem | |
[pagina 19]
| |
als haren Koning hulde te doen. Terwyl hy haar by intrede in zyn onbepaald gebied, door zyn uitgestrekt verstand met zulk enen naam verëerd, als met haren aart betamende is. Hy zit als Vorst in het midden van zoo een onnoemelyk getal geschapenheden.
Wie zou een yders aart en Eigenschappen ramen,
Als Adam! Want hy gav ze op ene ry hun namen.
Hoe vriendelyk bewyzen zy hem haren Eerbied!
De Bergleeuw kwispelde hem aan met zynen staart;
En loech den Meester toe. De Tyger lei zyn aart
Voor 's Konings voeten af. De Landstier hoog zyn horen,
En d' Olifant zyn snuit, de Beer vergat zyn toren.
Ja hoe vriendelyk bejegenen zy elkander. Hier dartelen de zagtgewolde Schapen rondom den jankenden Wolv. Daar springen de lieve Lammeren voor het gezigte van den scherpzienden Tyger. Ginds ziet een fiere Leeuw met vermaak het huppelen van een tenger Geitjen. Wat verder verheft de Haan zyne kraiende stemme terwyl de Scherpzinnige Vos zig in 't gezelschap der Klokhinne vermaakt, en op geen Roov bedagt is. Zie! op dien geurigen boom zit de Nagtuil en de Musch, de Duiv en den Havik! hoe vriendelyk fladdert de een den anderen aan! de geschubde Slang, de gespikkelde Schorpioen, de glibberige adder spelen met het zingend pluimgedierte voor Adams voeten. Ook heerst door alle de ongemeten Zeën niet dan zuivere wellust en lievelyke zamenparing. Neigt de zalige mensch zyne oren om te luisteren dan hoort hy: hoe hem als | |
[pagina 20]
| |
- - - - - - Den Lov word toegezongen,
En toegekwinkeleert van 't Lustpriëel vol tongen,
Terwyl de wind in 't loov, de Beek langs d' Oevers speelt,
En ruischt op een Muzyk, dat nimmer 't hart verveelt.
Wil God Adam, met wien hy als een vriend met zynen vriend verkeerd, in gezelschap zyner zuivere en blakende Troontrauwanten een bezoek geven; op dat hy hem met zyne heerlykheid opluistere, en zynen wil bekend make: Adams volmaakte Wetenschap krygt van die luisterryke aannadering kenniz door het lievelyk gewaay in den Hov. Hy riekt niet anders dan levenwekkende geuren, die Hemel en Aarde hem aanbalzemen. Hy smaakt niet dan geestverkwikkend voedzel. Hy plukt met reine handen het gouden Oost van den Boom des Levens. Het hoogste goed is het middenpunt, waar in alle zyne bespiegelingen te zamenlopen.
O Goudeeuw, zaalgetyd, O Heerlyk Paradys!
Wat waart ge een Hemel hier op Aarde God ten pryz!
O Regtgeschapen mensch! die in u kost ondekken
Het wonder Godsbeeld, all' de geest'lyke ommetrekken,
Van zyn volmaakte deugd; de schetz van heiligheid;
Den zwier van 't eeuwige vernuft u ingeleid;
Het Godly zweemzel van geregtigheid en waarheid.
Wat waart ge een Heer! met hoe veel Hemellicht, en klaarheid
Hebt ge uwen Opperheer gekend! hoe diep beschoud
De Kunstgewrogten van dien Kunstenaar geboud!
Hoe waart ge, O Adam! niet verrukt, u zelv ontogen,
Toen ge uit de handen van 't oneindig Alvermogen
Met zo veel gaven van vernuft, en geest, en kragt,
Op enen ogenblik ten Lusthove ingebragt,
Het licht, het leven, en van boven en van ond'ren
Al de Aarde en Hemel zaagt vol eindeloze wondren!
't Is wel te denken, dat uw hoogverheven ziel,
In diepen Eerbied voor Gods Wyzheid nederviel:
Of in verwondering ten Hemel opgerezen,
Smolt in de Lievde van 't oneindig Opperwezen.
| |
[pagina 21]
| |
Maar zie ik Adam in zyne volmaakte eenzaamheid onder ene, ik weet niet met welke aandoening, beschouwende verlustiging in het zien van het huwen, en voorttelen der schepzelen, verrukt in zyne aandagt, alles zo juist gepaard ziende, de ogen sluiten? Ja, daar zygt hy in een bed van Rozen en Mankop neder. Een diepe slaap bevangt op 's Scheppers wenk zyn hart; en zet zig op zyne Ogenleden. Welk een glanz en maiesteit omringt het Pronkstuk van al het geschapendom! daar de glinsterende Seraphynen, hem bewakende, uit honderd duizend ogen hem begluren, verlangende te weten, welk een wonderwerk door de hoogste Wyzheid aan Adam verrigt word. Het Hemelsch Heir, zeg ik, kykt naar beneden op den slapenden Adam. Dan . . . Helaas! wat donderende Krygsorkaan steekt in alleryl op onder de LegioenenGa naar margenoot+ van den Heer der Legerscharen! Help God! de Vorst der Engelen, die blinkende Morgenster misgunt den mensch de Engelen gelyk te zyn. Hy hitst zyne benden op om God te wederstreven. Hy poogt hem, wiens wil al het geschapendom een Wet is, de Wet te stellen, ja, zelv de scheppende Almagt, als ware het mogelyk, de Kroon af te steken. Neen! Lucifer! Zoon des dageraats! hoe verheerlykt in maiesteit, gy zyt een Schepzel, een afhangelyk Schepzel van uwen Maker, één opslag zyner ogen blikzemt u van uwen Zetel. Uw nydige Hoogmoed en die van al uwen onbedagten aanhang word veroordeeld in eeuwige Duisternis, met eindeloze Ketenen bewaard te worden, om, als een afschuwelyk Rot van boze Geesten de schrik van de in heerlykheid bevestigde Engelen, en zalige zielen te zyn. Maar ondertusschen ontwaakt de Aardsvader uit enen Toestand, die hy in het eerste naulyks naam | |
[pagina 22]
| |
weet te geven: dog door de Inspraak des hoogsten slaap moet heten. Door welke Hemelsche dromen wierd hy, nederliggende werkzaam gehouden. Door welke engelagtige Denkbeelden gekoesterd. door . . . dan, hy doet zyne spelende ogen op. Welk een verbazend wonder! hy ziet voor hem een schepzel in ziel en zinnen hem gelyk, en juist geschikt om zyne lieve hulpe te zyn, met wie hy verenigd in hart en zeden, God, zynen Schepper volmaakt kan verherelyken. Hy staat stom van verwondering. Zal hy zig haren broeder noemen, met haar van enen Vader voortgekomen? Zal hy zig haren Vader heten: daar zy Ga naar margenoot+uit zyne Lendenen voortkwam? zal hy zig de Man noemen van haar aan wie hy door de Godheid zoo wonderlyk gepaard word? hy noemt haar: zyn vleesch en been, zyne Mannin. Wie onderneemt dit zalig paar.
- - - - - - Naar 't leven aftemalen?
Dit eischt natuurs penseel! Geen verw: maar Zonnestralen.
De Man en Vrouw zijn bei volschapen, even schoon
Van top tot teen. Met regt spant Adam wel de Kroon,
Door kloekheid van gedaante en maiesteit van wezen,
Als een ter Heerschappy des aardryks uitgelezen.
Maar al wat Eva heeft vernoegd haar Bruigoms eisch.
Der Leden tederheid, een zagter vel en vleisch,
Een vriendelyker verw, aanminnigheid der ogen,
Een minnelyke mond, een uitspraak, wiens vermogen,
Bestaat in ed'ler klank. Zo komt ze als uit een licht
Te voorschyn en verheugd den dag met haar gezigt.
Nu zal de wyde wereld wel haast.
- - - - - Van menschen krielen,
Men wagt uit luttel zaads een ryken Oogst van zielen.
En hierom huwde God den Man aan zyn Mannin,
Zyn eigen vleesch, zyn Ribbe en lieve Gemalin.
|
|