De renegaat
(1838)–Adriaan van der Hoop– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
[pagina 88]
| |
‘Midnigth had flung her shadows o'er the world,
And sleep his fetters on the human soul:
Around the mountain peaks moist vapours curled,
While from the lifeless regions of the pole
Silence assumed her undisturbed control.
Hobart Caunter.
The Island Bride. Canto VI.
| |
[pagina 89]
| |
Middernacht.
810[regelnummer]
't Is middernacht: het uur der geesten, als
De nachtvorstin haar zwarten nevelwagen
Bestijgt, en zich om de elpenblanke halsGa naar voetnoot812
Het vale floers des duisters heeft geslagen.
't Is middernacht: de schrikbre stond, wanneer
815[regelnummer]
Op d'aêm des winds de spoken 't zwerk doorgieren,
Of by een graf, vereend met 's afgronds heir,Ga naar voetnoot816
Met woest gebaar hun helschen Sabbath vieren.Ga naar voetnoot817
't Is middernacht: het uur, wen tuk op bloedGa naar voetnoot818
De Vampyr uit zijn doodschen slaap ontwakend,Ga naar voetnoot819
820[regelnummer]
In 't levend vleesch met scherpe tanden woedt,
Van hongerkoorts en wellust tevens blakend.
't Is middernacht: 't uur als de zondaar waakt,Ga naar voetnoot822
En angstig schrikt voor eigen zuchten lozen,
Terwijl het kind der deugd de bede slaakt:
825[regelnummer]
Genadig God, verlos my van den Boozen!
't Is middernacht: de schuwe nachtuil stemt
Een kreet, dien hy geen zonlicht durft doen hooren.
De vledermuis daalt gonzend neêr, en klemt
In 't rozenloof de stofbevlekte sporen.Ga naar voetnoot829
830[regelnummer]
In bloemengaarde, in beemd, in 't palmengroen,
Op dorre heide, in weelge kreupeldreven,
Verheft de nacht heur geestenrijksblazoen,
En alles krijgt geheimvol vorm en leven.
| |
[pagina 90]
| |
De trouwe hond, de waker van 't gezin,
835[regelnummer]
Gluurt angstig rond by 't middernachtuurnaken,
Trekt breede staart en ooren huilend in,
En schijnt bestemd tot siddren, niet tot waken.
't Is middernacht, voor Algiers grijze stad,
Mag zy heur beeld in 't golfschuim vrolijk baden;
840[regelnummer]
Want in den kreits van haar gebied, bevatGa naar voetnoot840
De toekomst rouw en zwarte gruweldaden.
Daar, waar aan 't stuivend heuvelzand
De torens op den buitenwand
Des harems fier ten hemel rijzen,
845[regelnummer]
En d'ongewijden van zich wijzen,Ga naar voetnoot845
Verneemt men 't ruisschen van een tred,
Voorzichtig in het strand gezet;
Maar telken reis het voortgaan stakend,Ga naar voetnoot848
Als ware een dreigend onheil nakend.
850[regelnummer]
Beschenen door het licht der maan,
Stapt in 't verschiet een klepper aan,
Een Arabier van ouden adel;
Met trotsche staart en hoog gekuifd,Ga naar voetnoot853
Een hengst die sneeuw en vlammen snuift:Ga naar voetnoot854
855[regelnummer]
Hy draagt in 't sierlijk Engelsch zadelGa naar voetnoot855
Een ruiter, met een kleed omplooid,
Waarmeê zich 't kroost van d'Atlas tooit.Ga naar voetnoot857
Een Ataghan, gescherpt ten strijde,Ga naar voetnoot858
Hangt in een band van Turksche zijde
860[regelnummer]
Aan 's ruiters linkerheup: een paar
Pistolen, smaakvol, rijk en zwaar
Met zilverwerk getooid, versieren
| |
[pagina 91]
| |
Zijn gordel: om zijn lokken zwieren,
Vereenigd, gingang met damast;Ga naar voetnoot864
865[regelnummer]
Een gouden band snoert beiden vast
Ten tulbandwrong, en geeft den ruiter
Den schijn van woestenyvrijbuiter.
Fernando is 't: in zulk een dosch,
Gestegen op 't gehoorzaam ros,
870[regelnummer]
Zal geen van Husseyns legerscharen
In hem een weêrparty ontwaren,
En 't Edenslicht, waarnaar hy smacht
Verandren in stikdonkre nacht.
In schaduw van een ouden toren,
875[regelnummer]
Waar zich het golfgeklots laat hooren,
Verschuilt hy zich voor 't maanlichtgloren,
En vest hy op Casobahs muur
Zijn oogen, vol van tintlend vuur.
Het middernachtuur heeft geslagen.
880[regelnummer]
Daar wordt een grendelknars gehoord:
Daar opent zich de torenpoort,
Voor wachter en Eunuk. Zy dragen,Ga naar voetnoot882
Bevestigd aan een palmboomtak,
Een zwartgekleurde taffen zak,Ga naar voetnoot884
885[regelnummer]
Waarin een wezen schijnt te kermen,
En zich te weeren met zijn armen,
Gelijk 't insect in 't spinragnet
Zich lang, doch vruchteloos verzet.
Aan 't strand, een heuvel opgestegen,
890[regelnummer]
Wijst een der Mooren, met een degen
Gewapend, op het kabblend meir.
De zwarte zak valt plotsling neêr,
En is in 't schuimend nat der golven
Een poos verzwolgen en bedolven.
| |
[pagina 92]
| |
895[regelnummer]
De poort werd weêr gesloten: zwijgend
Is 't slaafsche schandrot neêrgevleidGa naar voetnoot896
By 't avondmaal, in vadsigheid.
Fernando blikt, den boezem hijgend
En vol verlangen op den wal,
900[regelnummer]
Waaruit zijn heilgoed dalen zal;
Maar 't oog vermoeid van 't eindloos staren,
Blikt als door toeval op de baren:
Dáár drijft op 't golvend kristallijn,
Een zwarte baar: - dat is geen schijn,
905[regelnummer]
Geen speelwerk der verbeelding: - leven,
Hoe vreemd ook, schijnt die vorm te omzweven:
Een menschenleven! .... ‘Dood en hel!’
(Dus gilt Fernando,) windensnel,
Neen, sneller en door niets bedwongen,
910[regelnummer]
Is hy den zadel uitgesprongen,
In 't meir geploft, en draagt zijn hand
Als overwinningsonderpand,
Het voorwerp, dat met naamloos ijzen
Hem 't zwarte hair te berg doet rijzen.
915[regelnummer]
Het leefde- en ademde en bewoog.
Fernando heeft met forsche knokken,
De banden van elkaâr getrokken,
En staart een jonkvrouw in het oog,
Een stervende engelin - Aline!
920[regelnummer]
Gelijk de ontboeide sneeuwlawine,
Wanneer het lentevuur ontwaakt,
Langs de Alpen dondrend schuift en kraakt,
En dorpen slecht of nedergruizelt,Ga naar voetnoot923
En tuinen ten woestijn vervormt,
925[regelnummer]
Zoo wordt Fernandoos borst bestormd
| |
[pagina 93]
| |
En overstelpt. Zijn denkkracht duizelt.
Koud als Alines bleek gelaat,
Is 't zweet dat hem op 't voorhoofd staat.
Hy sluit haar siddrend in zijn armen,
930[regelnummer]
Viert vloekende aan zijn drift den toom,
Of wil dan met een kussenstroom
Haar ijskoud lipkoraal verwarmen,
Gelijk een voedster 't zogend kind,
Dat ze als haar eigen bloed bemint.
935[regelnummer]
In 't einde ontwaakt ze en schijnt het leven
Haar weêrgeschonken; maar een poos
Staart ze in het ronde als levenloos,
En de aard zag haar voor altijd sneven.
Zóó flikkert nog het licht der lamp,
940[regelnummer]
Aleer 't versterft in blaauwen damp!
Zóó ziet men voor de zonneluister,
By zomerdag, van 't schijnen mat,
Ter rust gaat in het golvend nat,
En de avondwacht vertrouwt aan 't duister,
945[regelnummer]
Een wederschijn van rozenpracht,Ga naar voetnoot945
Gemengeld met oranjekransen,
Langs duin en heesterstruiken glansen,
Als voorboô van de sombre nacht.
Maar elk der halfgesmoorde zuchten,
950[regelnummer]
Die als een ruisschend snarenspel,
Of 't zoet gekabbel van een wel,Ga naar voetnoot951
De borst der schoone maagd ontvluchten
En haar den stervenskamp verluchten,
Klonk zacht en liefelijk: ‘Vaarwel!
955[regelnummer]
Vaarwel, Fernando! 't is my wél:
Uw mond sprak waarheid: 'k vlied voor immer,
Het my gehaatte vrouwentimmer!’
| |
[pagina 94]
| |
- ‘Droom ik? - of waak ik?’ - roept hy uit,
Met dat gesmoorde stemgeluid,
960[regelnummer]
Dat door de wanhoop wordt geboren,
En vreeslijk snerpt in 's menschen ooren.
- ‘Droom ik? - of waak ik? - Neen, by God!
Want om te droomen moet men slapen,
En by 't rumoer van trom en wapen,
965[regelnummer]
Dacht ik aan rust noch slaapgenot.
'k Heb niet geslapen: 't zijn geen droomen,
Die my dus foltren! Neen, volkomen
Is mijn ellende en naamloos groot;
Neen, meer; want mijn Aline is dood!
970[regelnummer]
Dood? - Vreeslijk woord! - ô Duistre machten,
Wier hand der menschen leefdraad weeft,
En breekt: waarom op haar uw krachten
Beproefd; nu hier de doodgeest zweeft
En tallooze offers aan u geeft,
975[regelnummer]
Waarom haar thands niet begenadigd?
Zijt gy dan nooit van wee verzadigd?
ô Noodlot! dat nooit tot my loegGa naar voetnoot977
Met lonken, die hen 't meest bestralen,
Die schaarsch de smart den tol betalen,Ga naar voetnoot979
980[regelnummer]
Waarom verliet ze my zoo vroeg?
Waarom mocht ik haar niet verdedigen,
Toen zy door monsters zich beledigen
En boeien zag? - Weg schriklijk beeld,
Dat in twee wezens my verdeelt:
985[regelnummer]
Een, dat de wanhoop kiest ten scheidsman,
En een, die droefheid neemt als leidsman;
De droefheid, die den heeten gloed
Der smart in tranen laauwen doet,Ga naar voetnoot988
Maar duizendvoud meer wee doet lijden,
990[regelnummer]
Dan wen de wanhoop met één slag
| |
[pagina 95]
| |
Ten spijt van 's noodlots blind gezag,Ga naar voetnoot991
Het bloedend harte komt bevrijden,
En einde maakt aan tranen en geklag.
Wat hebt gy dierbre, niet geleden,
995[regelnummer]
Toen gy uw rozenverwig vleesch,
In ijzren boeien voeldet smeden,
En ge uit uw keel, van 't kermen heesch,
Alleen den naam van my deedt hooren,
Voor wien gy eeuwig zyt verloren,
1000[regelnummer]
Ofschoon hy voor u werd geboren.
Mijn dierbre, ontwaak! één oogenblik,
Ach dat één kus u mocht verwarmen,
Eén kus! - en geef dan in mijn armen
Den allerjongsten snik.
1005[regelnummer]
Eén kus, zoo als in 't huwlijksleven,
De vrouw heur echtgenoot mag geven,
Eén vuurkus, door wier algeweld
Des eenen ziel in d'andren smeltGa naar voetnoot1008
En als op vleug'len rond doet zweven.
1010[regelnummer]
Nog eens, geliefde Aline, ontwaak!
Mijn hartsvriendin! mijn zielsvermaak!
Sla de oogen op! waarom te sterven?
Wat heil het hemelrijk u biedt,
Gy vindt er uw Fernando niet:
1015[regelnummer]
Gy zult er hem voor eeuwig derven.
Ontwaak, mijn dierbare en bespot
De macht des doods! ja, die van God!
Kil blijft ge en sluimert voort: ô bronnen
Van tranen, die mijn wang besproeit,
1020[regelnummer]
Verdroogt! - De storm heeft uitgeloeid;
| |
[pagina 96]
| |
De wanhoop heeft de smart verwonnen.
Gy oogen, hebt voor 't laatst geweend.
Tot marmer is mijn borst versteend;
En als ik weêr een klacht moog slaken,
1025[regelnummer]
Zal 't helsche vuur my eeuwig blaken,
En schame in 's afgronds rampwoestijn,
De Booze zich mijn Heer te zijn.
Dat geeft mijn boezem lucht: gelasterd
Heb ik mijn aanzijn; bliksemstraal
1030[regelnummer]
Noch dood, verslond by zulk een taal
Den renegaat, den snooden bastert,
Den landverzaker. - Ik verwonGa naar voetnoot1032-34
Den worstlaar, die my zou doen zwichten;
Maar die geen heup my mocht verwrichten,
1035[regelnummer]
Ja, zelf geen hair my schaden kon:
Ik zie aan d'Oosterhorizon
Een morgen, rijk aan stralen, lichten.
Doe thands aan 't hoofd van Frankrijks heir,
Bourmont, de lelievendels waaien,
1040[regelnummer]
Uw haan zal hier geen zege kraaien!
Mijn hand zal u den lijktoorts zwaaien!
'k Plof met uw vijand u ter neêr,
En 't vleesch van Frank en Arabieren,
Verstrek ten spijze aan raaf en gieren.
1045[regelnummer]
ô Mocht mijn aêm de Simoun zijn,Ga naar voetnoot1045
Die door een helgeest voortgedreven,
In 't gloeiend stof der zandwoestijn
Den kemel naast zijn Heer doet sneven!
Mijn afgodsbeeld, mijn oogelijn,
1050[regelnummer]
Mijn doode bruid, bestijg mijn renner,
Ik voer als moedig strijdrosmenner
| |
[pagina 97]
| |
Naar 't bruidsbed u, by maneschijn.
Dat bruidsbed is geen sofa, geurig
Als 't rooskarpet in Husseyns gaard
1055[regelnummer]
En even frisch, als duizendkleurig
De gunsten van een Sultan waard.
Neen, 't is de borstweer van een toren,
Die, als het fransche leger naakt,
Een blaauwe sulfervlam laat gloren,
1060[regelnummer]
En dondrend uit elkander kraakt.
Maar ons scheidt nooit die vlam, omstrengeld
Door my, blijft ge eeuwig - eeuwig mijn;
En 't zy als daemon, of verengeld,
Aline, ik zal uw meester zijn!’
1065[regelnummer]
Hy zwijgt en zucht ....
De ontslapen Schoone
Hangt bleek, de zwarte hairen los,
In 't zaâlgestoelt van 't moedig ros.
- ‘Ach, waarom haar de myrthenkroone
Zoo vroeg van 't minzaam hoofd gerukt,
1070[regelnummer]
En zulk een Edensbloem geplukt?
Waarom haar in Provences dreven
Aan minnende oudren niet hergeven?
Voor dat ze, in slaverny gekneld,
Het offer werd van 't wreedst geweld?
1075[regelnummer]
Waarom mocht zy geen gade in 't leven
Een voorsmaak van den hemel geven,
En moeder zijn van kinderen, die
Gewiegeld op des vaders knie,
Haar godlijk schoon vermenigvuldigen,
1080[regelnummer]
En hem als Priester daarvan huldigen;
Hem, voor wiens onverdoofbre min,
Zy noodlot was en heilgodin?
Waarom toch? - maar wie durft het wagen
De wareldorde te ondervragen,
| |
[pagina 98]
| |
1085[regelnummer]
Waartoe op aard het kwaad gebiedt?
Dat vragen past den stervling niet.
Dat past hem niet, die zonder willen,
Door 's noodlots onoplosbre grillen,
Het zijn ontvangt, en in de nacht
1090[regelnummer]
Wordt voortgestuwd met blinde kracht.
By God, hier dwaalt de mensch in 't duister:
Hem meldt alleen een zacht gefluister,
Een les, die hem zijn voedster gaf:
Aan de andre zy van 't somber graf,
1095[regelnummer]
Verkeert de zwarte nacht in luister,
En vindt de zonde een eeuwge straf.
Misschien ... maar hier omringd van dampen,
Is 't doel des levens bloedig kampen,
Het loon des brave onlijdbre rampen,
1100[regelnummer]
Beproeving, wanhoop, tot de dood
Dat alles opneemt in zijn schoot;
En eens een dag van weêrvergelding
Van ieders daden geef' vermelding:
Want zonder zulk een morgenschijn,
1105[regelnummer]
Zoû de aard niets dan een woestenye,
De mensch een wreede helharpyeGa naar voetnoot1106
En God een Dwingland zijn.
Een Dwingeland? - verstomt, mijn lippen!
Vergeef 't my, eeuwge Levensbron,
1110[regelnummer]
Wier zijn ik nooit doorgronden kon,
Dat ik dat woord my liet ontglippen.
Vergeef 't my! - ach, een zwavelgloed
Ontvlamt mijn brein, beweegt mijn bloed,
En schroeft de borst my dicht en dichter.
1115[regelnummer]
Vergeef 't my, Wezen, dat ik vrees;
Maar op wiens wet my niemand wees,
Zijt my geen onverzoenlijk richter!
jehovah, allah, christus, of
| |
[pagina 99]
| |
Wat naam gy draagt; ik buig me in 't stof
1120[regelnummer]
Voor U, als 't nietigst veil, ter neder:Ga naar voetnoot1120
Vernietig me in het eindloos niet,
Of geef my in uw lichtgebied,
Als Engel, mijn Aline weder.
Oneindige, die my verstaat,
1125[regelnummer]
En die mijn zondig hart doorgrond hebt,
Voor ge U als Heiland my verkond hebt,
Wees met my, hooploos renegaat!
Vergeef my zonde en euveldaad,
Wanneer mijn jongste stonde slaat!’
1130[regelnummer]
Zóó bad Fernando, in wiens boezem
De schikbre orkaan had uitgewoed;
Maar in wiens hart de wonde bloedt,
En felle pijnen lijden doet,
Gelijk van 't wreedst venijn de droezemGa naar voetnoot1134
1135[regelnummer]
Tot op den boôm des bekers zinkt,
Als men hem schielijk binnendrinkt.
Zóó dacht hy onder 't slotwaart sporen
Van 't ros dat zijn Aline draagt,
Met zachten tred, als wou 't de maagd
1140[regelnummer]
Zelfs in den slaap des doods niet storen.
Ter buitenpoort genaakt, ontsluit
De Turksche wacht hem d'ijzren grendel:
Dáár wikkelt in een groenkleurd vendel
De Renegaat zijn doode bruid,
1145[regelnummer]
En zet haar zacht op 't mosch ter neder;
Maar voor hy intreedt, maakt hy 't ros
Gebit en blinkend hoofdstel los,
En vrijdt het van zijn zadeldosch.
- ‘Keer naar uw woestenyen weder,
1150[regelnummer]
En smaak de vrijheid als weleer.
Trouw waart gy immer aan uw Heer;
| |
[pagina 100]
| |
(Dus spreekt hy), trouw als goud, dat zweer ik;
Zacht was uw aart, en toch vol moed,
En vogelvlug uw rappe voet;
1155[regelnummer]
Maar 'k eisch geen dienst meer; spoedig keer ik,
Als gy, terug van waar ik kwam.
Gy hebt een kostbren last gedragen,
Een engel, door eens duivels lagen
Vermoord, gelijk een weerloos lam.
1160[regelnummer]
Daarom zal nooit een zaâl u knellen;Ga naar voetnoot1160
Maar als de vlugste der gazellen,
Rent gy voortaan den klavergrond
Van Atlas vruchtbre weiden rond.
Vaarwel, mijn Omar; smaak in blijheid
1165[regelnummer]
Het zoet genot der zoete vrijheid;
ô Dat ik ook de vrijheid vond!’
Het paard, bevrijd van zaâl en teugels,
Snelt, als verstond het 's meesters reên,
Met luid gebriesch ter vlakte heen,
1170[regelnummer]
Als leende 't van een arend vleugels,
En laat zijn droeven Heer alleen;
Indien men hem alleen mag heten,
Wiens hart van foltring wordt doorreten.
- ‘Gy gaat; (dus zucht Fernando diep,)
1175[regelnummer]
Weldra zijt ge uit mijn oog verloren,
En schoon mijn stem u wederriep,
Gy zoudt toch naar die stem niet hooren.
Zóó is 't met onze vreugde op aard!
Is ze eenmaal aan ons hart ontvloden,
1180[regelnummer]
Hoe weemoedsvol ook nagestaard,
Terug laat zy zich nimmer nooden.
Zy is gelijk de watergolf
Die, korts geleên, het mosch bedolf
| |
[pagina 101]
| |
Met koelend schuim. By de eb van 't water,
1185[regelnummer]
Dorst de oever weêr: een nieuwe vloed
Brengt onder lieflijk meirgeklater,
Verkoeling aan voor zonnegloed;
Maar ebbe en vloed klimme op en neder,
Dezelfde golf keert nimmer weder.’ -
1190[regelnummer]
Nu draagt Fernando zijn trezoor,Ga naar voetnoot1190
Omzichtig door de slotpoort: bevend
By iedre heldre stralengloor
Der fakkels, hem op 't plein omzwevend:
In 't eind, langs hulppoort en rondeel,Ga naar voetnoot1194
1195[regelnummer]
Bereikt hy in het grijs kasteel
Zijn overwulfd verblijf, en vleidt er
Het dierbaar lijk ter aarde, spreidt er
Zijn mantel over heen: klemt stil
Zijn mond op 't voorhoofd, ijzig, kil,
1200[regelnummer]
En dat geen kus meer kan verwarmen:
Nog ééns drukt hy zijn schat in de armen,
En snelt dan heen, waar hem de wacht
Verbeidt, by 't wijken van de nacht.
De dageraad verrijst: met blinkend karmozijnGa naar voetnoot1204
1205[regelnummer]
Tooit hy den horizon der geele zandwoestijn,
En geeft haar 't aanzicht van een zee, in slaap gewiegeld,
Door westerwinden: 't rood van 't lieflijk aanzicht spiegelt
Zich in de Oasis: 't groen van 't ruisschend Palmenwoud,
Omzoomt hy kwistig met een rand van smijdig goud,
1210[regelnummer]
En de Atlas door zijn blik behaaglijk gageslagen,
Schijnt met vernieuwde kracht der heemlen wicht te dragen.Ga naar voetnoot1211
Het woudgediert ontwaakt en wijdt hem d'uchtendgroet,
En ziet de stralen van zijn meester in 't gemoet,
Den trotschen Zonnegod, die in Afrijkes dalen
1215[regelnummer]
Voor 't oog van 't wareldrond zijn middagthroon doet pralen.
| |
[pagina 102]
| |
Het leger van Bourmont, op oorlogslauwren heet,
Staat voor de vest geschaard, en is ten storm gereed.
De krijgsmortieren, met hun vracht van kogels, richten
Hun koopren gorgels dreigend naar de roofvest: zwichtenGa naar voetnoot1219
1220[regelnummer]
Moet Husseyn heden, of het fransche heir vergaan.
Aan 't Oosterdeel der stad ziet men de ruitren staan,
Ib volle slaglijn, fier op 't schittrend zegevieren,
In 't bloedig kampspel met Kabyl en Arabieren.
Zy hebben 't Ibrahim by Khalefs dal getoond,Ga naar voetnoot1224
1225[regelnummer]
Wat onverwinbre moed en spierkracht in hen woont,
En weêr in 't Middagland de wondren doen herleven,
Door held Murat in 't plein van Aboukir bedreven.
Ook aan de Noorderzy der stad, door d'Oceaan
Bespoeld, bedreigt alom een vreesselijke orkaan.
1230[regelnummer]
De vloot van Duperré liet onder schaauw der wallen,
Geen weêrstand duchtende, in het zand haar ankers vallen,
En 't zelfde bliksemvuur, dat eens by NavarijnGa naar voetnoot1232
Den Turken doodlijk was, bestookt den Bedouijn.
Dáár rijst de zon ter kim! - haar lichtglans ziet op zwaarden,
1235[regelnummer]
Op speren, helmen, staal, op land- en scheeps-standaarden,
En tulbandwrongen, met een kostbre struizenveer
Versierd, en helden, die den dood trotseerden, neêr.
Dáár schalt de krijgstrompet! dáár klatert de oorlogsdonder
Langs de oude roofstad; maar zy haalt het hoofd niet onder:
1240[regelnummer]
Zy geeft met woeker weêr, kartetsch, granaat en schroot,Ga naar voetnoot1240Ga naar voetnoot1240
En wie haar zonen velt, schenkt ze op haar beurt den dood
Maar eindlijk is Bourmont het Keizersfort genaderd,Ga naar voetnoot1242
| |
[pagina 103]
| |
Dáár, even als de storm een forschen eik ontbladert,
Heeft hy, wat hem weêrstond, geveld als rijpend graan,
1245[regelnummer]
En duizend Turken in de worstling doen vergaan.
De Maan van Mecca zwicht in 't eind op trans en muren.
Geen enkel bolwerk meer beantwoordt de oorlogsvuren.
Een kleine schaar alleen staat by de havenwal,
In 't doodverspreidend vuur der fransche schepen pal.
1250[regelnummer]
Maar de eertriomph behaald op moedige Arabieren
Volmakend, rukt een drom manhafte grenadieren
Ter muurstorm voor, geleid door heirbijldragers. Hoor!
Dáár volgt een schrikbre slag een rossen bliksemgloor.
Dáár spat het Keizersfort verbrokkeld uit zijn naven!Ga naar voetnoot1254
1255[regelnummer]
't Is al in vuur, in smook en walmend puin begraven,
En by het vlamgeruisch en 't schokkend muurgekraak,
Krijschte op een schorren toon een stem het woord van wraak!
Toen het zonlicht neeg ter kimmen, loeg het Frankrijks lelievaan,
Als 't blazoen der overwinning met zijn stralen vriendlijk aan.
1260[regelnummer]
Husseyns hoogmoed was gekortwiekt: in den naam der menschlijkheid,
Voegde Frankrijk by zyn daden 't allerschoonste wapenfeit;
En de roofstaat, die sints eeuwen strafloos heerschte op 't wareldmeir,
| |
[pagina 104]
| |
Is het bloedig zwaard ontwrongen, en zinkt in zijn niet ter neêr.
Toen in d'uchtend na den avond van zoo glorievol een dag,
1265[regelnummer]
Ook het puin van Karels burchtslot Frankrijks lelie planten zag,
En men Algerijn of Franschman, die den jongsten snik dáár gaf,
Schoon elkaâr in 't leven vijand, rust schonk in hetzelfde graf
Vond men onder 't gruis bedolven, en met stollend bloed bespat,
't Lichaam van een forschen krijgsman, die een jonkvrouw hield omvat;
1270[regelnummer]
Vreeslijk waren 's krijgsmans trekken door den pulverknal misvormd;
Maar de maagd geleek een moschroos van den stengel afgestormd;
En, terwijl een vloek de lippen van den man te ontvluchten scheen,
Zweefde langs haar bleeke wangen hemelvrede en kalmte heên.
't Was Fernando met Aline, hier in 't somber grafgesteent,
1275[regelnummer]
In het uur van Frankrijks zege, door de hand des doods vereend.
|
|