De renegaat
(1838)–Adriaan van der Hoop– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Aanteekeningen.Bladzijde 55Ga naar voetnoot1.
't Was Hooimaand: Frankrijks lelievaan
Op tienden Karels last verheven.
De aanleiding tot het Dichtstuk de Renegaat was de volgende: toen in Hooimaand van het jaar 1830 het fransche leger op de rol zijner overwinningen ook die van Algiers schreef, gevoelde ik my opgewekt, om dit schitterende wapenfeit te bezingen in eenige tafereelen, evenals ik dit naderhand in mijnen dichtbondel Warschau, het dempen van den Poolschen opstand door de Russische wapenen, gedaan heb. De Julydagen wischten echter by het Fransche volk spoedig den indruk uit, dien de zegepraal in Afrika bevochten, op de gemoederen had uitgeoefend: de wettige Koning, die zich door eene der schoonste ondernemingen des lateren tijds, te vergeefsch met de publieke opinie had trachten te verzoenen, werd door zijnen neef, in den naam der volkssouvereiniteit van den throon gestoten en in ballingschap gezonden. De Fransche omwenteling was het voorspel der Belgische, en van tallooze opstanden in Europa. In den rijkdom der gebeurtenissen, verloor ook ik den val van den Algerijnschen roofstaat uit het oog, en van mijn voornemen kwam niets tot stand dan de schets van mijn plan, hoedanig die overwinning te bezingen. Bezig zijnde met het doorbladeren mijner portefeuille ter verzameling van eenen bundel losse gedichten, tot welker uitgave ik vereerend werd uitgenoodigd, kwam my toevallig het stuk papier onder de oogen, waarop dat plan geschreven stond. Ik vond daarin onder anderen melding gemaakt van eene episodeGa naar voetnoot2, ter afwisseling der woelige krijgstooneelen, en die eene zoogenoemde intrigue de Serail ten onderwerp zoude hebben. Schoon de gewaarwordingen, die in 1830 mijne geestdrift ontvlamden, my geheel vreemd waren geworden, had nogthands de bewerking der episode eenige bekoorlijkheid voor my behouden, die er my spoedig toe deed overgaan tot het schrijven van een zeer eenvoudig berijmd verhaal, by welks inhoud my niets anders voor den geest zweefde dan deze twee stanzen uit de Orientale van Victor Hugo, betiteld Clair de lune: | |
[pagina 108]
| |
‘Qui trouble ainsi les flots près du serail des femmes? -
Ni le noir cormoran, sur la vague bercé;
Ni les pierres du mur; ni le bruit cadencé
D'un lourd vaisseau rampant sur l'onde avec des rames.
Ce sont des sacs pesans, d'où partent des sanglots.
On verrait, en sondant la mer qui les promène,
Se mouvoir dans leurs flancs comme une forme humaine.
La lune était sereine et jouait sur les flots.
Dat het in Turkye en de Levant de gewoonte is, om de vrouwen uit den Harem, die zich aan ongeoorloofden minnehandel schuldig maken, somwijlen in zakken te verdrinken, is ook zonder deze verzen van Victor Hugo genoegzaam bekend. Zoodanige barbaarsche strafoefening is mede het onderwerp van een der fraaiste gedichten van Lord Byron, the giaour. In de aanteekeningen op dat gedicht, merkt de Schrijver het volgende aan: ‘nog weinige jaren geleden, beklaagde de vrouw van Muchtar Bassa zich over de voorgewende ontrouw van zijnen zoon. Hy ondervroeg haar daarom met wie er overspel gepleegd was: waarop zy wreed genoeg was, om hem eene lijst te geven van de twaalf schoonste vrouwen uit Janina. Deze werden onmiddelijk gegrepen, in zakken gestoken en nog dezelfde nacht verdronken! Een der soldaten die by dezen moord aanwezig was, verhaalde my, dat geen dezer slachtoffers eenige bewijzen gaf van vrees, of een' angstkreet slaakte.’ Dit gelde echter alleen met betrekking tot den inhoud! Met den vorm van mijn verhaalGa naar voetnoot1 had ik een ander doel: het schilderen van den val van Algiers, als roofstaat. Sedert mijne eerste optreding in het openbaar als dichter, was het immer eene behoefte voor mijn hart, om in mijne gedichten den indruk te beschrijven, dien de gebeurtenissen van den dag uitoefenden op mijnen geest. Zóó ontstonden mijn Tiendaagsche veldtocht, Warschau, Cholera, Koning van Rome en het PinksterfeestGa naar voetnoot*. Die behoefte deed zich ook gevoelen bij het dichten van mijnen Renegaat, en de verovering van Algiers werd de lijst, waarin het paneel moest bevat worden, waarop mijn zoon der fantazy met zijne verloofde stond afgemaald. Deze lijst is nogthands in de | |
[pagina 109]
| |
détails te min uitvoerig, om haar niet als verklaring, het volgende korte verslag van den tocht naar Algiers, en de aanleidende oorzaken daartoe, by te voegen, zonder daarby eenige vermelding van de stad, hare ligging en geschiedenis te vergeten. Drage dit verslag daarom den tytel van: | |
Iets over Algiers.Algiers, op dit oogenblik het embryo eener fransche Colonie, misschien in de toekomst het punt van waar de beschaving zal uitgaan, om zich in de binnenlanden van Afrika te verspreiden, is reeds vroeg in de geschiedenis bekend. De schoone landstreek, door de natuurlijke grenzen van den Atlas, de woestijn en de middellandsche zee bepaald, en als het oude Rijk van Numidië bekend, is geenen beoefenaar van aardrijkskunde en geschiedenis vreemd. Scylax, Massinissa en de beide Jubaas leefden en regeerden daar, terwijl de Scipioos en Caesar er zich door hunne wapenfeiten vereenigden. In die schoone landstreek lag weleer het beroemde Jol, de heerscherszetel van Juba, door hem Caesarea genoemd, en waarin de Franschman Danville het tegenwoordige Algiers meent te herkennen. Hier bevonden zich de Colonien van Keizer Augustus: Rusazus, Rusconium, Igilgili en Saldea; hier werd door den blooden Claudius het Lybische volk aanvankelijk; door den moedigen Vespasianus geheel te ondergebracht, en hun land ten deele Mauretania Caesariensis genoemd, alwaar de colonien Icosium en Iomnium gesticht werden, welke eerste door den Engelschman Shaw voor het huidige Algiers gehouden wordt. Drie en dertig steden verhieven voorheen hare koepeldaken in die landstreek, Italiëns korenveld geheten, en door tallooze hofsteden, lusthoven en buitenwoningen versierd. Maar reeds onder Romes Proconsuls verkwijnden hier de oorspronkelijke krachten des volks, en vernederden de afstammelingen der Carthagers tot slaven. Geene volksoverstroomingen, die zelfs de Wandalen op de kusten van Afrika deden aanspoelen, konden nieuwe levens-vonken in het doode, doch gebalsemde lichaam doen ontgloeien, tot eindelijk de leere des Islams en de Arabische beschaving, zoowel de herinneringen des Romeinschen Rijks, als de morgenstralen des Christendoms uitdoofden, en dat lichaam voor eeuwig begroeven. Vele Joden vestigden zich hier, benevens Arabieren uit Mauritaniën, later Mooren genaamd. Dit geschiedde in het einde der zevende eeuw. Op dat groote graf werd, volgens de geloofwaardigste getuigenissen, door den Arabischen Vorst Jussuf Zeïre, in den jare 935 het tegenwoordige Algiers gesticht. De zeeboezem, waar men de stad bouwde, noemden de Arabieren Algezaïr (de eilandsche,) later Alghazzi (de strijdhaftige.) Eenigen tijd bloeide de jeugdige stad met den roem van Arabië; maar burgeroorlogen ontzenuwden maar al te dikwerf de krachten des volks in de middeleeuwen, zoodat het ongevoeligGa naar voetnoot1 rijpte voor het gelijker- | |
[pagina 110]
| |
hand slaven- en rooverleven, dat de zeeschuimer Dschereddin (ook Hayradin of Chaireddin) Barbarossa er in den jare 1517 invoerde. Van dat oogenblik dagteekent zich de doodsnik van Spanjes macht in het Noorden van Afrika, en de veiligheid des koophandels in de middellandsche zee. De naam van Algerijn als zeeroover, werd nu ten spreekwoord. Vergeefsch traden in 1541 Keizer Karel V, in 1682-83 en 87 Lodewijk XIV, Spanjes Karel VII in 1775, America in 1815, en in het daaraanvolgende jaar Groot-Brittanjes vloot met Lord Exmouth en Nederland met Van der Capellen, als wrekers der langgehoonde menschheid op. On ne se souvient plus des promesses, quand les périls sont passés, zegt het fransche spreekwoord: het was het motto, dat de Algerijnen immer schreven op het teboekstellen hunner verdragen; want by iedere verademing, na eene ontfangene tuchtiging, schuimden die Korsaren den Oceaan roofgieriger af dan ooit. Het was daarom eene der philantropische droomen van Bernardin de St. Pierre, om dit roofnest uit te roeien, door middel van eene herstelling der Joanitter ridders, die weleer te vuur en te zwaard het Christendom verkondigden. In lateren tijd waren het de bemoejingen van den Heros onzer eeuw, Napoleon, om Algiers als roof-staat te vernietigen. Blijkens in het geheim aan het tractaat van Tilsitt toegevoegde artykelen den 7 July 1807, ondergeteekend, zoude men Algiers, Tunis, Tripoli en Constantine veroveren, en den Koningen van Siciliën en Sardiniën toewijzen, als eene schadeloosstelling voor landschappen, die men verloor in eenen ongelijken strijd tegen het machtige Keizerrijk. Deze verovering, het brein van Napoleon waardig, kwam echter niet tot stand. De invloed van Engeland, dat sedert 1662 tegen behoorlijke schatting met de roovers heulde, werkte gewapend, even als in 1818 by het Congres van Aaken, deze tuchtiging tegen, tot eindelijk in April 1828 de slag van eenen waaier, waarmede Dey Husseyn den franschen Consul beledigde, het middel werd, om Algiers als vassaal der PorteGa naar voetnoot1 en ontveiligster der zee, van de rei der volken uit te schrappen. De Gedeputeerde La Borde, even sophistisch als de meesten zijner confraters, die eene oppositie aankleefden, zonder een ander beginsel dan haat tegen de bestaande orde van zaken, trachtte inmiddels in een vlugschrift aan te toonen, dat Frankrijk eene schreeuwende onrechtvaardigheid beging met Algiers te beoorlogen. De fransche regering toch had door het Algerijnsche handelhuis Bacri en Busnach de volledige betaling eener som van 7 millioenen franken te weigeren, den Dey beledigd. (!!!!!) De edele Consul De Val, die de eer van Frankrijk had voorgestaan, (voorwaar eene doodzonde in het oog dier liberalen, die niets dan de zegepraal eener party beoogden), stond te veel op zijn point d'honneur, en de oorveeg door hem ontfangen, wettigde geene oorlogsverklaring. Met beradenheid en verstand werden de drogredenen van den JacobijnGa naar voetnoot2 wederlegd in een der nommers van den Moniteur. Met onweder- | |
[pagina 111]
| |
legbare bewijzen staafde deze het, dat reeds sedert den jare 1450 aan Frankrijk, ten gevolge van staatswettige overeenkomst, een gedeelte der Afrikaansche kusten toebehoorde, onder den tytel van Concessions d'Afrique, blijkens diplomatische besluiten, in 1817 nader bekrachtigd. Door gunstige ligging en vruchtbaarheid had deze landstreek weleer aan Frankrijk groote voordeelen gewaarborgd, om niet eens te spreken van de koraalvisschery, die even vruchtbaar was aan winst, als de inzameling van koren, boomwol, wasch en honig. Deze koraalvisschery was aanvankelijk aan Frankrijk vergund geworden op eene lengte van zestig mijlen, tegen de som van 18000 franken, in 1817 werd die som op 60000 franken gebracht, en later tot die van 200000 franken jaarlijks verhoogd. Ondanks al die toegevendheid had de Dey van Algiers geene rechten van Frankrijk op de kusten geëerbiedigd, en deszelfs kooplieden in de koraalvisschery ten éénenmale belemmerd; eene représaille, die nimmer het gevolg konde zijn eener schuldvordering van particulieren tegen eenen bevrienden staat. By dat alles kwam nog de billijke klacht van den Moniteur, dat de Dey in den jare 1818 geenerlei schadeloosstelling had willen geven voor het afloopenGa naar voetnoot1 van een schip door de inwoners van Bona; evenzeer als die, dat hy in 1819 den franschen Admiraal Jurieu, en den Britschen Vlootvoogd Freemantle, op hun aandringen, om zich te houden aan de bepalingen van het Congres van Aaken, geantwoord had, dat hy allen, die hem geen schatting brachten, slaven zoude maken. Ook was de Pausselijke vlag, ondanks de overeenkomst van 1825, geschonden geworden door het verbeurd verklaren van twee Pausselijke schepen in den jare 1827. Wijders waren de fransche scheepsbevelhebbers willekeurig gedwongen geworden, om in vollen vredenstijd hunne papieren aan Algerijnsche brigantijnen te vertoonen, en van hun de vergunning tot het vreedzaam voortzetten hunner reize af te smeken, ten spijt van het verdrag van 1719. Wat nu betrof de schuldvordering van de firma Bacri en Busnach, ten gevolge van gedane leverantien, deze had van de 7 millioenen reeds 4½ millioenen genoten, en waren de ontbrekende 2½ millioenen in de deposito kassa gestort geworden tot het proces over deze zaak geeindigd zoude wezen. Niettegenstaande Frankrijk door deze handelwijze blijken gaf van rechtsliefde, ja zelfs van te ver gedrevene inschikkelijkheid, zag de Dey de zaak anders in, en eischte hy in eenen eigenhandigen brief de beëndiging der zaak. De toenmalige minister van buitenlandsche zaken, Baron Damas, oordeelde het echter beneden zich hierop te antwoorden, en droeg aan den reeds genoemden Consul De Val het antwoord op. Deze verwijtte als man van eer den Dey het wederrechtelijke zijner handelwijze; Husseyn, nooit gewoon zich te matigen, beval hem te zwijgen. Hy deed het en ging heen. Den 23 April 1828 was het groote audientie. De Dey vroeg aan De Val, of er reeds antwoord was ingekomen op zijnen brief. De Consul | |
[pagina 112]
| |
gaf een ontkennend antwoord. Dat verbitterde den Algerijnschen Despoot; hy sloeg den Franschman herhaalde reizen met den vliegenklap in het aangezicht, en beval hem zich te verwijderen. Dat deed hy, en verliet den 15den Juny daaraanvolgende Algiers. Dey Husseyn gaf daarop aan den Gouverneur van Constantine bevel, om de Fransche ontginningen en het fort Lacalle te vernielen: dit geschiedde, nadat het den 21 Juny door de Franschen verlaten was. Frankrijk eischte nu voldoening, en toen men hier geen gevolg aan gaf, werd de haven van Algiers geblokkeerd. Deze blokkade kostte den staat jaarlijks 7 millioenen francs, zonder tot een gewenscht einde te voeren; want het fransche eskader was te zwak, om het uitzeilen van Algerijnsche roofschepen, en het binnenloopen van Engelsche bodems te beletten. De eenigste krijgstrophee, die de fransche zeemacht zich, gedurende die insluiting, stichtte, was het gevecht van 1 October 1828, toen de Kapitein De La Brétonnière twee kustbatterijen tot zwijgen bracht, en vier kleine roofschepen in den grond boorde. De fransche regering besloot uit dien hoofde tot het nemen van krachtiger maatregelen, wanneer alle weg tot onderhandeling was afgesneden. Te dien einde werd de Kapitein De La Brétonnière aan den Dey afgevaardigd; zijne voorstellen vonden echter geenen ingang, en toen hy als parlementair met zijn schip de haven verliet, beval de Dey het geschut der kustbatterijen op zijn' bodem los te branden. Nu besloot Karel X ernstig tot het ten uitvoer leggen van het besluit van het Congres te Aaken, dat de afschaffing van den slavenhandel en de zeeroovery in de Middellandsche Zee, ten onderwerp had. Het oorlogsmanifest tegen Algiers zag den 20 April 1830 het licht, nadat den 11den dier zelfde maand, den Minister van Oorlog, den Generaal Bourmont het opperbevelhebberschap over de onderneming naar Afrika was opgedragen geworden. De beraamde oorlog tegen Algiers beoogde inmiddels het groote doel, om door middel eener schitterende zegepraal het volk voor de Bourbons met geestdrift te vervullen, en tevens gunstig te werken op de keuzen der afgevaardigden, ten behoeve van het ministerie van den Prins van Polignac. De oppositie daarentegen krijtte de onderneming naar Algiers als onstaatkundig, onrechtvaardig en ongerijmd uit. ‘Het was een kruistocht, (dus schimpte men,) naar Afrika gepredikt, om in Frankrijk het heilige graf der oude regering te heroveren.’ Alles werd middelerwijl tot den tocht in gereedheid gebracht. Niets werd daartoe verzuimd door het bestuur. 37615 oorlogslieden van alle wapenen, en 4526 paarden werden er ingescheept. Het landingsleger van Bourmont was 32.000 koppen sterk. Groote uitgaven werden er voor zulk eene onderneming vereischt. De uitrusting en de landing kostten het zeewezen 23,446,900 francs, aan het ministerie van oorlog 31,740,000 francs, te zamen 55,186,900 francs. Maar de Dey verzuimde van zijnen kant geenszins, om zich in staat van geduchte tegenweer te stellen, terwijl de Ottomanische Porte, op inblazing van Engeland, de geheele onderneming trachtte te verijdelen, door haren Admiraal Tahir Bassa (dezelfde, die by Navarino het bevel had gevoerd,) met een fregat naar Algiers te zenden, | |
[pagina 113]
| |
ten einde, voorzien van eenen firman (volmacht), den Dey te bewegen, de alleenheersching van den Sultan te erkennen, als eersten plaatsbekleeder, en niet als leenheer. Ware deze zendeling tijdig genoeg in de haven van Algiers aangekomen, dan zou de fransche vloot de Turksche vlag geheschen, den Sultan van Stamboul als Heer erkend, en de afschaffing der zeeroovery gevonden hebben; want de firman sloot ook deze laatste bepaling in. Dan de fransche afgezant, de Generaal Guilleminot kreeg in Konstantinopel de lucht van een en ander, en zond een adviesjacht naar het voor Algiers gestationeerde eskader, ten einde men van alles kennis zoude dragen. Toen daarop Tahir Bassa ter hoogte van Algiers opdaagde, verbood hem de Bevelhebber van het belegerings-smaldeel, Massieu de Clerval, zoowel het binnenloopen in de haven, als het inleveren zijner dépèches aan den Dey; maar verwees hy hem naar den Generaal Duperré te Toulon, en de fransche regering. Hierdoor werd Tahir Bassa verplicht, om onder geleide van een fransch fregat naar Toulon te stevenen, en aldaar van den 27 May tot den 23 Juny quarantaine te houden. Hier werd hem op zijne bemoeingen ten bescheid gegeven, dat het met de zaak reeds te ver gekomen was; maar dat men echter, zoodra het fransche leger in Afrika zoude geland zijn, hem zoude raadplegen, bijaldien het tot onderhandelingen mocht komen. Tot dat tijdstip dáár zoude wezen, noodigde men hem uit om den uitslag der gebeurtenissen in de haven van Toulon af te wachten. De fransche vloot was middelerwijl in drie smaldeelen de haven van Toulon op den 25, 26 en 27 uitgezeild. Het opperbevel voerde de Vice-Admiraal Duperré. De geheele vloot was 75 oorlogsvaartuigen, (waaronder 11 linie-schepen en 19 fregatten) benevens 274 transportschepen sterk. Op den 31sten kreeg men de Afrikaansche kust in het gezicht, dan opkomende stormen dwongen den Vlootvoogd in de bocht van Palma te ankeren, ten einde de verstrooide transportbodems te herzamelen. Dit geschiedde den 20 Juny, den 10den dierzelfde maand verliet men Majorca, en den 13den verscheen de vloot in de baai van Sidi Ferruch (ook Torre Chica genoemd.) Des anderen daags had de landing in den vroegen morgen plaats. Spoedig werd de vijand door den Generaal Berthezène, die met zijne divisie het eerste landde, uit zijne stellingen verjaagd. De divisien van Loverdo en d'Escars volgden, en nu werd de legerplaats van den vijand ingenomen en 15 metalen kanonnen en 2 zware mortieren buit gemaakt. Gedurende het gevecht hadden zes lichte fransche oorlogschepen hun vuur op den vijand geopend en dekten daardoor de landing, die niettegenstaande den terugtocht der Algerijnen, den 16 en 18den Juny, uithoofde van het stormachtige weder, by het ontschepen van paarden en oorlogsvoorraad, met vele moeilijkheden gepaard ging. De kleine oorlog met de Bedouynen en ongeregelde troepen van den Dey werd onder de hand voortgezet, terwijl de fransche Veldheer in afwachting van het zware belegerings-geschut, zich moest vergenoegen met zijne legerplaats te versterken, ten einde tegen een onverhoedschen aanval bestand te zijn. | |
[pagina 114]
| |
Deze had den 19 Juny vroeg plaats. 40000 man, meestal Turksche soldaten, vielen onder aanvoering van Ibrahim Aga, den behuwdzoon van den Dey, de Franschen met groote woede aan. Dan Generaal Bourmont stelde hunnen moed de Europesche taktiek tegen over, zoodat een aanval met de bajonet des middags den veldslag reeds ten nadeele van Ibrahim Aga besliste. Al zijne by Staouli opgeworpene batterijen, en zijn geheele kamp met veel kost-baarheden werden veroverd. Men had nu dadelijk het beleg voor Algiers kunnen slaan, bijaldien het belegeringspark aangekomen ware. Dit gaf den vijand den tijd om zich van den geleden schok te herstellen, en den oorlog voort te zetten. Op den 24sten werd er bijna den geheelen dag met de legerbenden van den Bey van Constantine gestreden, hetwelk den franschen Generaal bewoog om zijn hoofdkwartier van Sidi Khalef naar Staouli te verleggen, en zijne hospitalen en magazijnen te Sidi Ferruch te vestigen. Eindelijk kwam het belegeringsgeschut den 25sten aan, dat benevens de velddrukkery met veel moeite ontscheept werd. Den 26sten begon de pers hare werkzaamheden in Afrika, en nog denzelfden dag verscheen het eerste nommer van l'Estafette d' Alger, terwijl de fransche schilders Isabey, Gudin, Wachsmut, Langlois, Tanneur en Gilbert de schetsen voor hunne tafereelen begonnen. Het leger rukte nu tot dicht onder de muren van het Keizersfort voort, en de batterijen en hoogten van Sidi Beneti werden den 29sten stormenderhand ingenomen, en de loopgraven geopend. Het onderhouden der gemeenschap met Sidi Ferruch, hetwelk op een uur afstands van Algiers gelegen is, werd inmiddels niet weinig door de Bedouynen en Kabylen (de woeste bewoners van den Atlas) bemoeilijkt, zoo lang door rotsen en heuvelen heen, door de genie de oude straatweg der Romeinen niet hersteld, en door blokhuizen beveiligd was. Op den 4 July openden de belegeringsbatterijen, onder de leiding der Generaals Lahitte en Valazé, hun vuur tegen het ten Zuid-Oosten, op een kwartier uurs van Algiers gelegene, door Keizer Karel V gebouwde Keizersfort. (Sultan Khalessi.) Een fransch Officier, Sulcau genaamd, verdedigde met eenige zijner landgenooten en eene talrijke afdeeling Turken deze sterkte, die na eene verdediging van zeven uren werd verlaten, en in de lucht sprong. De rookende puinhopen werden onmiddelijk door de troepen van den franschen Generaal Haxel bezet. Te gelijker tijd had de fransche vloot onder Duperré, en inzonderheid onder Schout-by-Nacht Rosamel, sedert den 29 Juny, Algiers van de zeezijde hevig beschoten; zoodat Husseyn na het verlies van het Keizersfort in onderhandelingen begeerde te treden. Dit geschiedde, en den 5 July kwam er tusschen den Graaf Bourmont en den Dey de volgende overeenkomst tot stand. Het fort der Casobah (de citadel aan het boveneinde der stad gelegen), benevens al de forten der haven, moesten des morgens ten tien uren aan de Franschen worden overgegeven. De Dey had opgehouden te regeren; maar het stond hem vry zich met zijne schatten en vrouwen te begeven, werwaarts hy verkoos; hetzelfde werd den Turkschen soldaten vergund. Wijders werd de vrije uitoefening der Mohamme- | |
[pagina 115]
| |
daansche Godsdienst, en het bijzonder eigendom der burgers gewaarborgd. Des namiddags ten twee uren woei de lelievlag der Bourbons van het paleis van den Dey. Meer dan 1500 kanonnen, 17 Algerijnsche roofschepen en 70 millioenen francs, in gouden spetie, waren de vruchten eener overwinning, waarby het voor alle grootsche indrukken ongevoelige Europa koud bleef, en waarvoor de krijgshaftige Bourmont niets anders inoogstte dan den ondank zijner landgenooten, die naderhand het opperbevel over Algiers opdroegen aan den Maarschalk Clausel, wiens bestuur, tocht naar Mascara en algeheele nederlaag by Constantine in 1836, buiten het bestek dezer aanteekening liggen.
Bladzijde 57.
Om voor het laatst een blik van zegen
Te werpen op Gezaira's grond?
Algiers heet in het Arabisch Alsher, Algezir en Gezaire. De laatste lezing kwam my voor in poëzy de meeste euphonie te bezitten.
Bladzijde 64.
In 't briefjen, dat de vlugge schacht
Der Pavedetsche duif haar bracht.
De Pavedette is een kleine lichtgrijze duif, met een grooten bek, roode oogen en scharlakenkleurde voeten. Het Oosten is haar vaderland. Zy munt boven alle andere duifsoorten door snelheid en wiekenkracht uit, weshalve zy dikwerf gebezigd wordt tot het overbrengen van brieven. Van daar, dat zy ook onder den naam van brief- of postduif bekend is.
Bladzijde 65.
Kabyl en Bedouynen vlieden
By Sidi Khalef Frankrijks heir;
Gelijk de Mameluk weleer
Verstoof in 't dal der Pyramiden.
Fernando heeft hier het oog op eene der schitterendste wapenfeiten van Napoleon, de overwinning behaald by de Pyramiden op de Mamelukken, onder Murad Bey, op den 11 July 1798. | |
[pagina 116]
| |
Bladzijde 73.
Neen, dan zou 't hoofdental, dat door uw zwaard gemaaid,
Uw wal omgordt, en in wiens hair de nachtwind waait,
Uw stedenvendel in een pantherhuid verwandelen,
Als 't beeld van wreedaarts, die hun lijken zelf mishandelen.
Deze regelen bevatten niets overdrevens. Husseyn Dey had, tijdens de landing van den Graaf Bourmont, op het hoofd van iederen Franschman 50 piasters gesteld. Zoodra een der rondzwervende Bedouynen zich dus van eenen Franschen soldaat dood of levendig meester maakte, sloeg hy dezen het hoofd af, hetwelk alsdan op eenen spiets, boven de stadspoorten werd opgestoken.
Bladzijde 77.
Het evangelie dat ons won,
Had ten propheet Napoleon
En sprak van Frankrijks heldendaden.
Geenen mijner lezeren mogen deze uitdrukkingen te sterk voorkomen. Eenige maanden nadat het Dichtstuk de Renegaat my uit de pen vloeide, ziet in de Bondsvesting Maintz, bij den Boekhandelaar Johann Wirth een werk het licht van 426 bladzijden, compres gedruktGa naar voetnoot1, ten titel voerende: Liederbuch für die Veteranen der groszen Napoleons armee, von 1803 bis 1814, von Niklas Müller. Dit geheele boek behelst geene vereering, maar tot walgings toe aanbidding van den voormaligen Keizer der Franschen. Ten bewijze daarvan de volgende staaltjens: ‘Und er war so grosz im Kriege,
Wahrhaft ein Vertrauensschild,
Und er war so schön im Siege,
Brüderlich und edelmild.
Kein vergleichbar Bildnisz fand er
In der weiten Heldenwelt
Friedrich, Cäsar, Alexander,
Sind ihm nimmer gleich gestellt.
Ja, so oft wir dich erblicken,
Dünkest du uns Glück und Heil,
Und Gebete wir Dir schicken
Mit der Worte Feuerpfeil.
| |
[pagina 117]
| |
Hier geldt het alleen Napoleon, als Veldheer, grooter dan al zijne voorgangers: in de volgende regelen, plaatst men hem als mensch op eene hoogte, die duizelen doet: ‘Grosz Napoleon, warst du im Glücke,
Gröszer aber in das Unglück noch,
Nimmer beugtest du im Miszgeschicke
Deinen Nacken in des Kleinmuth Joch.
Ueber alle Unglücks Fluthen strebte
Hoch dein nie besiegter Geist empor,
Der zu hohen Dingen dich belebte,
Nie die Kraft, die Gleichwucht nie verlor.
Endlich sehntest du dich aus dem Leben
Und den Flug dem bessern Jenseits zu;
Deinen Feinden hast du zwar vergeben,
Aber ihren Blick vermiedest du.
Und du scheidest. - Diesem Geistkolossen
Dem der Erdball einst zu enge schien,
Wird ein enges, kleines Grab entschlossen,
Wo die Freunde betend, weinend knie'n.
Dort nun ist er strahlend eingegangen
Ins Gezelte von Gott Zebaoth,
Dort, wo Zweifel sterben und Verlangen;
Dort, wo alle Wünsche ruh'n in Gott.
En opdat er niets aan de apotheose ontbreken zoude, vindt men in eene ode an der Madame Mère, der Kaisermutter Letitia het volgende: ‘Mutter warst du voller Wonne,
Gut und majestätisch schön,
Warst in Trübe eine Sonne
Trost und Hülf' in Nothgestöhn.
Kranke machtest du gesunden,
Als ein Himmelsbalsemstrauch,
Heiltest schwere Leibeswunden,
Heiltest kranke Seelen auch.
Auf des Erdenhimmels Trümmern
Stehst du triumphirend da;
Jetst als wahre Fürstin schimmern,
Sieht man Dich Letitia.
| |
[pagina 118]
| |
De Koning van Rome, dat toonbeeld van het wisselvallige des aardschen voorspoeds, aan wien ik by zijnen dood eenige affodillenGa naar voetnoot1 heb gewijd, wordt natuurlijk ook in dit Liederbuch herdacht; maar ook even extravagant en godslasterend als in het reeds aangehaalde. Men oordeele! ‘Aller Hoffnung Blüthenreiser
Sind verschnitten und verdorrt,
Und Napoleon der Kaiser
Führt den Sohn zur Himmel fort.
Mutter, Enkel, Sohn zerfliessen
Dort in eine Gloria,
Sind im seligsten Geniesen
Einheit in Letitia.
Schmerz, nicht länger uns empören
Sollst du, schweig du Herzens weh!
Laut erschal' in Engelchören
Hosiannah in der Höh!
En zoodanige verzen schrijft men in dezelfde taal, waarvan Collin, Körner en Max von Schenkendorff zich bedienden, toen zij in 1813 de zonen van Teutonia tegen de Fransche overheersching te wapen riepen, 1813 en 1837! - Wat verschil! Tempora mutantur et nos mutamur in illis. Wanneer Hoogduitschers, waarvoor de Fransche glorie de diepste smaad was, den Korsi-kaanschen warelddwinger aldus bewierooken, dan beschouwt men met meer toegevendheid de uitdrukking, die Alexandre Dumas, in zijn tooneelspel, Napoleon Bonaparte, in het laatste Bedrijf, op St. Helena, in den mond legt: ‘Vois tu, ce qui n'est qu'admiration vulgaire deviendra culte. Jésus-Christ n'eut pas fondé une croyance, s'il n'avait eu ses quarante jours de passion ... Or, ma passion à moi .... ma croix, - c'est Sainte Hélène.’
Bladzijde 89.
't Is middernacht: het uur, wen tuk op bloed,
De Vampyr uit zijn doodschen slaap ontwakend,
In 't levend vleesch met scherpe tanden woedt,
Van hongerkoorts en wellust tevens blakend.
Volgens oude overleveringen des bijgeloofs zijn Vampyren helsche wezens, die, schoon reeds begraven, te middernacht, by volle maan, uit hunnen dood- | |
[pagina 119]
| |
slaap ontwaken, en jonge vrouwen en meisjens het bloed uitzuigen, ten einde daardoor nieuwe levenskracht te ontfangen. Bijzonder frisch gekleurde wangen en purperen lippen zijn de kenmerken van den Vampyr. Het geloof aan het bestaan van zulke natuurmonsters heerscht in het Oosten, in de Levant, in Griekenland, ja, zelfs tot in Hongarye nog in volle kracht. In den romaïschen tongval heten de Vampyren ‘Vardoulacha.’ In Griekenland is men er by de lagere volksklassen zoo bevreesd voor, dat men het woord nooit zonder afgrijzen durft uit te spreken. Toen Lord Byron zich te Geneve, ten huize der Russische Gravin Breuss, op eene Soirée littéraire bevond, improviseerde die dichter het bekende verhaal van den Vampyr, hetwelk door Polidori later te boek gesteld en uitgegeven werd; uit dit verhaal is de algemeen toegejuichte Hoogduitsche Opera der Vampyr ontleend. De fantastisch mystische, maar echt geniale Hoffman heeft in het vierde deel zijner Serapions Brüder eenen tegenhanger tot het verhaal van Byron geleverd, dan de inhoud daarvan is te walgelijk, om zoowel uit een ethisch als een aesthetisch oogpunt niet onvoorwaardelijk te worden afgekeurd, als verdienende geene plaats naast zoo vele heerlijke novellen, voorkomende in hetzelfde werk.
Bladzijde 90.
Een Ataghan, gescherpt ten strijde,
De Ataghan is by de Turken een lange dolk, in eene zilveren schede, die gewoonlijk in den pistolen gordel der ruiters hangt. By voorname Turken is die schede dikwerf van goud.
Bladzijde 96.
ô Mocht mijn aêm de Simoûn zijn,
De Simoûn is een verschroeiende wind, die van tijd tot tijd in de zand-woestijn waait, en doodelijk is. In de Oostersche Poëzy wordt er dikwerf op gezinspeeld. |
|