Leyden ontzet, in 1574
(1833)–Adriaan van der Hoop– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
Gij wrekers van de deugd, en schrik der deugdverlaatren,
Die siddrend, in uw stem den donder hooren klaatren!
Gij, die met schittrend licht de heldenschedels siert;
Met licht, dat op het graf en de eeuwen zegeviert!
Gij, die der braven hart doet van ontroering schokken,
En tranen van gevoel uit de oogen weet te lokken,
Wanneer ge ons henenvoert naar 't schriktooneel van wee,
Waar honger, pest en moord de menschheid ijzen deê,
Maar dappre braven vond, die d'adem van het leven
Voor Leydens burgerschaar ten offer durfden geven! -
Vereeuwige uw paneel -, vereeuwigt door uw zang,
Wat Neêrland eenmaal was tot aan zijn ondergang!
katharina wilhelmina bilderdijk. | |
[pagina 41]
| |
De derde dag van Wijnmaand was verschenen;
Het uchtendrood beglansde Leydens muur,
En blonk door bosch- en duinstruweelen henen,
Reeds bruin geroost door 't blaakrend zomervuur.
Geen vogel zong: geen vink, uit kouder streken,
Bij 't naadren van het snerpend winterweêr,
Op vlugge vlerk naar Hollands duin geweken,
Streek op het groen der grasvalleien neêr.
De krijgstrompet; 't gebriesch der oorlogsrossen,
Het woest geraas van ruiter en trauwant;
Het vlaggewaai; 't gewuif der vederbosschen,
Dreef 't vooglenheir van Hollands Westerstrand.
| |
[pagina 42]
| |
Geen helder blaauw praalde aan de hemelboogen;
Een talloos heir van neevlen groot en kleen,
Hield in het Zuid het maatloos zwerk omtogen,
En dreef gelijk een ravenzwerm daarheen.
De zee stond hol aan Noord- en Katwijks zanden;
De wind stak op aan Hollands Westerboord,
En joeg de Maas aan Brielle en Vlaardings stranden,
Met woest geweld door sluis en ringdijk voort.
Het hoofd der vloot lag met zijn waterleeuwen
In meir en plas, en toefde op 't springgetij;
En 't heldenhart der onbetembre Zeeuwen,
Haakt naar den kamp met Spanjes dwinglandij.
De werkman rust: het is de dag des Heeren;
Geen hamer klinkt: de vroome Christenschaar,
Zal in de kerk zich voor zijn God verneêren,
Opdat Zijn arm het zuchtend Leyden spaar.
De steun van 't land; de schrik van 't machtig Spanje,
Wiens roem Euroop vervult met zonneschijn;
| |
[pagina 43]
| |
De lust des volks, Prins Willem van Oranje
Zal in 't gebed het volk ten voorbeeld zijn;
En Neêrlands God, der droeve weezen Vader,
Der weeuwen Man zal toonen aan 't heelal,
Dat schoon de nood tot aan de lippen nader,
Zijn almacht redt, en 't onrecht brengt ten val.
Nog was gelijk de laatste nacht,
Geen nacht in Leyden doorgebracht;
Nog had het snijdend hongerzwaard,
Alom zoo vreeslijk niet gewaard.
Te lang met ijdle hoop gevoed,
Ontzonk den sterksten zelf den moed,
En wanhoop, en ondraagbre smart,
Knaagde aan des burgers bloedend hart,
Die kind, of vrind, of echtgenoot
Zag sterven door den hongerdood.
't Musket ontviel op schans en wal,
't Nog onbezweken schutterstal,
| |
[pagina 44]
| |
Dat aan de lucht om voedsel vraagt,
En aan den leedren gordel knaagt,
Waaraan men 't breede heupzwaard draagt.
Een aantal burgers, dien de ellend
Aan orde en plichtbesef ontwent,
En tot een woesten hoop verbond,
Waart wijk en wallen kermend rond,
En aast op spijs gelijk de meeuw,
Na 't vallen van een dichte sneeuw,
Op 't blinkend veld, of 't krakend ijs
Naar voedsel zoekt, met schor gekrijsch.
Zoo loopen ze in hun jammerstaat,
Langs marktveld, grachten, steeg en straat,
En kampen voor het meêlij doof,
Bij boom en struik om 't dorrend loof,
En kaauwen grijnzend op het blad,
Dat levenskracht noch spijs bevat.
‘Wie is zij, die aan gindse deur
Met strakken blik, en wit van kleur,
| |
[pagina 45]
| |
Een knaapjen vastklemt aan heur borst,
Tot laving van zijn kinderdorst?
Bij God! dat is geen droom, geen schijn,
Daar moet nog spijs voorhanden zijn!’
Zoo krijschen ze in hun woesten zin,
En stormen op de moeder in.
Maar met verplettring op 't gezicht,
Als trof hun 't vlammend bliksemlicht,
Staart elk, genaderd bij het doel,
Met zieldoorfoltrend smartgevoel
Het schouwspel aan, van kracht ontbloot;
Want vrouw en kind zijn beide - dood.
Het kind stierf aan de levensbron
Der moeder, die niets geven kon,
Toen haar de schrikbre hongersmart
Het bloed deed stollen om het hart.
‘Dat is te veel, te fel geleên,
Te lang, gemarteld,’ roept er een.
| |
[pagina 46]
| |
‘'t Wordt tijd, dat men de poort ontsluit,
En d'onverduurbren jammer stuit.
Men smeek den Spanjaard om gena,
Eer alles van gebrek verga!
't Is beter, dat de vreemdeling,
Ons met zijn scherpgewette kling,
Met éénen houw ter neêr moog slaan,
Dan duizend dooden uit te staan;
Voort mannen, voort, naar Van der Werf!
Zijn trotschheid stort ons in 't verderf,
Men zij dien trotskop niet ten slaaf,
Maar dwing hem snel tot de overgaaf.’
Die taal vindt ingang bij het bent,
Dat orde noch gezag erkent;
Met wild geraas en woest gedruisch,
Bereikt men 's burgervaders huis,
En slaat op deurpaneel en knop,
Met steen en stok met woest geklop.
| |
[pagina 47]
| |
Dat post en gevel daavrend klinkt,
En blind en vensterglas rinkinkt.
De deur gaat op. De grijzaart treedt
Ten voorschijn in het zwart gekleed;
Maar aan zijn zijde een krijgsmanzwaard,
‘Wat, (vraagt hij, minzaam en bedaard,)
Wat wenscht gij dierbre burgerschaar?
Dreigt Leydens vest een nieuw gevaar?
Wat voert met zulk een woest getier,
U in den vroegen uchtend hier? -’
‘Ontsluit de poort: geef op den wal,
Eer alles door den honger val!’
Dus roept de schaar met luid geschal;
‘'t Geduld der burgren is ten end,
Ten toppunt steeg de schrikbre ellend.
Geef Leyden op! -’
‘Wat snoode taal,’
Zegt Van der Werf, terwijl een straal
| |
[pagina 48]
| |
Van eedle drift zijn oog ontschiet:
‘Verg me alles; maar mijn schande niet.
Ik deel met u in 't oorlogswee;
Gaat mannen naar uw huis in vreê:
Verduur als ik het vreeslijk lot,
En bouw, met mij op d'arm van God!’
‘'t Volbrengen van dien eedlen plicht
Valt aan den Burgemeester licht:
Hij kan den jammer weêrstand biên.
Nog is zijn huis van spijs voorzien.
Hij schaf' aan d'armen burger brood,
En 't volk zal weêr in nood en dood,
Ten spijt van staal en solfervuur,
Den vijand weeren van den muur.’
Zoo roept er een met grammen zin;
En 't volk stemt met zijn uitspraak in,
En krijscht: ‘geef tot behoud der vest,
Den spijzenvoorraad die u rest.’
| |
[pagina 49]
| |
Die taal doorgrieft des braven hart;
Zijn verf verschiet: een wolk van smart
Bedekt zijn grijze wenkbraauwboogen,
En tranen vonklen in zijn oogen.
‘Ondankbren,’ spreekt hij fier van taal,
‘Doorzoekt met valkenblik mijn woning,
Zie daar dan Van der Werfs belooning,
Die middagdisch en avondmaal,
Voor d'uitgevasten burger dekte,
Zoo lang de mondkost bij hem strekte!
Doorzoekt mijn huis - neen, gaat niet voort,
Dit zou te diep mijn eer verlagen;
Die 't zwaard met glorie heeft gedragen,
Gelooft de burger op zijn woord;
Maar 'k wil, tot redding van uw leven,
Tot laving van uw wreed verdriet,
U gaarn tot voedsel overgeven,
Wat mij tot voedsel overschiet;
| |
[pagina 50]
| |
Daar is mijn zwaard, komt stoot mij neder,
Rukt mij het zwoegend lijf van één,
En geef' het vleesch der stramme leên,
U moed en kracht tot strijden weder!’
Gelijk de zon het oog verblindt
Van hem, die trotsch zich onderwint,
Haar gouden lichtschijf aan te staren;
Gelijk in 't hart der zee de rots,
De branding en het woest geklots
Verbreekt der opgeruide baren,
Zoo straalde 't zielbekoorend licht,
Van 's burgersvaders heldengrootheid,
De ondankbren hel in 't aangezicht,
En bande de oproertaal der snoodheid.
Beschaamd, vernederd staan zij daar,
Of smeken in het stof gezegen:
‘Herneem ô Van der Werf, uw degen,
Straf elk van ons als moordenaar!
| |
[pagina 51]
| |
Wij brave held, zijn duizendvuldig,
Den dood en uw verachting schuldig.’
‘Rijst op mijn vrienden! ik vergeef,
Wat elk van u aan mij misdreef;’
Zoo troost hen de eedle burgervader;
‘Komt, als voorheen uw plicht volbracht,
Licht is bij God de redding nader,
Dan 't broos en menschlijk hart verwacht.
Licht......’ dan de grijzaard staakt zijn reden;
Want plotsling dreunt het schutgeknal
Van verre, en met zijn schuttrental
Komt Van der Does snel aangetreden.
‘De kans verkeert; de redding daagt:
God dank! 't Noordwest is eindlijk wakker;
Het losgebarsten springtij jaagt
De golven op langs veld en akker.
De fiere watergeus daagt op,
Met Zeelands kloeke watergasten;
| |
[pagina 52]
| |
Reeds ziet men van den torentop
De wimpels waaien van de masten;
Maar 't geen nog meer mijn hoop versterkt,
Weêr streek ten spijt van wind en weder
Een duif op 't Rapenburg ter neder,
Met briefjens aan het hals gevlerkt.
Zij zijn verzegeld en men leest er
Uw titlen op en rang en stand.’
‘Geef hier,’ dus roept de Burgemeester:
‘Het is Oranjes eigen hand;
Volg me in mijn woning eedle strijder,
En palinuur der schutterij;
En lezen en betrachten wij,
Wat Hollands toevlucht en bevrijder,
En nooitvolprezen Vorst en held
Mij in 't belang van Leyden meldt.’
De Hopman wenkt zijn strijdgenooten,
En volgt den grijze, die met drift
| |
[pagina 53]
| |
Het zegelwaschmerk heeft ontsloten,
Van 't hem gezonden Vorstlijk schrift,
Waarop met kleine lettertrekken,
Dit troostvol woord zich laat ontdekken:
‘De moed van 'tLeydsche volk heeft me op den rand van 't leven,
Trouwharte Van der Werf mijn krachten weêrgegeven:
Volhard! Boisot zeilt op bij 't naadrend springgetij;
Volhard nog éénen dag. De redding is nabij.’
‘Ja!’ roepen beiden opgetogen:
‘Dat zullen wij in nood en dood!
Uw heldenmoed, zoo vast, zoo groot,
Zweeft als een lichtstraal ons voor de oogen.
Uw.....’ maar verrukt en aangedaan,
Is elk belet om voorttegaan;
In reine vreugdesnikken smoorden
De klanken aan hun hart ontweid;
| |
[pagina 54]
| |
En toch begreep de held den held;
Want tranen zeggen meer dan woorden.
In 't eind zegt Van der Does, bedaard
Van d' eersten schok der blijde tijding:
‘Dat thands het Leydsche burgerzwaard
Zijn deel hebbe aan de stadsbevrijding;
'k Ruk daadlijk met gezwinde schreên,
Aan 't hoofd van 't volk ter Koepoort heen,
En 'k zal, strijdt God met onze vanen;
Bij Lammens schans, door meir en vloot,
De helden van de Zeeuwsche vloot
Den weg naar 't zuchtend Leyden banen!’
‘God zij uw gids,’ spreekt Van der Werf;
‘En doe Hij de engel van 't verderf
Om de oorlogsspits der Spanjerts waren;
Vaarwel!’ De fiere hopman gaat.
Daar dondert aan het end der straat
Een doffe knal, gevolgd door slagen,
| |
[pagina 55]
| |
Die vreeslijk dreunen heinde en veer,
En d'omtrek door den kreet doen wagen:
‘Het Spaansche heir, het Spaansche heir!
De vijand heeft reeds bres geschoten!’
‘Dan voorwaarts, voorwaarts, landgenooten!’
Gilt Van der Does, met bloot geweer;
‘Heeft de Almacht ons verderf besloten,
Dan vallen wij voor 't minst met eer!
Ten strijd!’ Met uitgetogen zwaarden,
De piek geveld, of 't zwaar musket
Ten fellen aanval schrap gezet;
Met morgenstar en hellebaarden,
En houwers, door den tijd verroest,
Volgt alles juilend. Wild en woest
Ziet men op de uitgeteerde kaken,
De schrikbre tint der wanhoop blaken.
Ook Van der Werf volgt: jonglingskracht,
Bezielt hem nu een sleep van rampen,
De zon des heils omwalmt met dampen,
En 't uitzicht hult in schrikbre nacht;
| |
[pagina 56]
| |
Hij wil, heeft hij niets meer te hopen,
Zijn grijze hairen duur verkoopen.
‘Waarheên, waarheên, met zulk geweld,
ô Burgerscharen heengesneld,
Als of het dreigend doodsgevaar
Ten hoogsten top gestegen waar'?’
Zoo klinkt bij 't naadren van de poort,
De stem van Baersdorp en Van Noord,
Die met den Hopman Van der Laan,
De lucht in 't Zuiden gadeslaan.
‘Die roode weêrglans in 't verschiet,
Is 't gloeien van den morgen niet;
Want lang reeds heeft in 't helder Oost,
Het uchtendpurper uitgebloosd,
En werpt door 't najaarswolkgordijn,
De zon heur gouden flonkerschijn;
't Is brand, die fel en feller woedt;
Zie Zoeterwoude staat in gloed,
| |
[pagina 57]
| |
Omgeven door een zee van vuur;
Hoe kraken huis en bint en muur;
Hoe jammren grijzaard, kind en vrouw,
Bij 't dondren van het scheepskartouw,
Bij 't waaien van Oranjes leus,
En 't juilen van den Watergeus!
‘Maar,’ roept de wakkre Douza uit:
‘Van waar die schok, wiens dof geluid,
In 't oor ons klonk met schrikbre knal,
En snellen doet naar schans en wal?’
‘Beklim des borstweers ranke kruin!
Aanschouw dien berg van stuivend puin,
Die 't water van de buitengracht
Opschuimen doet met woeste kracht!
Zie bij Bourgonjes torentin,
Viel 't wrakke muurwerk krakend in:
| |
[pagina 58]
| |
Dat bracht nog meer dan 't krijgsrumoer
De veege stad in rep en roer.
Geen Spanjaard rukt op Leyden aan.
Hij vlucht al om Oranjes vaan!
Juich met ons dappre burgerij,
Wij kwamen met de doodschrik vrij!’
‘Hij vluchten!’ vraagt de Hopman weêer;
En slaat op 't puin zijn blikken neêr:
‘Hij vluchten, en van Lammens schans:
Wuift nog zijn vendel van den trans,
Hij ducht, dat men den uitval waag',
En legt ons volk een hinderlaag;’
‘Voed eedle Hopman, voed geen vrees,’
Zoo spreekt beschroomd een burgerwees,
‘Ik zelf, mijn oog bedriegt mij niet,
Zag hoe het volk de schans verliet;
Tot stilling van mijn hongerpijn,
Sloop ik bij d' eersten morgenschijn
| |
[pagina 59]
| |
Ter Koepoort heen, en rukte 't kruid
En 't muurgras van de wallen uit.
Verwonderd van den fellen brand,
Die glansen wierp op bosch en land,
Sloeg ik den blik naar Lammen heên:
'k Zag hoe de gloed op 't koper scheen
Der fraaie helmen en 't kuras
Der Spanjaarts: ik vergat het gras
En klauterde om nog meer te zien
Van 't krijgsgewaad der oorlogsliên,
Den toren van Bourgonjen op;
'k Bespeurde duidlijk van zijn top,
Hoe 't krijgsvolk zonder fluit of trom,
En vlaggewaai; op 't snelst alom
De schans begaf met lont en vlam,
En dat geen hunner wederkwam.’
‘Is 't waarheid, wat de knaap ons zegt,
Dan is het groote pleit beslecht,
| |
[pagina 60]
| |
En vroeger nog dan 't middaguur,
Bevindt Boisot zich in dees muur;
Dan eer ge ô schutters iets besluit,
Zend' men een spie ter kondschap uit;’
Spreekt Van der Werf, wien 't achtbaar bloed
Bekoeld is van der wanhoop gloed,
En die, nu 't uur der redding daagt,
Geen burgerlevens nutloos waagt.
‘Dees weesknaap,’ antwoordt Van der Laan,
‘Is flux geneigd er heên te gaan;’
‘Dat ben ik,’ roept het minzaam kind,
Zoo warm voor 't heil van 't land gezind,
Als menig grijs gelokte held,
Wiens naam de glorie luid vermeldt.
‘'k Zal waden door het drassig land,
En roepen aan den steilen rand
Der schans: geef mij een bete brood;
Het woeden van den hongersnood,
| |
[pagina 61]
| |
Drijft mij tot u: vertoont zich dan
Geen legerknecht, of oorlogsman,
Dan klim ik op des borstweers kruin,
Al waar ze ook hooger dan een duin,
Dan zal dees doek met breed gewuif
U tegenwaaien als een duif,
Ten blijk, dat in het sperwersnest,
Geen enkle jonge vogel rest.’
‘Ga dierbre jongling, ga er heên,
De goede God geleide uw schreên;
Kom spoedig in ons midden weêr.’
Zegt Van der Werf, geroerd en teêr,
En drukt des knaapjens maagre hand;
‘ô Driewerf gelukzalig land!’
Zoo peinst hij voort: ‘waar 't staatsgebouw
Zich vest op eendracht, liefde en trouw,
Waar grijzaard, jongling, vrouw en kind
Geen last te zwaar tot dragen vindt;
| |
[pagina 62]
| |
Geen lafheid kent, geen angst, geen vrees;
Waar zelf de hulpelooze wees,
Slechts voor uw welzijn ademhaalt,
En vroeg of laat zijn schuld betaalt,
Al is het ook, wat God verhoed',
Dat hij zijn kostlijk Hollandsch bloed,
Bij 't plichtvervullen storten moet,
En de eer van vendel, land of vloot
Bezoldigt met zijn heldendood.’
Den wees werd middlerwijl de poort
Geopend. Vliegend snelt hij voort,
Door 't licht des brands bestraald,
Tot waar door Spanjes legerwacht,
De breede Roonenburgsche gracht,
Verhakt is en verpaald.
De vroedschap en het schuttrental
| |
[pagina 63]
| |
Zien 't knaapjen na, van poort en wal;
Onstuimig vloeit hun 't bloed,
Zij zien het hoe hij schrooit en tast,
En klautert, als de varensgast
In 't slingrend scheepswant doet.
Daar mijdt hij vogelsnel en vlug
Der houten balken scherpe rug,
Der pallisaden tand!
Daar ligt hij 't lichaam zwevend op,
En langzaam strijkt hij van den top
Op 't reeds verdorde land.
Zij zien hem knielen aan den zoom
Der schans, met kinderlijken schroom;
Maar eedle heldenzin:
Daar rijst hij turend op van de aard,
En trekt voor kruid, noch staal vervaard
| |
[pagina 64]
| |
De schans van Lammen in.
Nu is 't verlangst der menigt groot;
Nu geldt het, kamp op lijf en dood,
Of 't heil der veege stad;
ô Dat de knaap, die 't stuk bestond,
Nu hulp van God dáárboven vond,
Of arendsvleuglen had!
Daag op, daag op, ô boô der vreê,
Deel ons de blijde tijding meê,
Dat Leydens vijand vlood;
Helaas nog daagt het knaapjen niet,
En alles weent met fel verdriet:
Het minzaam weesje is dood.
Hij viel door 't Castiljaansche staal,
| |
[pagina 65]
| |
Weg logenbeeld der zegepraal!
Nog wacht ons Spanjes macht,
Gelijk de tijger in zijn krocht,
Den vroomen pelgrim op zijn tocht
Met wreede bloeddorst wacht.
Nog..... maar een luide vreugdekreet
Vervangt op eens de klacht van 't leed;
Daar rijst als uit het graf,
De wees ter schans uit, fier en kloek!
En wischt zich met zijn witten doek
Het zweet van 't aanzicht af.
Hij wuift! Hij wuift! geen vogel rest
In 't leeggevlogen sperwersnest,
Hij wuift! geluk ô stad!
Ruk Van der Does, ruk Van der Laan
Thands met de bloem der schutters aan,
| |
[pagina 66]
| |
Bereid de vloot het pad.
De poort gaat op: de doffe trom
Stemt saam in 't daavrend schutgebom
En 't schril trompetgeluid;
En op 't ontsloten eerespoor,
Gaat Van der Laan de schuttren voor
En rukt de Koepoort uit.
|
|