Leyden ontzet, in 1574
(1833)–Adriaan van der Hoop– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
God spreekt, de winden zijn ontbonden,
De waatren stijgen naar omhoog:
Welhaast is beemd en veld verslonden,
En dam en dijk ontzinkt aan 't oog.
Hij spreekt nog eens, en 's vijands benden,
Verschrikt, verstrooid tot Neêrlands enden,
Zijn door Zijn adem weggevaagd.
juliana cornelia raronesse de lannoy. | |
[pagina 69]
| |
Reeds vijf paar dagen lag op Zwietens breede vaart,
De krijgsvloot van Boisot ten aanval saamgeschaard,
En toefde na 't gevecht in Rhijnlands vruchtbre streken
Op wind en springvloed om den kerkweg door te steken.
Dat heuchlijk tijdstip daagt: Het West gehuwd aan 't Noord,
Zweept tot aan Zoetermeer het water golvend voort,
En doet het vruchtbaar land, bevrijd van dam en dijken,
Een onafzienbaar meir, dat golft en kookt, gelijken.
Een scheepskartouw aan boord van d'Admiraal gelost,
Geeft tot den optocht sein, roept ieder op zijn post,
En 't mastenbosch snelt voort, gezweept door de uchtendkoude,
En richt den zeilkoers naar 't verschanste Zoeterwoude.
| |
[pagina 70]
| |
Ziet gij dien zeeheld, met dat breede zwaard op zij?
De Oranjesluier siert zijn zwarte krijgskleedij,
Slechts door een borstpansier bedekt met ijzren platen,
Van meerder zwaarte dan 't kuras der landsoldaten.
Een smalgerande hoed, waarop een pluimbosch zwiert
Bedekt zijn lokken, waar de morgenwind door giert;
Maar meer dan de oorlogstooi zijn 's krijgsmans eedle trekken
In staat om ieders oog tot eerbied op te wekken.
Die krijgsman is Boisot, der Zeeuwen lust en roem;
Zijn platboomd vaartuig draagt der bootsgezellen bloem,
Die 't prachtig Middelburg en Vlissings wal ontweken,
Om Spanje in Holland ook den hartaâr af te steken.
Een dubbel twintigtal van schuiten volgt zijn vlag,
Die vrolijk wappert van den rijkvergulden stag.
Een tweede veertigtal van bodems klieft de baren,
Met leeftocht rijk voorzien: zij dragen de oorlogsscharen,
Van Dordrechts rijke vest, van 't heerlijk Rotterdam,
En 't Vlaardingsch bootsvolk: de onuitdoofbre heldenvlam
Voor Vorst en Vaderland doorgloeit hun aller harten,
En doet hen 't doodsgevaar en de oorlogsjammren tarten.
| |
[pagina 71]
| |
Hen voert een wakkre held, niet minder dan Boisot,
Getrouw aan Hollands recht en 't zuiver woord van God.
't Is de edele Adriaan, uit Willems echt gesproten,
Wiens bloed reeds driewerf voor de vrijheid heeft gevloten:
Slaat hij in 't uur des strijds de hand aan 't heldenstaal,
Dan wanhoopt niemand aan een zeekre zegepraal.
Aan bei de vleugels van die vloot, zoo rijk aan dapperen,
Doet de oude watergeus de bloedvlag vreeslijk wapperen
Van dertig kielen met doorschoten tuig en want,
En plecht en spiegels door het solfer zwart gebrand;
Een jongling voert hen, die, de smart tot man deed grijzen,
Met schrikbre trekken, die 't gevoelig hart doen ijzen.
Ach! vreeslijk is 't gelaat verminkt door 't Spaansche rot;
Want neus en ooren zijn den jongling afgeknot.
Weêr maakt de zucht tot wraak hem wrokkig en strijdvaardig.
Zijn bootsgezellen zijn rampzaalgen zijner waardig;
Zij smachten naar den kamp, als naar een blij festijn,
En haten Spanje fel, gelijk hun gids herlijn.
Geen van die woeste, en onbetembre waterzonen,
Gebiedt hij, die geen wonde of wondmerk u kan toonen;
| |
[pagina 72]
| |
Die grijpt met eenen arm den breeden roeierspaan;
Dees kan drie vingren slechts om 't enterijzer slaan;
Dees telt een oog te min; gene is de wang met gloeiend
En brandend pek geblaakt, van 't boord hem tegen vloeiend
Der Spanjaarts, uitgeleerd in wreedheid en geweld;
Dees draagt het linkerbeen verschrompelt op een stelt,
En gene werd in 't vuur der Staatsche en Spaansche vlooten
Het rechterkniebeen tot de dij toe afgeschoten.
Grijs en verwilderd hair bedekt der meesten kruin,
En buis of zeemansrok is zwart of donkerbruin;
Maar om hun midden praalt de vaan ten spijt van Spanje,
Een golvend vlaggedoek van onbesmet Oranje,
En op hun mutsen ziet men op een halve maan,
De spreuk: veel liever Turksch dan Paapsch geschreven staan.
Rukt aan rampzaligen, tot smarten uitgelezen:
Gij zult in Leydens wal gewenschte gasten wezen!
Al heeft de krijg uw jeugd vernield; uw kracht verwrikt;
Gij zijt door d'eeuwgen God als redders voorbeschikt;
't Volk zal uw stramme leên met dankgevoel omstrengelen,
Uw komst bejuublen, als de komst van troostende engelen;
| |
[pagina 73]
| |
En 't hart des dichters zal van gloed en geeftdrift vol,
Bij 't klinken van de lier, de heilge erkentnis tol
U wijden wakkre teelt, en aan het kroost der helden,
Uw onbezweken moed in vlammend schrift vermelden;
Want door het kostbaar bloed, dat uit uw wonden vloot,
Werd Nederland gevest, gelukkig, vrij en groot.
Zoo tot ontzet der stad op 't bruischend meir vergaderd,
Is tot des kerkwegs rand de reddingsvloot genaderd;
Tot driewerf wordt zijn kruin met spade en schop doorboord,
En 't scheepsvolk stuurt de vloot door dam en dijkbres voort;
Hij steekt de lont in 't kruid, en langs de woeste wateren,
Hoort men het scheepskartouw den Spanjaart tegenklateren,
Die door een dubblen ring van wallen dicht omkranst,
Zich binnen Zoeterwoude op 't kerkhof heeft verschanst.
Te laat hoort Valdez aan des Rhijnstrooms groene boorden
Den donder van 't geschut, den klank der krijgsakkoorden;
En huilend roept hij 't uit, vol woeste grimmigheid:
'k Ben door een vrouwentraan, gelijk een kind misleid.
| |
[pagina 74]
| |
Reeds zie ik van alom den vloed mij tegen wellen;
Ik kan mijn strijdend volk niet meer ter bijstand snellen!
En met een bloedend hart, dat wild en hevig slaat,
Geeft hij zijn heir bevel, dat men het kamp verlaat?
De Spanjerts middlerwijl, die Zoeterwoû verweeren,
Zien Zeeuw en Watergeus het gonzend lood braveren;
Zij zien, dat schoon 't kanon een kiel ten gronde boort,
Een ander vogelsnel zich 't pad der eere spoort;
Reeds klettert van alom een dichte kogelregen,
In schans en kerkhofmuur hun legerbenden tegen;
Reeds schent de Watergeus, als schrikbre boô der wraak,
Hen op de borstweer aan met bijl en enterhaak.
Dat bluscht hun heldenmoed: de Geus kan vrijman sneven;
Maar hen bezielt als slaaf de zucht voor lijf en leven;
Zij stroomen 't kerkhof uit, en vloeken Nederland;
Maar voor zij vluchten, steekt hun wrok het dorp in brand;
Een breede vuurgloed klimt uit kerkgebouw en huizen,
En paart zijn knettring aan 't onstuimig golvensuizen;
| |
[pagina 75]
| |
Maar niets weêrhoudt de vloot in 't overwinningsuur;
De Geuzen dringen als Salmanders door het vuur,
En doen door 't golvend bloed van duizend Castiljanen,
In menig huis en hut het rood der vlammen tanen,
Gelijk de regen, bij het buldren van d'orkaan,
Een wijl de woning schut, waarin de bliksems slaan.
Nu is het dorp den Geus, en bij 't gekraak der vlammen,
Roept alles schaatrend uit: voort naar de schans van Lammen,
Ook daar het roofnest van den Castiljaan gesloopt,
En aan den wolf den huid ten heup toe afgestroopt!
Zij naadren vast den schans en richten hun kartouwen.
God is het zinbedrog of waarheid? Zij aanschouwen
Geen Spanjaarts: Hollands vlag waait op de sterke schans,
En wappert vrolijk in d'Octoberzonneglans.
De dappre Van der Laan, zwaait met zijn scherpen degen,
En snelt hun op den rand van 't Rhoonbergsch water tegen:
't Oranje boven! aan het luid hoezee gepaard,
Klimt galmend uit de keel der dappren hemelwaart;
| |
[pagina 76]
| |
Langs meir en plas vervolgt de vloot haar zegepralen:
Daar stort de vlietbrug weg; daar rukt men balk en palen,
Als riet en rijsthout uit, doorkorven en verplet;
Daar naakt de vloot de stad, - en Leyden is ontzet!
Geen gade, die heur echtgenoot
Sints jaren heeft beweend als dood;
Maar die op 't onverwachtst verrukt,
Heur boezemvriend aan 't harte drukt;
Geen blinde, die na jaren nacht,
Voor 't eerst het veld in lentepracht
En pralend in den middaggloed,
Met tranen van gevoel begroet.
Geen schuldloos burger van verraad
Beschuldigd tegen Vorst of Staat,
En volgens der gezwoornen woord,
Gedoemd tot halsbijl, strop, of koord;
Maar die, wanneer hij op 't schavot
Zijn vroome ziel beveelt aan God,
| |
[pagina 77]
| |
In stede van het fluitend staal,
Het uur hoort van zijn zegepraal;
Wijl Raadsheer roept en burgerij:
Die brave is schuldloos, laat hem vrij!
Hun aller dank, hoe zoet, hoe rein,
Is ijskoud, beuzelachtig, klein
Bij 't geen het Leydsche volk genoot,
Na 't groeten van de Zeeuwsche vloot.
Bij 't schildren van de hemelvreugd,
Die 't hart doorblaakt van grijze en jeugd,
Gevoelt, hoe snel zijn bloedstroom vliet,
De dichter zijn volslagen niet;
Want tot volvoering van die taak
Is Hollands ongelijkbre spraak,
Hoe eindloos beeldrijk, fiksch en warm,
Aan gloed en tinten koud en arm.
Welk een schouwspel! bij het wuiven van de schoone Oranjevaan,
Biedt men 't uitgehongerd Leyden, leeftocht, drank en laafnis aan.
| |
[pagina 78]
| |
Neemt en eet beminde broeders! luidt der Zeeuwen gulle taal:
Al te lang waart gij verstoken van een hartig middagmaal.
Alles dringt zich om de schepen met verdoovend vreugdgeluid;
Alles steekt op gracht en sluizen arm en hand naar voedsel uit.
Zij, dien in 't gedrang der scharen 't Zeeuwsche volk geen leeftocht bood
Gillen, worstlend in het water: lang aan ons als de andren brood.
Zie dien uitgevasten burger, met een vracht van spijs belaân,
Beurtlings weenend, beurtlings lachend, wagglend naar zijn woning gaan;
Woest en hevig raast de klopper op de ranke voorhuisdeur,
En een vrouw ontsluit den grendel, als de dooden wit van kleur.
Juich, (zoo roept hij) dierbre gade, juich met mij; God heeft gered!
Juich, de smarten zijn geweken! 't dierbaar Leyden is ontzet;
Roep mijn kindren! dat zij danken neêrgebogen op hun kniên;
God, wiens zorg de raven voedstert, heeft in ons gebrek voorzien.
| |
[pagina 79]
| |
Zie, de onnoozle schaapjens naadren, uitgevast en afgeteerd;
Maar nu juichend; want hun kommer is in zegen Gods verkeerd;
Nieuwe kracht doorstroomt hun aadren, bij 't genot van drank en spijs;
En de treurspelonk des jammers, wordt een zalig Paradijs.
Welk een schouwspel! welk een vreugde, na een ramp, zoo wreed en fel!
Is uw visioen bewaarheid, Ziener Gods, Ezechiel?
Staan de dooden op der graven? Neen, de God van Nederland,
Spijzigt halfverstorven burgers, uit Zijn milde Vaderhand.
Na de eerste tooverslag der vreugd,
Die oud en jong de ziel verheugt;
Na 't zoet genot van spijs en drank,
Die hart en boezem stemt tot dank;
Na 't zorgen voor de stadsgemeent,
Gaat de eedle Van der Werf, vereend
Met Van der Does, in nood en dood,
Zijn wakkren vriend en strijdgenoot;
| |
[pagina 80]
| |
Met de achtbre leden van den Raad,
En Van der Laan, dien keursoldaat;
En Vlissings Admiraal Boisot,
Naar 't voorhof van het huis van God,
Om in de grijze Pieterskerk
Den Heer voor 't heerlijk wonderwerk,
En hoogst genadig gunstbetoon,
Te danken voor Zijn heilgen throon.
Een sleep van burgers, arm en rijk;
Maar in het oog van God gelijk,
En juichend in 't ontzet der stad,
Vervolgt den grijzaart op zijn pad.
Een deel der schutterij verzelt,
Met watergeuzen aangesneld
Den optocht: Leydens heldenvaan,
Waarop men op een zilvren veld
Het roode sleutelpaar ziet staan,
Waait op den glorieweg vooraan;
Heur stang siert jeugdig eikengroen:
De Leeuw van Hollands krijgsblazoen,
| |
[pagina 81]
| |
Wuift moedig naast die strijdbanier,
't Driekleurig doek ten eedlen sier;
Terwijl de oranjevlag, gekroond
Met palmen, Nassaus spreuk vertoont;
Die spreuk, der helden jongste leus,
Luidt: voltehouden is mijn keus.
Daar groet hem aan het eind der gracht
Een vrouw, in zwartfluweelen dracht,
En met een kaper, die het goud
Van 't zijden hair verborgen houdt;
Een blos als die der englen ligt
Als daauw op 't beeldschoon aangezicht,
En 't minzaam oog, zoo rijk aan vuur
Is helder als het luchtazuur,
Waaraan geen zomerwolkjen zweeft:
't Is Magdalena Moons: zij geeft
Den grijze een brief en fluistert zoet,
Terwijl een karmozijnen gloed
| |
[pagina 82]
| |
Haar kaken verwt, en 't sneeuwwit malsch
Des boezems opwelft tot den hals:
‘Deed ik tot redding van mijn land,
ô Van der Werf, mijn eed gestand?’
De grijzaart neemt den brief en leest;
‘Ja!’ roept hij met verrukten geest,
‘Ja jonkvrouw! om uw eedlen aart
Den rijksthroon van een koning waard;
Ja, Hollands vrouwen roemkleinood,
Uw moed en trouw zijn eindloos groot,
Mijn dank zij eeuwig u gewijd;
Gij hebt naast God, de stad bevrijd!’
Bescheiden slaat zij de oogen neêr
En lispelt: ‘Van der Werf, niets meer!
Men prijs des Heeren liefde en macht!
Ik heb alleen mijn plicht betracht,
| |
[pagina 83]
| |
En volg u naar het kerkgesticht,
Opdat mijn boezem zich verlicht,
Bij Lejdens redding en ontzet,
In lofgezangen en gebed!
‘Maar,’ gaat ze als purper bloozend, voort,
‘Als de eeuwge God mijn beê verhoord,
Dan wordt voor 't woên van speer en zwaard,
Ook Valdez door Zijn arm bewaard.’
De kerk ontsluit zich; vroom van zin,
Treedt arm en rijk heur wanden in:
En schaart één in geloof en doel
Zich plechtig om den predikstoel:
De Dienaar van Gods heilig Woord;
Betreedt den kansel, alles hoort,
En vouwt als hij, de handen saam,
En dankt en looft in Jesus naam:
Nu spreekt hij 't zalig amen uit;
Der scharen dreunend maatgeluid
| |
[pagina 84]
| |
Vervangt zijn stem met snik en galm:
En statig klinkt de vreugdepsalm,
Langs kapiteelen, boog en choor,
De trotsche kerkgewelven door.
| |
Vreugdepsalm.Prijst den Heer der Legerscharen,
Heft uw harpgezangen aan!
Na een nacht van doodsgevaren,
Lacht de dag der redding aan;
Laat geen zorg uw vreugd beperken,
Nu het wierookoffer brandt;
Prijst des Heeren wonderwerken,
Looft den God van Nederland!
Aangerand door vreemde machten,
Fel bestookt door zwaard en vuur,
| |
[pagina 85]
| |
Smeekte Leyden God om krachten,
Als de vrouw in 't barensuur;
Ach! nog daalt op duivenvlerken
Hulp noch troost van 's hemels rand!
Waar, waar toeft ge ô wonderwerken
Van den God van Nederland?
Maar Jehovah heeft gesproken:
Majesteit en hemelgloed
Doen de heuvelkruinen rooken,
Schuimen oceaan en vloed.
Hij verschijnt ten spijt des sterken,
Die den heldenspeer omspant;
Prijst des Heeren wonderwerken,
Looft den God van Nederland!
Juicht, en dankt, uw haters vlieden,
Als voor d'uchtendwind het kaf!
| |
[pagina 86]
| |
Juicht, de bloem der oorlogslieden,
Werd versmoord in 't watergraf.
Niets, kan 't doen van Hem beperken,
Die 't heelal draagt op Zijn hand:
Prijst des Heeren wonderwerken,
Looft den God van Nederland!
Zevenwerf gezegend Leyden,
Zij uw heil de morgenstond
Van den dag, dien wij verbeiden
Voor der vaadren dierbren grond.
Wil ô God, den wasdom sterken
Van de in bloed ontgroende plant!
Prijst des Heeren wonderwerken,
Looft den God van Nederland!
|
|