Leyden ontzet, in 1574
(1833)–Adriaan van der Hoop– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Nu moet men met de stad vergaan, of triomfeeren.
Dit is 't besluit des Raads. Al 't Nederlandsch gewest
Verwacht zijn vrijheid met de vrijheid deezer vest;
En worden we onder 't puin van haaren wal begraaven,
Dan staaven we onzen eed, en leeven niet als slaaven.
lucretia wilhelmina van merken. | |
[pagina 3]
| |
't Was avond: na een bangen dag,
Vol ramp en droevig weegeklag,
Verzonk de zon in 't Noordermeir,
En daalde 't duister zwijgend neêr
Op Leydens uitgevasten wal:
Geen trommelslag, geen horenschal
Weêrklinkt langs grachten, plein en straat;
De schutter en de vrijsoldaat,
Gaan zwijgend, bij den fakkelgloor
De muren langs, de posten door,
En zien van wal en torentrans
Der Spaansche legervuren glans,
| |
[pagina 4]
| |
En hoe er Waal en Kastiljaan
Den vollen drinkhomp rond doen gaan,
En brassen bij den avonddisch,
Die rijk aan keur van spijzen is;
Zij zien het en de honger brandt
Hun feller in het ingewand,
En aan hun starend oog ontvloeit
Een traan, die op hun wangen gloeit;
Zoodat van 't mager aangezicht
Een wijl de vale doodskleur zwicht.
Maar niets verzwakt hun heldenmoed;
Zij zuchten, wenden snel den voet
Naar 't naast gelegen bolwerk heên,
En momplen onder 't voorwaarts treên,
Schoon elk van honger klappertandt:
‘Trouw aan Oranje en Vaderland!’
De trouwe vader Van der Werf,
Die voor der burgren rust en erf,
| |
[pagina 5]
| |
Met onvermoeide zorgen waakt,
En schoon de donder loeit en kraakt,
Nooit zal bezwijken voor den last,
Zijn stramme schoudren opgetast;
Die trouwe burgervader zat,
Bewogen met het leed der stad,
In 't stille zijdvertrek alleen,
En sloeg den blik ten hemel heên,
En bad den Heer van aarde en dood
Om uitkomst in den hongersnood.
Een brief, waarop men 't wapen ziet
Van hem, die 't Spaansche heir gebiedt,
Ligt op het bontgekleurd tapeet,
Dat de eikenhouten tafel kleedt.
De grijzaart heeft op 't perkament
Des briefs een wijl den blik gewend;
Hij neemt hem op vergramd van zin;
Hij ziet op nieuw den inhoud in;
Zijn oog verraadt een kloek besluit,
En vol van gramschap roept hij uit:
| |
[pagina 6]
| |
‘Neen, Valdez, wat ge ook moogt belooven,
Nooit zult ge in mij de trouw verdooven,
Die me aan Oranje en de eer verpandt.
Gij zult geen kostbren steen ontrooven
Aan Hollands rijken stedenband!
'k Zal tot het laatste bloed mijn aren,
Voor 't dierbaar Vaderland ontvliedt,
U tarten met uw oorlogsscharen,
En Leyden voor den Prins bewaren.
'k Betrouw uw fulpen woorden niet;
Die niets dan ramp en jammer baren.
Wanneer de vooglaar 't zoetste fluit,
Dan is hij 't meest op vangen uit.’
‘Dat tuigen Naardens veege wallen,
En Haarlems uitgemoorde stad;
Waar Spanje voor zijn offertallen
Te luttel burgerbeulen had.’
Zoo liet als tolk van eedlen toren
| |
[pagina 7]
| |
Een grove krijgsmansstem zich hooren;
't Was Van der Does, die onversaagd
Het zwaard als Schutterhopman draagt,
Ten schrik van vijand en verrader:
‘Zijt welkom!’ spreekt de burgervader:
‘Zit neder: 'k heb uw raad van doen.
Don Valdez heeft me een brief geschreven;
Hij rept van algemeen verzoen,
En wil vergeten en vergeven,
Als wij de poort hem open doen.
Daar! lees den brief.’ Met vlammende oogen
Leest Van der Does des Spanjaards taal.
‘Hij beeft voor Hollands legerstaal,
Hij voelt te laat zijn onvermogen,
En wanhoopt aan de zegepraal.’
(Zoo spreekt hij: daar zijn hand het koper
Van 't blanke zwaardgevest omvat;)
‘Te kostbaar acht ik Leydens stad
Voor 't woên van Spanjes landafstrooper,
Gij vraagt mijn raad, verneem hem thands,
| |
[pagina 8]
| |
En antwoord aan den Spaanschen krijger,
Zoo heet op bloed als wolf of tijger:
De burger waakt op muur en trans;
Hij blijft in 't snerpend hongerlijden,
Zijn bloed Oranje en Holland wijden;
En schoon zijn tand, op voedsel graag,
Den linkerarm het vleesch ontknaag',
Zijn rechter zal u nog bestrijden.’
‘Ik had die taal van u verwacht,’
Is 't antwoord aan den held gegeven;
‘Nooit bukt de stad voor Spanjes macht,
Zoo lang ons God bewaart in 't leven.
'k Zal, in den vroegen morgenstond
Naar Leyderdorp een bode zenden,
Die aan het hoofd der Spaansche benden,
Mijn vast en laatst besluit verkondt.
Vaarwel, verdedig met uw scharen,
Onwrikbaar schans en ravelijn:
| |
[pagina 9]
| |
Hoe zwart de toekomst ook moog zijn,
De tijd, mijn vriend, zal rozen baren!
Na regen komt de zonneschijn.’
‘En na de nacht verschijnt de morgen,’
(Zegt de eedle hopman:) ‘voed geen zorgen!
Zoo waar als ik de hand u druk,
Zal ik in onspoed en geluk,
Het bloed van Hollands heldenzonen
Op Leydens muur mij waardig toonen.
Vaarwel!’ Zijn forschgespierde hand
Omklemt des grijzerts vingerknokken;
Hij plaatst den stormhoed op zijn lokken,
En werpt des mantels breeden rand
Zich langs de grofgeschonkte leden,
En doet in 't heêngaan uit de zaal,
't Plaveisel van het voorportaal
Weêrgalmen van zijn zware schreden.
| |
[pagina 10]
| |
Weêr zat de grijze alleen: zijn hart
Vergat de doorgestane smart,
Bij 't manlijk en echt Hollandsch woord,
Uit Douzaas eedlen mond gehoord.
‘Ach,’ dacht hij, ‘vond uw heldenraad
Ook ingang bij den achtbren raad,
En wakkre hopman dachten zij,
Wier zorg de stad bewaart met mij,
Zoo onbevreesd en fier als gij;
Maar buigend voor het weegeklag,
Maant mij Van Zwieten tot verdrag,
En spreekt met Baarsdorp en Van Noord:
‘Ontsluit den Castiljaan de poort!
Vergeefsch verliet een klein getal
Van helden poort en buitenwal,
En viel, door Haviks voorgegaan
Den vijand in zijn schansen aan,
En toonde aan Spanjes overmacht,
Hoe Hollands Leeuw 't gevaar veracht;
Wel voerde hij als krijgstrofee,
| |
[pagina 11]
| |
Een vracht van Spaansche koppen meê;
Maar ach, de havik, die zoo fier,
De kroft bestookte van den gier,
Betaalde met zijn eerlijk bloed
De zegepraal van Leydens moed;
Hij stierf, gewond door 't moordgeweer,
Met Bronkhorst op het veld van eer.
De wreede pest, de hongersnood
Bedreigen met een wissen dood
Hem, die nog aan het vratig graf
Het rammlend rif niet overgaf.
De Hemel zelf, (dus luidt hun taal,)
Ontzegt de stad de zegepraal.
Wel greep, met onzen ramp begaan,
De Prins het laatste middel aan;
Wel stak hij dam en dijken door,
Opdat zijn vloot een veilig spoor
Mocht vinden naar de veege vest,
Die oorlogstuig noch leeftocht rest,
Opdat het Noorder golfgeplas
| |
[pagina 12]
| |
De Spanjerts in hun kamp verras,
En Valdez met zijn slavenrij
Een Godsgericht, een Zondvloed zij;
Maar 't snerpend Oosterwindgeblaas,
Bedwingt den vloed in Rhijn en Maas;
En spottend met ons noodgeschrei
Huist Valdez heir in beemd en wei,
En plant de Spaansche legervaan,
Waar (op een woesten oceaan)
Het achtbaar doek van Hollands vlag,
Moest wappren van der schuiten stag,
Naast Vader Willems oorlogsleus,
Zoo dierbaar aan den Watergeus;
Die met Boisot zijn admiraal
De rust verwenscht van 't heldenstaal,
Dat na 't verlies van Leydens wal,
Den dood der burgren wreken zal,
Wier ziel vergeefsch voor 't wee der stad
Aan God en mensch om redding bad.’
‘Zoo klagen ze in hun laffe smart;
| |
[pagina 13]
| |
Maar schoon zij klagen; ik volhard!
Ik denk als Van der Does, en geef
De stad niet op, zoo lang ik leef.’
Nog peinsde hij om stad en land,
Het voorhoofd rustend op zijn hand,
Toen hem zijn dienaar deed verstaan:
‘Een eedle jonkvrouw dient zich aan;
Zij wil u spreken: angst en dirft
Zijn op heur schoon gelaat gegrift.
't Bezoek heeft vrij wat ongewoons!’
‘Hoe heet zij? -’
‘Magdalena Moons;’
‘Ik ben met heur geslacht bekend:
Dat zij tot mij heur schreden wend'.’
Nu treedt een maagd ter kamer in,
Zoo edel als een koningin,
Die rijk aan schoonheid, jeugd en pracht,
Heur juffers ten gehoor verwacht.
| |
[pagina 14]
| |
Een kostbaar zwart fluweelen kleed,
Omplooit met vouwen diep en breed,
Haar schoone en slankgevormde leên
En golft haar langs de heupen heên.
Een kostbre rand van hermelijn,
En zware poffen van satijn
Verhoogen 't schoon der staatsiedracht;
Een kraag rijk aan borduurselpracht,
En Brussels spinragfijne kant,
Gestoken door der nonnen hand,
Versiert een boezem als albast;
Die in het keurslijf ebt en wast;
Naar dat der zielsgedachten loop,
De borst vervult met vrees en hoop;
Der blaauwende oogen vonklend licht
Bestraald een lelieblank gezicht,
Waarop de roos in vroeger stond,
Een weelgen bloemenzetel vond;
Een zevendubble parelsnoer,
Met haak en slot van perlemoer,
| |
[pagina 15]
| |
Is smaakvol aan de zware vlecht
Der gouden lokken vastgehecht,
Terwijl een sluier 't hair verhult
Dat langs de blanke schoudren krult.
‘Wat voert u hier in bruidsgewaad,
Terwijl der burgren doodsuur slaat?
Waarom in 't lieflijk 's Gravenhagen,
Omringd van bruigom, vriend en magen
In wulpsche feestlivrij gesierd,
Ons d' uitvaartmaaltijd niet gevierd?’
Zoo vangt van drift en wrok ontsteken,
De Burgervader aan te spreken,
En 't antwoord klinkt: ‘dit vreemd onthaal,
Gepaard aan zulk een schampre taal,
Moest ik betalen met verachting;
Indien het wee der veege stad,
Mij niet tot u gezonden had,
Den burger tot een leedverzachting.
| |
[pagina 16]
| |
Ik wil niet pralen met mijn deugd;
't Is aan mijn vrienden hier gebleken,
Waarom mijn ziel de Haagsche vreugd
Voor Leydens jammren is ontweken.
Wien 't echte Hollandsch bloed doorvliet,
Behoeft den lof van andren niet.
Gij weet het, dat in vroeger tijden,
Eer Spanje woedde op Nederland,
Mijn woord aan Valdez werd verpand,
Wiens benden Leydens vest bestrijden.
Nog maant hij me aan mijn eed en woord,
En spreekt van liefdes rozenketen,
Maar 'k doe hem steeds dit antwoord weten:
Zoo lang de toorts van d' oorlog gloort,
Zal ik u nooit den mijne heeten.’
‘Wat gaat uw minnarij ons aan,’
Doet Van der Werf haar barsch verstaan.
‘Niets! - Alles 't heil der burgerscharen,’
(Zegt Magdalena trotsch en fier;)
‘Dat Burgervader voert mij hier;
| |
[pagina 17]
| |
Uw gramschap zal mij niet vervaren.
Het hoofd van 't Castiljaansche heir,
Bevreesd om 't Hollandsch bloed te plengen,
Eischt de overgaaf, ten spijt der eer;
Laat mij uw antwoord overbrengen;
Laat mij onweerbre, zwakke vrouw,
Laat mij den Castiljanen melden,
Dat de oorlogsmoed van Hollands helden
Onwrikbaar is gelijk hun trouw.
Hij dreigt de veege stad te plonderen,
Als 't volk de stad door storm verheert,
ô Dat het vuur der oorlogsdonderen
Door mij van Leyden zij geweerd:
ô Laat mijn smart uw ziel belezen,
En doe mij reddende engel wezen!’
‘Wat gij met zulk een nadruk vraagt,
Is stout verzonnen, veel gewaagd,
ô Jonkvrouw! kan ik op u bouwen?
| |
[pagina 18]
| |
Wie staat mij voor uw weêrkomst borg?’
Vraagt Van der Werf, vol bange zorg.
‘Helaas, hoe grieft me uw klein vertrouwen?’
Klaagt de eedle Moons: ‘wat zijt gij wreed!
Ik zweer u met een duren eed
Voor 't morgenrood de kimmen kleedt,
Zult gij me in Leyden weêr aanschouwen,
En hooren hoe der vrouwen moed
Den wil der helden buigen doet.’
Nu stemt de grijzaart in haar beden,
En doet uit Leydens burgerwacht
Vier wakkre schutters nader treden,
Zoo vol van moed, als rijk aan kracht;
‘Brengt langs de Hoogewoertsche weide
Dees jonkvrouw naar het Spaansche heir,
Zij komt met u in d'uchtend weêr:
Daar is uw brief van vrijgeleide.
ô Maagd! zoo rijk aan moed als schoon,
| |
[pagina 19]
| |
Dat God uw edel doel bekroon,
En 't uur der redding aan doe snellen;
Mijn zegen moge uw pad verzellen!’
Dus luidt de taal des braven mans,
En met een traan in 't blaauw der oogen,
En op 't gelaat een heldren glans,
Spreekt Magdalena diep bewogen,
En drukt zijn hand aan 't kloppend hart:
‘Vaarwel! ik breng u vreugd voor smart.’
De schutters met de jonkvrouw gaan
Nu met verhaaste schreên,
Daar ze aan 't musket de handen slaan,
Naar 't Ooster bolwerk heên.
Hun stappen dreunen op 't plavei
De trotsche breestraat door,
En 't voetzoolijzer lokt uit kei
En klinker, vonk en gloor.
Zoo gaan ze snel en zwijgend voort,
Tot aan het eind der straat,
| |
[pagina 20]
| |
De wacht der Hoogewoertsche poort
Hen uit de vesting laat.
De deur der poort ging knarsend op,
En sloot met schril geknal;
De wacht blaast op den torentop,
Een schorren horenschal.
De wandlaars gaan ter rechterhand
Van 't kabblen van den Rhijn;
Hun leidster is in 't drassig land
Der legervuren schijn.
Een hunner steekt de krijgstrompet;
‘Wie daar?’ is 't veldgeschrei;
‘Een bode richt tot u zijn tred,
Met brief van vrijgelei,’
Is 't antwoord: Castiljaan en Waal,
Snelt aan door gras en struik,
En voert met uitgetogen staal
Getrouw aan 't krijgsgebruik,
't Gezantschap langs het golfgeklots,
Dat Leyderdorp doorvliet,
| |
[pagina 21]
| |
Naar hem, die, op zijn krijgsmoed trotsch,
Het Spaansche heir gebiedt.
Nieuwsgierig vragen legerwacht,
Dragonder en staffier:
‘Wat voert bij 't vallen van de nacht
U met die jonkvrouw hier?’
Maar hoe zij vragen, 't is om zunst,
Dat elk om antwoord vrijt;
De schutters kennen de eedle kunst
Van 't zwijgen op zijn tijd.
Daar, waar de Rhijn zich Oostwaarts wendt
Van 't dorp, zat in een kostbre tent
Een jeugdig krijgsman, zwarte hairen
Beschaduwen zijn aangezicht;
Waaruit twee oogen vonklend staren,
Als in den storm het bliksemlicht;
De knevels die den mond verhullen,
Zijn zware en ebbenzwarte krullen;
| |
[pagina 22]
| |
Een rei van tanden, parelwit,
Verhoogt het schoon van 't lokkig git.
Zijn wang is bruin als lotosbloezem;
Maar hand en hals zijn schittrend blank;
Geen schubkuras bedekt den boezem,
Geen schenkelstuk het been, dat slank,
Niet slechts tot torsching van het wapen;
Maar voor den dans ook schijnt geschapen.
Een mantel, rijk met goud getooid,
Is achtloos om het lijf geplooid,
En schijnt den man meer tot behagen,
Dan ter verwarming omgeslagen.
Zijn helm, van blinkend erts gesmeed
Rust op 't scharlaken tafelkleed;
De blanke pluimbosch golft en wiegelt
Door d' avondwind met eedlen zwier,
Terwijl de vlam der lamp zich spiegelt
In 't koper van 't helmetvizier.
't Was Valdez: 't hoofd der Castiljanen,
De schrik van Leydens veege stad,
| |
[pagina 23]
| |
Die in de schaauw van Spanjes vanen,
Alleen met zijn gepeinzen zat;
Wat peinst zijn ziel? Zijn 't zegepralen
Wier schoon zijn heldenborst ontgloeit;
Neen, wien de krijg 't gevoel verschroeit,
Hem kon hij nooit de ziel verstalen;
Neen, na 't ontgespen van 't kuras,
Waarin hij moed en kracht ten toon spreidt,
Gedenkt zijn ziel slechts aan de schoonheid,
Die eens zijn zoetste wellust was.
‘Ach,’ (zucht hij,) ‘dat de hemelvreugde,
Die 'k aan haar zij zoo vaak genoot,
Nog eens mijn droeve ziel verheugde;
Dan stierf ik gaarn den heldendood!
'k Zoû dan mijn dappre legerbenden,
Bij 't wuiven van Castieljes vaan,
Den voet naar Leydens muur doen wenden,
En 't muitersrot doen ondergaan,
Dat mijn geloof en Vorst beledigt;
En schoon de Kerk te recht hun doemt,
| |
[pagina 24]
| |
Zich met een heldenmoed verdedigt,
Die vriend en vijand luidkeels roemt.
Ik zoû!....’ daar meldt hem een der wachten,
De komst der eedle jonkvrouw aan,
En 't voorwerp van zijn boezemsmachten,
Ziet hij in feestdosch voor zich staan.
‘Gij hier,’ dus roept hij juichend uit,
‘Dat ik aan 't minnend harte u sluit.’
‘Laat af,’ dus spreekt met gloênde wangen,
De schoone vrouw vol ernst en fier;
‘Geen dwaze liefde voert mij hier,
Alleen de zucht voor 's lands belangen
Heeft me in het uur van middernacht,
Als afgezant tot u gebracht.
Aanvaard dien brief, hij zal u melden,
Hoe Van der Werf, de steun der helden,
U en Castieljes overmacht,
Als vriend vertrouwt, als vijand acht.’
| |
[pagina 25]
| |
De heirvoogd neemt den brief in handen;
Hij breekt de zware zegels op,
En leest: zijn gitzwarte oogen branden
Van vuur: zijn geestdrift stijgt ten top:
‘Ha,’ zegt hij, ‘'t muitziek Leyden weigert
Mijn gunst, en stelt mijn hoop te loor,
Gelijk bij 't kittlen van de spoor
Het ongetemde woudros steigert.
Ik heb te lang 't gespuis gespaard,
En van mijn twee en zestig schansen
't Blazoen der vreê hem aan doen glansen!
Thands moog het bukken voor mijn zwaard!
Als de uchtendzon haar gouden stralen
Weêr schenkt aan poort en bastioen,
Zal Mondragon aan 't hoofd der Walen,
En Don Romeroos legioen
De trotsche vesting bukken doen.
Gij schoone jonkvrouw! kunt hier toeven,
Het oorlogsvuur, het krijgsgewoel,
De kreet des moords, en 't slaggejoel
| |
[pagina 26]
| |
Zoû in de vest uw teêr gevoel
Te vreeslijk schokken of bedroeven!’
‘Francisco!’ roept de maagd verschrikt,
‘Is 't waarheid wat me uw mond doet hooren?
Hebt gij der stad dit lot beschikt,
Of spreekt alleen de ontgloeide toren?’
‘Geen blinde gramschap drijft mij aan,
U tweede leven van mijn leven,
Het antwoord, dat u grieft te geven;
Ik spreek alleen als Castiljaan;
Ik zwoer in 't aangezicht des Heeren,
Dat ik in naam van 't hoog gezag,
Dat de onderdaan niet schenden mag,
Het trotsche Leyden zoû verneêren:
Ik houd dien duren eed en zal
Op schans en muur mijn voetstap drukken,
| |
[pagina 27]
| |
Al moest ik Leydens stedenwal,
Aan 't vonklend stargewelf ontrukken!’
‘Welaan! zij dan mijn laatste woord
Francisco, door u aangehoord!
Gij wilt de stad door storm veroveren;
Die taak, hoe glorievol in schijn,
Schenkt legervoogd geen eereloveren;
Want Leyden is een rampwoestijn.
De bloem der burgers en soldaten
Is door den honger weggemaaid;
De rouw heerscht in de ontvolkte straten;
Met lijken is de weg bezaaid;
De lucht weêrgalmt van 't droevig klagen.
Bestookt door honger, zwaard en pest,
Valt binnen min dan twee paar dagen,
De onhoûbre en uitgestorven vest.
Wacht tot dien stond, Francisco, tranen
Van ongeveinsde dankbaarheid
| |
[pagina 28]
| |
Zijn door den landzaat u bereid;
Geen nieuwe bloedvlek zal de vanen
Des Spanjaarts kleuren: roem en eer
Zal met onwelkbre krijgslaurieren,
Uw jongen heldenschedel sieren,
En kroonen voor het oog van 't heir.
Doch kan mijn beê uw ziel niet treffen,
En wilt ge op 't puin van Leydens stad,
U zelf een zuil met bloed bespat,
In 't aanzicht van Euroop verheffen;
Dan vloek ik 't uur, toen ik ontzind,
Mij door uw liefde liet belezen;
Dan moog' mijn foltring eeuwig wezen,
Omdat mijn hart u heeft bemind.
Ruk op aan 't hoofd der legerscharen,
Met katapult en schutgevaart;
Gij zult in 't heetst der lijfsgevaren
Mij strijden zien met lans en zwaard!
Vergruizel met uw kogelregen
Den zwakken muur; maar 't eerst van al
| |
[pagina 29]
| |
Treed ik bij 't dondrend moordgeschal,
Uw woeste legerbenden tegen;
Eerst dan, wanneer mijn rookend bloed
Zal vloeien van het muurgesteente;
Eerst dan wanneer des krijgers voet
Mij plettert schedel en gebeente,
Zult gij op schans en ravelijn,
De slaghameide en poort ontgrendelen,
En aan het hoofd der Spaansche vendelen,
In Leyden triomfeerder zijn.’
Wat heeft op moed en heldenkracht
De vrouw een onbeperkte macht!
De man, die op het oorlogsveld
Den dood der eer in de armen snelt,
En niemand lijfsgenade biedt,
Wijkt, als een traan aan 't oog ontvliet,
Van haar, wier schoon zijn liefde boeit.
De jongling, wien geen roem ontgloeit,
| |
[pagina 30]
| |
En die in werklooze eenzaamheid
Een vadsig plantenleven leidt,
Wordt held, wanneer de wensch der maagd,
Hem lauwerkrans en glorie vraagt.
De woudleeuw, die op roof belust,
In menschenbloed zijn woede bluscht,
En die in bosch en jachtwarand
Het kind bedreigt met klaauw en tand,
Is tot de wedergaaf bereid,
Wanneer de moeder tot hem schreit.
De redenaar in kerk of zaal
Zwicht voor der vrouwen toovertaal.
Een vrouwenlonk, een vrouwentraan,
Doet rijken op- en ondergaan.
Homerus, zonder 't godlijk schoon
Van Helena, zou de aarde uw toon
Niet prijzen als het rijkst kleinood,
Dat ooit een Bard aan 't nakroost bood!
Ja, vrouwenmacht is onbeperkt;
Heur invloed, toovert, treft en werkt,
| |
[pagina 31]
| |
Met zonnegloed, en bliksemras
En kneedt der mannen hart als wasch.
Geen borstkuras, geen zware muur,
Geen breede stroom, geen barnend vuur,
Weêrhoudt haar: zij bereikt het doel
En jubelt met verhoogd gevoel:
Ofschoon de man, naar recht en wet,
De kroon zich op den schedel zet,
En Opperheer der schepping zij,
Ik deel met hem de heerschappij!
Dien invloed voelde ook Valdez hart;
Hij zag hoe zij, die hem kon boeien,
Een milden tranenstroom deed vloeien,
Als tolk van ongeveinsde smart.
Hij werpt zich aan haar voeten neder,
‘Neen!’ roept hij: ‘ongelijkbre roos,
Die ik tot mijn beminde koos;
Schenk mij uw liefde en achting weder.
| |
[pagina 32]
| |
Neen morgen ('k zweer 't) zal Leydens muur
Niet bukken voor het zwaard en vuur
Van hen, wier hart bij de oorlogsdonderen
Slechts blaakt voor burgermoord en plonderen.
Nog zal ik, werkloos in mijn tent,
Drie dagen met den muurstorm dralen;
Maar wil ten spijt der schrikbre ellend,
De stad dan 't hoofd niet onderhalen;
Dan ben ik rein van 't burgerbloed,
Dat van der krijgren zwaard zal dampen,
En 'k heb geen deel aan de oorlogsrampen,
Wier schriklijk beeld mij huivren doet.
Verg mij niet meer, mijn uitverkoren!
Want schoon ik voor uw tranen zwicht;
Ik blijf de stem der krijgseer hooren,
En nooit verraad ik eed of plicht.’
Zou ik Francisce' uw schand begeeren?
Door 't geen me uw goedheid deed verstaan,
| |
[pagina 33]
| |
Ben ik beminde held, voldaan;
Strijd nu met Spanjes oorlogsvaan;
Hoe 't weiflend krijgsgeluk moog' keeren,
'k Zal eens als mijn gemaal u eeren,
Mijn hart blijft eeuwig voor u slaan.’
Zegt Moons, terwijl haar blikken spreken
Van 't dankgevoel, dat haar doorblaakt,
En boven peil gelukkig maakt.
‘Een beê nog! geef me een schriftlijk teeken,
Dat morgen 't heir niet stormen zal!’
‘Dit blijk!’
‘Ik eisch het bovenal.
Ban veldheer, argwaan en mistrouwen;
Geen stervling zal het schrift aanschouwen,
Zoolang Castieljes strijdbanier,
In 't licht der zon, met eedlen zwier,
Ons toewuift van de borstweertransen
Der twee en zestig oorlogsschansen!’
| |
[pagina 34]
| |
‘Welaan, ook dat volschoone maagd!
Hetgeen uw mond mij vleiend vraagt,
Mocht andren stof tot argwaan schenken,
Ik mag uw liefde niet verdenken.’
Zoo spreekt de fiere Castiljaan,
Neemt perkament en zwanenveder,
Schrijft in der haast een opstel neder,
En biedt den brief der jonkvrouw aan.
‘Heb dank! vaarwel! wij zien ons weder,’
(Spreekt Magdalene en drukt zijn hand,)
‘Heb dank in naam van 't Vaderland,
Ik min u eindloos, eindloos teeder!’
Zij gaat: hij volgt haar schreden niet;
Maar staart haar na met wrang verdriet,
Doormengd met zoete vreugd!
Hij wenkt zijn lijftrauwanten rei,
Dat men ter voorpost haar gelei:
Zie daar de kracht der deugd!
| |
[pagina 35]
| |
Het viertal brave schutters treedt
Met haar op nieuw ten tocht gereed
Langs dam en klaverwei;
En weêr klinkt bij den zilvren Rhijn,
Bij fakkelgloor en nachtvuurschijn
Der posten veldgeschrei.
Zij gaat, in 't fulpenkleed gehuld;
Want koel is 't weêr, en 't zwerk vervuld,
Met wolken grijs en licht;
Gelijk 't gepluimt den arend kuift;
Een regen, fijn als duinzand, stuift
Den wandlaars in 't gezicht.
De wind, bij 't heengaan uit de vest
Was Oost; thands is hij vlak Noordwest,
En zweept de baren op
Aan Noordwijks zand, met felle kracht,
| |
[pagina 36]
| |
Dat ziet van ver de grijze wacht,
Op Leydens torentop.
Zoo gaan zij snel en zwijgend voort,
Tot weêr de Hoogewoertsche poort,
Met ophaalbrug en trans
Zich opheft voor hun schemerblik,
Gelijk een reus, bij 't staalgeklik,
Zich toont op wal en schans.
De brug gaat op: de poortdeur knarst,
Gelijk een sluisdeur openbarst,
Gedrukt door 't golvend meir;
En Magdalene en de eedle vier,
Zien Hollands achtbre strijdbanier,
En Leydens straten weêr.
| |
[pagina 37]
| |
De schutters brengen de eedle maagd,
Die eer en leven heeft gewaagd,
Naar 't Hollandsch huisgezin,
Dat haar als gastvriendin waardeert,
Maar om heur deugd haar acht en eert,
Als waar ze een Koningin.
Ras zinkt zij in een zoeten slaap;
Daar iedre brave schuttersknaap
Denzelfden zegen wacht;
Want wie, ofschoon het onweêr brult,
Als mensch zijn plichten heeft vervuld,
Slaapt zelf op dorens zacht.
|
|