Leyden ontzet, in 1574
(1833)–Adriaan van der Hoop– Auteursrechtvrij
[pagina IX]
| |
[pagina XI]
| |
Geen hoofsche stoet, geen drom van lijfstaffieren,
Geen weidsche pracht geeft waarde aan staf en kroon;
De purpren dosch moog d'Opperheerscher sieren,
De deugd alleen geeft aan het purper schoon;
Zij voert den Vorst zijn hooge roeping nader,
Verhoogt den glans van 't kostbaar hermelijn,
Doet voor zijn volk den Koning zorgend vader,
En 't zichtbaar beeld van God op aarde zijn.
Heil! dierbre Vorst der vrije Nederlanden,
Gij stelt dat beeld in al zijn grootheid voor,
En doet de borst van hen erkentlijk branden,
Wier plichtbesef tot Koning U verkoor.
| |
[pagina XII]
| |
Een woeste koorts verdwaalt in andre staten
Der burgren zin, verhit hun woelig hoofd,
En geeft het volk ten prooi aan onverlaten,
Wier vuige hand liefst Vorstenscepters rooft;
Een zwijmelrook, uit d'afgrond opgeheveld,
Vindt ruime stof tot voeding in den damp,
Die 't lieflijk licht der vredezon benevelt,
En 't menschdom dreigt met nooitverduurden ramp.
Een geest des kwaads omklemt met reuzige armen,
Van Oost tot West, Europaas kindrental,
En spelt aan hen, die recht en wet beschermen,
Een zeekre schande, een onvermijdbren val.
Niets stoort den waan en 't woeden der vermetelen,
Wier zondig hart, dat God en plicht verzaakt,
Naar d'ondergang der hechtste Koningszetelen,
Als 't luipaardsjong naar bloedig voedsel haakt.
Hun strijdzang klinkt van Theems en Seines boorden,
Langs Elbe en Rhijn den Vorsten luid in 't oor,
En stoort den toon van reingestemde akkoorden
In 't hofgebouw en 't achtbaar tempelchoor.
| |
[pagina XIII]
| |
De Koningsrij, die God met macht bekleedde,
Beeft op heur throon als ritslende espenblaân,
Terwijl zij 't zwaard laat rusten in de schede,
Het zwaard, welks kracht geen booswicht kan weêrstaan.
Hoe menig Vorst, heeft de oogen neêrgeslagen,
Terwijl 't geweld hem stout blikt in 't gezicht,
Als waar 't een schande een diadeem te dragen,
En zwakheid deugd, en lafheid Vorstenplicht!
Maar wie de kruin bevreesd moog' onderhalen,
Gij niet mijn Vorst, Gij houdt haar moedig op;
Gij tart d'orkaan en 't woên der bliksemstralen,
Den boom gelijk op Libans vruchtbren top.
Gij doet Uw rijk, ten spijt der wapenknechten
Van hen, wier haat ons dierbaar erf belaagt,
't Palladium van heilge burgerrechten,
En 't voetstuk zijn, dat Koningsthroonen schraagt.
Een dichttafreel van vroeger heldendaden,
Van burgerzin, van heilgen waarheidsgloed,
| |
[pagina XIV]
| |
Die grootheid zocht, noch weidsche lauwerbladen;
Maar de eer van God, en vrijheid van gemoed.
Die schets ô Vorst, hoe koud bij 't hevig zieden,
En 't geestdriftvuur, dat mij het hart doet slaan,
Durfde ik aan U, als dankbre hulde bieden,
En gunstig naamt Gij 't needrig offer aan.
Ga Willem! voort op de ingeslagen wegen,
Tot heil van 't land, tot eer van Uw geslacht;
De stormwind loei; 't is onverstoorbre zegen,
Die aan het eind der duistre bane U wacht.
De God, Wiens arm voor Leyden heeft gestreden,
Verkeert ook thands de nacht in uchtendschijn.
Hij zal, wie snood ons recht in 't stof wil treden,
Het volk ten Burcht, en U ten Beuklaar zijn.
A. VAN DER HOOP, Jr. | |
[pagina XVI]
| |
Maar hoe gehard om wederwaardigheên
Te lijden, deze rampspoed van 't gemeen,
Heeft ons de siel zoo levendigh getroffen,
Dat ons de schrick en droefheidt heeft vermast.
Voer vrij de ziel ten hemel; 't vleesch is vast
Aan 's werrelts zwakheid niet om op te stoffen;
Geloof en hoop beswijcken somtijdts voor,
Wij weten 't, en de wanhoop krijgt gehoor;
Maar God, die ons de zwakheid houdt ten beste,
Geeft uitkomst als men se op het minst verwacht.
samuel van hoogstraten.
(De verlossing van Dordrecht.) |
|