| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eene gallery op de tweede verdieping van het slot, die door hooge vensteropeningen uitzicht heeft op de gebergten van Navarra en op het dal, waarin de tuin van gonzalez is aangelegd. Klimop en rooslaurier slingeren zich om de Gothische pylaren, die een Moorsch koepeldak dragen waardoor de zonnestralen schijnen. Het is avond, en de aanvankelijk heldere lucht benevelt zich onmerkbaar, gedurende het onweder, dat zich aan het einde van het eerste tooneel samenpakt, en in het tweede en derde losbarst.
| |
Eerste tooneel.
GONZALEZ, CAMILLA.
Verkwikkend is de lucht. Met frissche balsemdroppen
Laaft zy mijn matte ziel. Hoe schoon kwijnt langs de toppen
Van 't hemelhoog gebergt, de najaarszonnegloed
In blaauwe neevlen weg: thands is 't my kalm en zoet.
Thands mijn Camilla, in de trotsche tempelwanden
Der scheppende natuur, die Spanjes lustwaranden
Zich koos ten heiligdom, zij u 't geheim verklaard,
Dat my met looden wicht reeds jaren lang bezwaart.
(bezorgd).
Gonzalez, zou 't verhaal, voor my zoo lang verzwegen,
| |
| |
Neen, gelijk de bloem naar regen
Verlangt in 't zomeruur; gelijk in 't sparrenbosch
En 't woeste rotsgebergt, het Andalusisch ros
Naar 't gras der weiden haakt, dat Arragon doet groeien,
Zoó voel ik my de ziel van smachtverlangen gloeien,
Geef my uw hand, vriendin! en plaats u aan mijn zij.
(Nadat camilla naast hem plaats heeft genomen.)
'k Werd in Cordovaas wal ('t is u bekend) geboren.
Daar deed der oudren zorg my 't eerst de lessen hooren,
Die Gods onfeilbre kerk den stervling openbaart;
Eens op den feestdag van Maria Hemelvaart,
Die iedren Castiljaan met eerbied moet bezielen,
Zag men in 't heiligdom my met de Christnen knielen
Voor 't marmren hoogaltaar van 't reuzig kerkgesticht,
Door Moorsche bouwkunst tot een Bidhuis opgericht,
Den Mohammed ter eer, dien nog de Turken vreezen.
Een mengling van geloof en ongeloof, gerezen,
Door 't geen ik in my voelde, en 't geen ik om my zag,
Beving me. Een sombre nacht, verzusterd met den dag,
Den stal verlichtend der ontelbre kerkpylaren,
Deed me angstig op elk beeld der tempelzuilen staren,
En vormde een wolk, naar 't scheen, die voor mijn sterffijk oog
My mijn toekomstig lot met dikke mist omtoog;
| |
| |
En toch voelde ik de vraag mijn lippen staag ontzweven:
Wat lot wacht u op aarde en in het eeuwig leven?
Vergeefs vertoefde ik by het choor tot middernacht.
Vergeefs riep mijn gebed de Heilgen aan om kracht.
Vergeefs besproeide ik 't hoofd met Godgeheiligd water;
't Was altijd of een stem met krijschend hoongeschater
My toeriep: ‘zoon der zonde, ontvlucht dit heiligdom!’
In 't eind, door ijzing stom
En roerloos, 't vlammend bloed van schrik gestremd in de aderen,
Vlied ik de kerk en zie my een Gitano naderen.
Hy vraagt me een aalmoes. Trouw aan Christus heilbevel,
Werp ik een goudstuk in den hoed van 't kind der hel.
'k Zie 't vuur der blijdschap in zijn gitzwarte oogen gloren.
‘Wilt gy, ô Signor, door mijn mond uw toekomst hooren?
Dan wordt uw horoskoop door my u voorgesteld.
Kom met my.’ 'k Volg zijn stap door bosch en korenveld,
Tot in een duistre grot, waar, om een vuur gezeten,
Een bende, hem gelijk, met schorre tooverkreeten
De lucht vervult: een van die wezens grijpt mijn hand
En profeteert........ ô God, mijn kracht is niet bestand
Den vloek te melden, dien 'k in 't oor my hoorde klinken....
(dringend.)
Gy moet dien melden. - Spreek!
| |
| |
Gy wenscht den kelk te drinken,
Tot op den bodem. Nu dat zij zoo! 't Nachtgebroed
Voorspelde, toen het me op een ruwen steen, mijn bloed
Een kleine wonde ontweld, hun ten rantzoen liet plengen,
Dat 'k op éénzelfden dag, mijn oudren om zoû brengen.
Uw oudren? - Groote God, natuur duldt in 't gebied
Der vreeslijkste euveldaân dien schrikbren gruwel niet!
Laat my vervolgen! - Naauw had ik dien vloek vernomen,
Of langer kon ik 't vuur der gramschap niet betoomen.
‘Verfoeilijk nachtgespuis, uw mond sprak logentaal!’
Dus riep ik 't woedend uit, en greep naar 't blinkend staal.
Dan spoedig werd mijn dolk door de overmacht bedwongen.
‘Wy hebben u 't geheim der toekomst voorgezongen,
(Dus sprak een grijze heks, Signor, wy zijn het niet,
Waardoor der starrenloop bepaald wordt en geschiedt.
Uw hand zal schuldeloos den hemel wraak verschaffen,
En in der oudren bloed de heiligschennis straffen
Der godgewijde non, die heur gelofte schond,
Toen ze aan een monnik zich door 't huwlijkssnoer verbond.’
Hier zweeg zy; maar het was als of een stem my melde,
Dat zy door hoogre macht mijn noodlot my voorspelde.
'k Ontvlood de heidnen, zocht het ouderlijke huis
En knielde biddend neêr: 'k besproeide in wanhoop 't kruis
Met heete tranen; maar gebeden, noch verzuchting
Schonk 't felgeschokt gemoed vertroosting of verluchting.
| |
| |
En hebt gy, schoon het u den boezem grieven mocht,
De schrikbre waarheid van die aanklacht nooit doorzocht?
Lang mijn Camilla, durfde ik zulk een stap niet wagen;
Maar eindlijk, onbestand, om langer 't wicht te dragen
Der nare onzekerheid, wierp ik me aan 's vaders voet,
En meldde de oorzaak hem der smart van mijn gemoed;
Doch, zonder hem van 't lot, aan my voorspeld, te spreken.
Naauw was mijn vraag geschied, of 'k zag zijn wang verbleken.
Maar zich herstellend sprak hy liefderijk van toon:
‘De mond der heidnen sprak de waarheid. Ja mijn zoon!
Ik was eens monnik, en uw moeder een verloofde
Des hemels; maar geen lust of heiligschennis roofde
Haar van het outer weg: neen, toen Napoleon,
Die schrik der volkeren, die heel Euroop verwon,
Met Frankrijks heirmacht, door geweld en helsche lagen,
Ons leger by Villa Vicioza had verslagen,
Werd kerk en klooster door 't geboefte alom ontwijd,
En vlood de kloosterling den Gauler wijd en zijd.
Ook ik deelde in dat lot: 'k zag in Cordovaas wallen
Uw moeder, door den krijg tot d' eigen staat vervallen.
Haar klooster was verwoest als 't mijne; éénzelfde smart,
(Om 't geen wy derfden) kweekte meêlij ons in 't hart.
Dat mededogen werd verhoogd tot teedre liefde:
Door haar vergaten wy den weedom, die ons griefde;
En - door eens Priesters hand vereenigd, ruilden wy
Den band des kloosters met de huwlijksheerschappy.
| |
| |
Ons is daarvoor, mijn kind! geen tegenspoed bejegend.
De hemel heeft door u, ons huwlijksbed gezegend,
En tien paar jaren 't ons op iedren dag getoond,
Dat wel 't geluk in d' echt; maar niet in kloosters woont.’
(goedhartig.)
Die troosttaal deed gewis uw boezemangst bedaren.
Neen, mijn Camilla! - 't Geen zijn mond my moest verklaren,
Had al te zeer voor 't geen de heiden sprak, gepleit.
Na die bekentnis was mijn ziel droefgeestigheid
En diepe smart ten prooi: slechts walging bood my 't leven,
't Was of ik 't oudren bloed reeds aan mijn vuist zag kleven,
En, werd ik aan den disch een blinkend mes gewaar,
Dan klonk me een stem in 't oor: ‘vlucht oudermoordenaar!’
In 't eind kon ik 't gevoel der smart geen weêrstand bieden:
'k Besloot der oudren oog en liefdezorg te ontvlieden,
En in een najaarsnacht, by 't buldren van d' orkaan,
('t Was mijn geboortefeest!) nam ik de voetreize aan
Naar 't koninklijk Madrid, en 'k trok van daar naarde oorden,
Die 't fier Navarra met een bergenreeks omboorden.
Dáár, in 't verheven schoon der trotsche woesteny,
Sloeg 't wreed geprangde hart voor de eerstemaal my vrij.
Dáár kocht ik voor het geld, dat ik sints jaren spaarde
Dit oude bergslot, voor geen Castiljaan van waarde;
Maar my een Paradijs, nadat uw milde hand,
Voor my die woesteny met bloemenkeur beplant.
Zie daar mijn dierbare, u vertrouwd, wat my het leven
Verbittert, en gestaâg voor 't noodlot my doet beven.
| |
| |
Ontzeg aan 't onheilskind voortaan uw liefde niet,
Ze is alles wat op aard, my armen overschiet.
(met waardigheid.)
Zoude ik, Gonzalez! thands mijn liefde aan u onttrekken?
Neen, 't hart, dat aan mijn hart zijn zorgen kwam ontdekken,
Wordt dierbrer my dan ooit: in tegenspoed alleen,
Wordt hy, die men in voorspoed lief had, aangebeên.
(opgewonden.)
Sluit me aan uw hart vriendin! wees mijn beschermende engel!
Wees 't lieflijk zonlicht, dat de bloemknop van beur stengel
Weêr opheft, schoon de storm heur kelk ter aarde boog;
Camilla! laat mijn oog zich spieglen in uw oog.
Laat me in dien zonneglans my naamloos zalig heten,
Dan kan ik oudrenmin en profecy vergeten.
ô Zalig oogenblik, dat jaren smarts verzoet.
Bedwingen we ons een wijl! Enrico naakt met spoed.
| |
Tweede tooneel
DE VORIGEN, ENRICO.
(gonzalez een' brief overgevende.)
Een heiden, naar het scheen, door ongeduld gedreven,
Heeft my in 't voorportaal voor u dees brief gegeven.
(den brief openende.)
(Hy leest.)
‘In 't uur van middernacht
| |
| |
Verzamelt in het dal der vrienden legermacht:
Doch eer het licht der maan ten hemel aan zal breken,
Moet Alvar in 't belang der zaak Gonzalez spreken.
Hy wacht ter zevende uur, aan d' ingang van het woud,
Hem by de bidkapel, de Maagd ter eer gebouwd.’
(tot enrico.)
Zeg aan den bode, dat ik spoedig volg.
(enrico vertrekt.)
Waar Carlos vrienden zich in naam van 't recht vereenen,
En 't lemmer scherpen dat zich in het eerloos bloed
Der slaven van Christine en England verwen moet!
Ik prijs dat doel: ook my stroomt Spanjes bloed in de aderen;
Maar 'k zie in 't blaauw verschiet de wolken zich vergaderen.
De wind steekt op in 't dal: een roode bliksemschicht
Omspeelt reeds in hét woud het loof met flonkrend licht.
De donder gromt van ver, gelijk een legerwagen
Op 't straatplaveisel rolt: de vaak herhaalde slagen
Voorspellen, dat alom de woeste herfstorkaan
Ontwaakt: nu is 't geen tijd om naar het woud te gaan.
't Is dierbre, voor een man, wien eed en plichten wenke
Geen tijd ooit, om aan storm of lijfsgevaar te denken.
Vaarwel, geliefde ga, stort nu geen tranen meer!
Mijn afzijn duurt niet lang: wy zien ons spoedig weêr.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
(alleen. Na het vertrek van gonzalez ziet zy hem eenigen tijd weemoedig na, plaatst zich dan aan hare harp en preludeert eenige akkoorden: spoedig echter zet zy die ter zijde en spreekt zy het volgende weemoedig en ernstig:)
Wat sombere angst, nu hy my heeft begeven,
Drukt my het hart met looden zwaarte neêr?
De duisternis schijnt dreigend my te omzweven.
Geen enkle star verlicht de hemelsfeer.
Ik voel me alléén. - My wien 't alleen zijn zoetheid
En weelde was, wen ik aan hem gedacht,
Den dierbren ga, die door des hemels goedheid
My 't hooge doel des levens nader bracht.
My, die zoo vaak der menschen vreugd deed vluchten,
Biedt de eenzaamheid thands stof tot bittre zuchten!
Wat schrikbre taal moest my uw mond doen hooren?
Gonzalez, heeft het lot ter kwader uur,
U in uw jeugd tot gruwlen uitverkoren?
Regeert ons dan geen liefdrijk Albestuur?
Stuwt op het pad der wisselvallige aarde
Een duistre macht, naar willekeur ons voort?
Dan heeft de deugd des stervelings geen waarde,
Dan is de plicht niets dan een ijdel woord
| |
| |
Neen, God regeert: 'k wil daar mijn tranen leken,
Om kracht naar kruis hem voor mijn echtvriend smeken.
(Zy knielt in eene biddende houding neder; dan een hevige donderslag, vergezeld van windvlagen, doet haar deze houding verlaten.)
Gy donders knalt! - Omgloort me ô bliksemstralen!
Schud, wervelwind dit wankelend gebouw!
Gy doet de hoop niet in mijn boezem falen.
Dreigt, heemlen dreigt, ik blijf aan God getrouw!
Door u, hoe fel ge in gramschap schijnt ontstoken,
Wen gy Zijn macht verkondigt door d' orkaan,
Wordt schaarsch het riet ten stengel afgebroken,
Ofschoon uw kracht den ceder neêr doet slaan.
Rampzalig zy, die in den klank der donderen
Gods Majesteit en liefde niet bewonderen!
Dat denkbeeld doet het wicht der smart my dragen,
En wischt den traan my van 't verbleekt gelaat.
Zoo zeker als het zonlicht weêr zal dagen,
Verbeidt ook my een blijde dageraad.
Dat geeft my troost: dat doet alleen my denken
Aan 't zalig uur, wanneer Gonzalez mond,
Den zoeten kus des weêrziens my zal schenken,
Wanneer de hoorn zijn weêrkomst heeft verkond!
De dorenpluk wordt dan een oogst van rozen,
By 't juublend lied: Gods macht beschaamt de boozen!
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
CAMILLA, MARIA, CARLOS, ENRICO, (met licht.)
Waar, waarom toch vriendin, zoekt gy nog de eenzaamheid,
Terwijl de storm in 't woud ons allen schrik bereidt?
Ons deed Enrico, bleek en tranen stortend, weten,
Dat de oude ceder in den hof ten grond gespleten,
Met dof gekraak zich stortte op 't najaarsrozenbed,
En al de boompjens met hun bloemen heeft verplet.
Is dat geen voorboô, dat ons rampen staan te wachten?
Wanneer het onweêr loeit, dan leeren wy de krachten
Der machtige natuur erkennen. 's Menschen lot
Voorspellen kan het niet: dat is bekend aan God.
(met nadruk.)
Geloof Maria, kind! blijf steeds den hemel vreezen.
Berust! Niets doet op aarde ons in de toekomst lezen.
ô Hoe beklaag ik hen, die, in 't gebergt verdwaald,
Geen vriendlijk lamplicht uit een woudhut tegenstraalt!
ô Dat zy allen naar deez ruime woning kwamen,
Ik zou hen gastvrij om het koestrend vuur verzamen;
(Er wordt beneden geklopt.)
Wat doffe klank verneemt mijn oor?
| |
| |
(van buiten).
In naam der heilge Maagd!
Wat wil dat woest geklop?
Doe op! mijn ga bezwijkt.
(tot enrico.)
Doe gy den roependen op 't spoedigst binnen treden.
(tot carlos.)
Wy volgen: mooglijk dat het paar, dat buiten toeft,
En luid om bijstand smeekt, ook onze hulp behoeft.
| |
Vijfde tooneel.
(alleen.)
Zal ik hen volgen? neen! ik beef.... mijn tranen vloeien.
Eene onweêrstaanbre macht schijnt me aan deez plaats te boeien.
't Is me als of 't windgeblaas my meldt met woest gedruisch.
Het ongeluk klopt aan: wee, driewerf wee dit huis!
Doch waartoe aan de vrees mijn ziel ten prooi gegeven?
Ik bad tot God.... alle angst zij uit mijn hart verdreven.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
CAMILLA, ANNA, GORMAZ, MARIA, CARLOS.
(nadat hy met anna nedergezeten is en een dronk wijn heeft genoten, hem en zijne gade door enrico aangeboden.)
Hebt dank gy allen, voor de zorg aan ons besteed!
Hy, die tot 's naastens hulp en lafenis gereed,
Des hemels liefdewet, als gy weet na te leven,
Behoeft nooit angstig voor zijn lot op aard te vreezen.
Neem nog een beker wijns: het druivensap geneest
De krankheid van het hart, en sterkt den matten geest.
(Nadat gormaz een laafdronk genomen heeft.)
En meld ons nu ook, wat in 't woud u deed verdwalen.
Ik wil u alles uit erkentlijkheid verhalen.
'k Woonde in Cordova, met de vrouw, die my verzelt;
Mijn dierbre gade, door uw liefdezorg hersteld
Van haar vermoeidheid en....
(hem goedhartig in de rede vallende.)
Voor uw betoonde hulp en gastvrijvol onthalen.
(ernstig en edel.)
Hy die om lof alleen zijn naasten hulp betoont,
Wordt door zijn ijdelheid daarvoor genoeg beloond.
Den waren menschenvriend is 't weldoen zielsverlangen;
Maar 't geeft hem walging, om de erkentnistol te ontfangen;
| |
| |
Ga, grijsaart voort met uw verhaal!
Zag men, voorafgegaan door 's oorlogs ijslijkheên,
Door Gomez legerschaar Cordovaas wal bezetten;
Helaas, de heldre glans van Carlos bajonetten
Bracht geen bescherming aan. Zijn woeste krijgsvazal
Bedoelde alleen het goud, en niet Christinoos val.
Mijn vaderstad werd wreed der plondring prijs gegeven;
Een deel der burgerwacht verloor in 't strijdperk 't leven.
Ik kampte aan hare zij, tot ook mijn huis in de asch
Gelegd, en have en goed een prooi der roovren was.
Toen vlood ik met mijn gade in haast Cordovaas wallen,
By 't schutgebulder en het trom en horenschallen,
Door 't plonderziek gespuis vervolgd, noch achterhaald.
Valencia was 't doel voor onzen tocht bepaald.
Maar ach, de onveiligheid der openbare wegen,
Waar roover en bandiet den steeds gevreesden degen
Der heilge Hermandad trotseren: helsch gebroed,
Dat reizigers berooft, of gruwzaam sneuvlen doet,
Dreef van den weg ons af, en deed ons twee paar dagen,
Verdoold in 't woest gebergt, ons leed den hemel klagen,
Tot dat de herfstorkaan, ontwaakt in al zijn kracht,
Het vreeslijk middel was, dat in dit slot ons bracht.
't Is of een goed gestarnt' dit alles moest bestieren,
Juist nu wy, goede liên, van daag een feestdag vieren.
| |
| |
Ja, 't verjaarfeest van mijn vader. Hy
Is zeker, als hy u ontmoet van harte blij.
Hy is niet hier, maar in Cordovaas wal geboren.
(zich bedwingende.)
Niets! - herinring: wy verloren
Een dierbren zoon, die op St. Michaël verjaart.
En werd hy door den dood aan u ontrukt op aard?
(schielijk.)
Neen; voor tien jaren reeds heeft hy ons huis begeven.
(weemoedig.)
't Was zijn geboortedag: door heimlijk wee gedreven,
Kon 't ouderlijke dak zijn ziel geen vreugd meer biên.
Hy vlood by nacht; ik mocht hem nimmer weder zien.
Hy leeft gewis niet meer: neen, wat hem ook deed vluchten,
Gonzalez zou zoo lang zijn oudren niet doen zuchten.
Gonzalez zegt gy? - - - Is uw naam dan Anna?
(navorschend.)
Piëtro Gormaz dé Astorga heet uw ga?....
| |
| |
Ik draag dien naam: maar welk een vreugde kleurt uw wezen?
(op de knieën vallende.)
Voorzienigheid, Uw goedheid zij geprezen!
Uw hand hereenigt, wat een helsche logenmacht
Te scheiden zocht. Gy maakt het duister morgenpracht;
En allen, die op U in Geest en waarheid bouwen,
Doet Gy Uw heerlijkheid in vollen glans aanschouwen.
Knielt, huisgenooten, aan mijn zijde dankhaar neêr.
Juicht, treurende ouders, juicht; gy hebt Gonzalez weêr!
Mijn zoon zoû leven? - Hy zoû leven?.....
'k Ben zijn ga; en die u herwaarts noodde,
Is 't kind, waarmede onze echt gezegend werd.
(carlos aan haar hart drukkende.)
Kom in mijn armen knaap! in u herbloeit de jeugd
Neen, laat ik my in zijn blikken,
Getrouwe weêrhelft, ook een oogenblik verkwikken!
De vreugd!.... een angstig voorgevoel....
| |
| |
Brengt vrienden my van hier..... een nachtwind, ijzig koel
Omruischt me..... ik ril van kou.....
Haar levenskracht, bezweken
Door de onverwachte vreugd, zal zich herstelling kweken
Op 't koestrend ledikant; dat zy daar zachtkens rust,
Tot een gelukkig zoon haar juichend wakker kust.
(maria en de overigen vertrekken met anna, behalve gormaz, die camilla terug houdt.)
Mijn dierbre dochter blijf! - Ik moet u iets ontdekken.
(op zachten toon.)
'k Moest uit Cordova trekken,
Omdat ik voor de zaak der Koningin het zwaard
Had aangegord. Een deel van Gomez krijgren waart
Hier in de bergen rond: en zoo 't hen waar gebleken,
Wien men hier schuilplaats gaf, dan zou hun toorn zich wreken
Op hem, die menigeen van 't roofziek moordgespuis
Zijn gruwlen boeten deed. Daarom worde in dit huis
Voor iedren vreemdeling, wie 't zij, mijn naam verzwegen,
Tot ik myzelven 't recht van spreken heb verkregen,
En Koning Carlos weet, dat ik zijn rechten eer;
Maar tegen roovers my als man van moed verweer!
Belooft gy dit mijn kind?
| |
| |
Ik wil 't bezegelen met dier gezworen eede,
Geen eed! De Castiljaan volstaat met ja, of neen!
(camilla reikt hem de hand, die hy kuscht, en beiden vertrekken.)
| |
Zevende tooneel.
(alleen, die aan het einde des vorigen tooneels zich op eene der rotsen heeft laten zien, en nu ongemerkt is binnengeslopen.)
Wat schouwspel wekt mijn toorn! - Gereed den knaap te stelen,
Dien ik in d'avond aan den zoom der beek zag spelen,
Heb ik de moeder in een heimlijk onderhoud
Met een Christino, dien ik haten moet, aanschouwd.
(Na eenig stilzwijgen.)
'k Heb u dan weêrgezien, ô schoone, eens aangebeden
Door my; maar door uw trots gelijk 't insekt vertreden;
Toen 'k u mijn teederheid verklaarde, en 'k door uw min
Bestraald, my wijden wilden aan deugd en godsdienstzin.
Ja, 'k ben door u versmaad. Geen zoete nektarlepping
Vergunde uw liefde my. My wangedrocht der schepping,
My viel uw haat ten deel, en 't om u boelend kind,
De baardelooze knaap, werd my ten spijt bemind.
Hem werd een schat ten deel, dien ik mijn bloed zoû wijden;
| |
| |
Hy smaakte een zaligheid, die de englen hem benijden;
Hy zwolg in weelde en dronk een meir van wellust op,
Wen ik verzadigd en verkwikt waar' door één drop.
(Zich herstellende.)
Geen tijd is 't nu een dartlend kind te rooven,
Ik zie door 't noodlot my veel grooter gunst belooven.
Heb ik Gonzalez eens de toekomst u voorspeld,
Thands dweeper heb ik u geheel in mijn geweld!
Gy scholdt mijn profecy een ijdel logenspreken,
Het oogenblik is daar, om my daarvoor te wreken.
'k Behoef daartoe vergif, noch dolk, noch karabijn.
De minnenijd alleen zal 't helsche wapen zijn.
Dat wapen zal uw borst met wond op wond doorkerven,
Die eindloos foltert en van weedom niet doet sterven,
Totdat ge in razerny den wil van 't lot voltrekt,
En 't bloed der oudren u de vuisten heeft bevlekt!
(Gereed om te vertrekken, keert hy terug op den voorgrond des tooneels.)
Dan 'k hoor haar naadren; 'k wil nog eens haar blik genieten;
'k Wil in mijn diepe wond nog meer vergif doen vlieten;
Of.... welk een denkbeeld: licht heeft zy voor de ondeugd veil,
Hetgeen ze eens weigerde aan den deugdzame: eindloos heil
Lacht thands my aan: houd op, mijn hart! zoo fel te kloppen,
Wie weet het welk een hoon gy spoedig zult verkroppen?
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
ALVAR, CAMILLA.
(eenigzins verschrikt terugdeinzende.)
(vleiend.)
Vergeef 't uw slaaf, ô nooit volprezen vrouw!
Aan 't krijgsmans woord, dat ik Gonzalez gaf, getrouw,
Betreedt mijn voet dit slot. Zijn drift, niet in te toomen,
Om 't moedig heir te zien, is my reeds voorgekomen,
Hy toeft me in 't woud, en 't is alleen zijn geestdriftgloed,
Die my, ('k juich in die vreugd,) u hier ontmoeten doet.
U hier, Castieljes roos, altijd door my gehuldigd;
Wier englenschoon mijn min steeds heeft vermenigvuldigd.
U, waar ik zes paar jaar in fellen gloed voor blaak,
En geeft ge slechts één wenk, mijn Heidens voor verzaak.
Eén blik, Camilla, die my weêrmin kan belooven,
Zou iedre neiging, door het kwaad gekweekt, verdooven.
Ik weet het, dat gy me aan Gonzalez manen zult: -
Weg met dien woestling, door de vloekharpy der schuld
Reeds lang gefolterd! - Weg met hem! - Uw hemelblikken
Zijn veel te zonnig, om met koesterend verkwikken
De sombere ijswoestijn te ontdooien van zijn ziel.
Wee u, Camilla! dat hy u ten deele viel!
Wee u! Ach, hadt ge aan my uw wedermin gegeven,
Een eeuwge bloemengaard, een Eden ware u 't leven,
Een.... dan nog is het tijd: uw gade is ver van hier;
Geef aan de barning toe van 't my doorvlammend vier!
| |
| |
Verlaat met my dit slot: uw zoon zal ons verzellen.
Mijn vlammende oogblik zal den jongling nimmer kwellen;
Hy zal my als uw zoon oneindig dierbaar zijn.
Pleng onbeschaamde, uw krachteloos venijn
By schepsels, uwer waard! Doe my geen woord meer hooren.
Geen enkel woord, of ('k zweer 't), u dreigt Gonzalez toren.
Den man, dien gy verraadt, acht ik als echtgenoot;
Hy is de schimptaal van uw vuigheid veel te groot.
Maar zoo gy 't andermaal waagt, door beledigingen,
Gemunt op mijn gemaal, naar vloeksoldy te dingen,
By wier gedachte alleen my 't hart van walging slaat,
En ik den schaamteblos voel purpren op 't gelaat,
Weet dan, dat ik mijn gade uw opzet zal ontdekken;
Hem zelf de ponjert, die u straffen moet, verstrekken,
En Spanje toonen, dat, schoon 't bloed der burgren vliet,
't Gevoel der huwlijkseer nog by de vrouw gebiedt.
(Zy vertrekt met waardigheid. alvar ziet haar spraakloos na; de gordijn valt.)
|
|