| |
| |
| |
De horoskoop.
Treurspel.
Eerste bedrijf.
Eene vervallene zaal, die aan den Moorschen bouwtrant herinnert, met eene deur ter rechter en ter linker zijde. Op den achtergrond twee Gothische vensters en eene breede deur, die langs eenige trappen naar den tuin geleidt. De meubelen zijn weinig en ouderwetsch. Aan den muur hangen jachtwapenen, een waldhoren, een rijkgetakt hertsgewei, en een slaand uurwerk. Op een met snijwerk versierd tafeltjen staat een crucifix; en boven eene der deuren is een Madonnabeeld geschilderd.
| |
Eerste tooneel.
CAMILLA, MARIA. (Beiden zijn bezig kransen te vlechten.)
Hebt gy nog kamperfoelje?
| |
| |
Zoo veel ge u wenschen kunt: ook frissche najaarsrozen,
Die de Ispahansche roos beschamen door heur blozen;
En lovertrossen van den weelgen Sycomoor,
Met bloeiende Aloë en blaauwe Ridderspoor;
Ook gouden Crocusblaân met purpren Nagelbloemen,
En Myrthe en Rooslaurier.....
'k Moet u gelukkig roemen,
Dat gy, na 't strenglen van zoo fraai een bloemfestoen,
Zoo rijk aan bloemen zijt en oogbekoorend groen.
Maar gy, Maria, zijt tot voorspoed uitverkoren.
De roos, door u geplukt, is altijd vrij van doren.
Dat zij zóó, tot gy eens den man, die voor u blaakt,
Als bloemenstrooister de aard ten paradijsdreef maakt!
Gy vleit, of schertst met my.
Ik schertzen? - Neen, mijn waarde!
Te weinig bloemen van genieting biedt my de aarde,
Dan dat ik op deez' dag, die my de ziel verheugt,
Gelijk 't moedwillig kind zou spelen met mijn vreugd.
Ziet gy u geen bloemen bloeien
Voorwaar, ons strenglen rozenboeien
Van reine liefde; maar hoe schoon beur blos ook zij,
| |
| |
Voor 't noodgeloei der smart was geen dier rozen vrij.
't Geluk is meer dan schijn. In 't kortziend oog der wareld,
Is vaak de zilvren traan, die ons in de oogen parelt,
Een tolk van aardsch geluk, meer dan een tolk der smart.
Verban die somberheid, Camilla, uit uw hart!
Ginds hangt uw cyther. Stem by 't zoet genot der snaren
Den lof van uw gemaal, op 't feest van zijn verjaren!
Maar vrolijk ruissche uw toon!
(minzaam verwijtend.)
Der blijdschap, mijn vriendin! 't gelaat van mijn gemaal?
En zou ik, onbedacht den toon der vreugde stemmen
Voor hem, die steeds zijn borst door weemoed voelt beklemmen?
Ja, helaas! zoo lang ik hem bemin,
Was hy, schoon zacht van aart, schaars opgeruimd van zin:
En scheen hy in 't geheim met zielesmart te strijden,
Die by uitwendig heil, inwendig hem doet lijden.
Hoe gaarn hy in deez' burcht en aan mijn zijde blijft,
Is 't of een daemon hem vaak naar 't gebergte drijft.
Dan neemt hy donderbuks en snelle hazewinden;
En schijnt hy in de jacht alleen vermaak te vinden;
Dan toeft hy dagen lang in de onbezochtste streek,
In rotskrocht, Crocusdal, of by de molenbeek;
Tot eindelijk 't gevoel van zwakte en afgematheid,
| |
| |
Met loome schreden naar dit stil verblijf zijn pad leidt,
Waar hy, verzelschapt door zijn gade en minzaam kind,
In huis- en tuinbedrijf de krachten weder vindt,
Die hem, helaas! op nieuw naar 't woest gebergte haken,
En voor geen huislijk heil, maar jachtgevaar doen blaken.
(met geestdrift.)
Vriendin, ik bid hem aan.
Het leven kreeg door hem voor my het eerst bestaan.
Veroordeel niet! - Niet hy boeit altijd ons de zinnen,
Dien we om zijn vroom gemoed en deugden moesten minnen.
Wy hechten ons het liefst aan mannen, woest van aart,
Gelijk een ruiter zich aan 't onbetembaarst paard.
't Is voor ons teêr geslacht geen eertriomph te heeten,
Wanneer we een schuchter hert omklemmen met een keten,
Maar 't breidlen van een leeuw is glorie voor den geest.
Gonzalez liefde is my een zegepraal geweest.
Toen 'k in Benalvaas wal hem voor het eerst ontmoette,
En hy, met d' eedlen zwier, (hem eigen,) my begroette;
En 's avonds by den klank der teedre mandolien
Met albetoofbre stem zijn hulde me aan kwam biên,
En ik van 't hoog balkon zijn godenleest beschouwde,
Was 't me of een engel my als godspraak toevertrouwde.
‘Schenk hem uw wedermin! hy is uw liefde waard!
Wees gy de Genius, die bloemen voor hem gaârt.’
ô Zoete dweepster, die altijd in zoeten waan leeft,
| |
| |
Zeg me of Gonzalez aan uw ideaal voldaan heeft?
Hy altijd duister van gelaat en dof van toon.....
(eenigzins gegriefd haar in de rede vallende.)
Houd op!..... de myrthenkrans was my geen dorenkroon!
De vreugd was immer op de droefheid overwegend.
God heeft mijn echtkoets met een erfgenaam gezegend;
Fier, als zijn vader is, en toch een dartlend kind,
In wiens gevoelig hart, mijn hart zich wedervindt.
Gonzalez mint hem teêr. De vreugde kleurt zijn wangen,
Wen hy aan 't hart hem drukt. Wat kan ik meer verlangen?
Maria, wen mijn oog een weemoedstraan ontvliedt,
Dan denk ik: 't waar geluk bestaat op aarde niet.
Waar toeft uw gade thands? -
Reeds voor het uchtenddagen,
Trok hy naar 't eenzaam woud om haas en ree te jagen.
De grijze Enrico meldt, zoo ras hy naakt van veer,
My met een horenschal, de weêrkomst van zijn Heer.
Hy klom, op mijn verlangst, op d'ouden kloostertoren.
Ik wacht Gonzalez ras!...
(In de verte doet zich trompetgeschal hooren.)
Daar klinkt Enricoos horen!
Gonzalez keert, welaan, vriendin, met vlugge hand
Het geurig kransenpaar gehangen aan den wand.
(Nadat zy de kransen heeft opgehangen, opent zy de tuindeur, en roept zy naar buiten.)
| |
| |
Bind Carlos voor een poos uw geiten aan hun toomen,
Kom spoedig, dartle knaap! uw vader is gekomen.
| |
Tweede tooneel.
DE VORIGEN, CARLOS, later ENRICO.
(binnenhuppelend, met een ruiker bloemen en een lint.)
Aan mijn guitarre fluks dit rozenkleurig lint.
Met een romanza zal ik vaders feestdag vieren.
(ter zijde.)
Gelukkig vader, wien dus kindren 't leven sieren!
(snel.)
Mijn meester is terug. Reeds is hy in den gaard;
Carlos, nu verheugd de lier gesnaard,
En op uws vaders feest uit volle borst gezongen!
| |
Derde tooneel.
DE VORIGEN, GONZALEZ, (in jachtkleeding. Hy ziet bleek en zijne gebaarden kenteekenen afmatting.)
(hem een' met bloemen versierden armstoel aanbiedende.)
Geluk, driewerf geluk! uw zoon van vreugd doordrongen,
| |
| |
Brandt van verlangen, om u met een hartlijk lied
(duister.)
'k Wraak dat verlangen niet;
Doch hy moet waarheid in zijn poëzy doen hooren;
Want zonder waarheid kan geen dichtkunst my bekooren.
(neemt de guitarre en zegt het volgende, door het vol orchest geaccompagneerd.)
Declamatorium.
Lente en zomer zijn verdwenen; door de nijvre hand der kunst,
Roemen wy nog, dierbre vader! op der bloemen liefde en gunst,
Maar, ofschoon natuur de velden met geen bloesemdosch bespreidt,
Schenkt het duister herfstgetijde my de grootste zaligheid.
Want dan viert ge uw feestdag, vader! en dan bruischt my't jeugdig bloed,
En ik vind in maatgezangen lucht voor 't overkropt gemoed,
Dat u lief heeft om uw goedheid, om uw deugden u vereert,
En naast God, u en zijn moeder als zijn hoogste goed waardeert.
Zalig hy, die in zijne oudren jaren lang zijn wellust vond;
Want zijn morgenstond schept lichtglans uit hun heldren avondstond.
Zalig hy; want door zijne oudren, zoo vol teedre kindermin,
Heeft deez' dorendragende aarde niets dan hemel voor hem in!
| |
| |
Klink nu vrolijk, feestguitarre! dat uw toonvel elk verblijd'?
ô Verheerlijk door uw toonen 't lied aan oudrenmin gewijd!
Diep rampzalig, wie zijn oudren vreugdezang, noch hulde biedt,
En hun oogblik die hem zegent, als den blik eens moorders vliedt.
Diep rampzalig!... maar deze aarde draagt geen monsters, zoo ontaart.
In deez' stond der vreugd geheiligd, zij de lier der vreugd gesnaard,
U ter eere ô ouderliefde, door wier glans elk dankbaar kind,
In dit leven, bloemen, starren, onverwelkbre blijdschap vindt.
(die gedurende het Declamatorium blijken van onrust heeft gegeven, op norschen toon tot zijne vrouw:
Camilla! spreek, wie heeft den knaap dat lied geleerd?
(goedhartig.)
Het is my door den zoon van Donna Sol vereerd,
Die naar Salmankaas school ter studie is vertrokken.
(verwijtend.)
Waarom, door zulk een lied, Camilla, my te schokken? -
Gy weet het, dat mijn hart om dierbare oudren treurt,
My door den wil van 't lot van 't minnend hart gescheurd.
(half ter zijde en eenigzins scherp.)
'k Dacht nimmer, dat de lof der teederste ouderliefde,
Bezongen door den zoon, het hart des vaders griefde.
(veelbeteekenend.)
Leer eerst het somber schrift van mijn gemoed verstaan,
En matig over my, uzelv' dan 't vonnis aan.
| |
| |
(half weemoedig.)
Vergeef 't my, zoo het lied, eenvoudig voorgedragen,
Door hooge poêzy uw smaak niet kan behagen:
Wanneer ik ouder ben, dan maak ik zelf 't refrijn,
En zeker zal mijn zang dan meer geoefend zijn,
(hem een ruiker aanbiedende.)
Maar neem deez' ruiker aan! Ei, zie, hoe duizendkleurig!
Hoe frisch bloeit nog die roos! wat riekt die myrthe geurig!
(de bloemen ter aarde werpende.)
Kind, kleur en geur vergaan! geen roos die 't onweêr tart!
Een ding is duurzaam in het leven: 't is de smart.
ô Mocht haar angel nooit uw argloos hart doorgronden.
Ach, moeder, vader heeft mijn dicht niet fraai gevonden:
Dat grieft my: en 't gebloemt' hem door mijn hand geboôn,
Heeft hy verworpen; 'k ween' van spijt:
Uw vader meent het goed: hy is vermoeid van 't jagen;
Deez' avond zal hy u om bloem en zangen vragen.
Zoek thands uw geiten op.
(gerust gesteld.)
Verzellen op mijn tocht? - 'k Ren dan de laan voorby
Tot aan de vlakte, waar de Oranjeboomen groeien,
En langs 't Saffraankarpet de zilvren stroomen vloeien.
Daar is 't zóó aangenaam.
| |
| |
(schertsend.)
Maak tot dien blijden tocht uw wagenspan gereed.
(Zy neemt hem hy de hand en vertrekt.)
| |
Vierde tooneel.
GONZALEZ, CAMILLA.
(als uit eene mijmering ontwakende.)
Waar is mijn Carlos? - waar?...
Elk woord hem toegevoegd, was scherp als addersteken.
Waarom betaalt gy op uw feestdag gade en zoon
Voor al hun teederheid met haat en wreevlen hoon?
Met haat, of hoon? welk een verwijt! Het Opperwezen,
Dat in der menschen hart het diepst geheim kan lezen,
Weet, dat geen flaauwe vonk van haat of gramschap ooit
My, in 't u minnend hart heur gif heeft uitgestrooid;
Maar dat met iedre zucht mijn vol gemoed ontstegen,
Een beê ten hemel klom die voor u smeekte om zegen;
Sints alle hoop op heil voor my is uitgebluscht,
En ik den vloek bekamp, die op mijn leven rust.
Den vloek? - wat schriklijk woord doet gy my siddrend hooren?
| |
| |
Ja, dierbre, 'k ben door 't lot tot gruwlen uitverkoren!
Tot gruwlen? gy mijn gade! ô ban dien schrikbren waan,
Of meld my welk een daad uw zielrust deed vergaan? -
En 'k bid den Heer, dat Hy de schuld u moog vergeven.
(met zelfgevoel.)
Geen misdaad drukt my neêr: geen gruwel smet mijn leven.
Nog zwoegt mijn boezem niet door 't drukkend wicht der schuld.
Maar, ach! 't orakel moet toch eindlijk zijn vervuld.
Welk een orakel! - Dat wy 't hart ten hemel keeren,
En door ons vroom gebed den Boozen van ons zweren!
Verklaar my, welk geheim u alle rust ontrooft?
Ik 't u verklaren? - Neen, my gloeit het brein in 't hoofd,
En 't bloed stolt me om het hart, wanneer ik slechts durf denken
Aan 't geen reeds jaren lang my boezemangst moest schenken?
Ik 't u verklaren, u, die reeds meêwarig beeft,
Wanneer mijn jachtgeweer een duif getroffen heeft?
Schoon 't sneven van een duif mijn tranen soms deed stroomen,
Gonzalez, 'k ben uw vrouw! mijn smarten in te toomen,
Werd my door u geleerd: ontdek wat heimlijk leed,
Ten spijt der teêrste min, zoo vaak u zuchten deed?
| |
| |
(ter zijde.)
Zal ik haar, 't geen aan my verklaard werd, openbaren?
Dan krimpt zy weg van smart; dan stopplen zich heur hairen.
Dan is haar teeder hart, haar zachtgestemd gemoed,
Een vreedzaam dorp gelijk, waarin de pestvlaag woedt:
Dan zal zy me als voorheen, niet onverdeeld beminnen;
Maar liefde huichlend slechts heur' afkeer overwinnen;
Dan trekt zy van mijn hart het hart van Carlos af,
En 'k delf mijn laatste vreugde een ondoorgrondbaar graf;
Ik houw den boomtronk weg, die 't wanklend lichaam schraagde,
Toen 'k aan des afgronds rand my-zelf lichtzinnig waagde.
Neen, dragen wy alleen den last, zoo lang getorscht,
En blijf 't gevloekt geheim besloten in mijn borst.
(Met zelfsbeheersching tot camilla.)
Vergeef 't my dierbre vrouw, zoo ik by 't driften blaken,
Uw tranen vloeien deed, uw boezem zuchten slaken.
ô Droog' mijn hand den traan, dien ik u plengen deed!
Verbannen wy van daag de schaduw zelf van 't leed.
Roep Carlos hier met uw vriendin: zy zijn beledigd;
Doch in mijn byzijn zij mijn zaak door u verdedigd!
(camilla, hem de hand reikend.)
Gonzalez, dank daarvoor! dank aan uw edel hart,
Dat my getrouw bemint! Alleen geheime smart,
Doet somtijds my een woord, dat my moest grieven, hooren;
Maar spoedig gaat dat woord voor my als rook verloren.
Eén glimlach van uw mond, en 't licht der vreugdezon
Schenkt my weêr glansen uit heur rijke stralenbron.
| |
| |
Doch, morgen, waarde vriend, moet gy me uw ziel ontvouwen;
Dat zijt ge aan my verplicht.
Ach, stel in my vertrouwen.
Wanneer uw hart met my niet al mijn kommer deelt,
Dan is 't mijn liefde, die stilzwijgendheid beveelt.
| |
Vijfde tooneel.
DE VORIGEN, MARIA, CARLOS.
(schielijk.)
ô Vader, hebt gy reeds het groote nieuws vernomen?
Daar is een troep Gitanoos aangekomen.
(verschrikt)
Gitanoos!.... Waar mijn kind?
Bespelen ze op de maat triangels en schalmei,
En rusten ze aan den rand der heldre waterstroomen,
In 't lommergroen van myrthe, oranje en laauwerboomen.
De kleur van hun gelaat is bruin of donker geel;
Hun pellicoos zijn zwart, geboord met rood fluweel,
En velen is een vacht om 't ruige hoofd geslagen,
Zoo als de Grenadiers van Koning Carlos dragen.
Maar verder in het dal, waar 't pad naar boven leidt,
| |
| |
En men den disch bezorgt, is alles bezigheid.
Dáár woelt het door elkaâr, gelijk een kudde schapen.
Dáár gluren oud en jong, Duegna's, meisjens, knapen,
Elkaâr met oogen aan, zwart als het zwart koraal,
Dat aan 't Madonnabeeld verstrekt ten staatsiepraal,
En ziet men hen zóó met de magere armen roeren,
Als waar' 't hun bezigheid een blijspel uit te voeren.
Een hunner heeft een wild gezicht, een woesten baard,
En hairen lang en zwaar, gelijk een paardenstaart.
Hy draagt een dorenknods en schijnt hun Vorst te wezen,
Dien ze allen op zijn wenk gehoorzamen of vreezen.
Toen 'k met Maria en mijn tweespan nader trad,
Kwam hy my tegen op het breede wandelpad,
En wilde my voor geld mijn naadrend lot voorspellen;
Maar 'k zag Maria by dat woord van angst ontstellen;
Zy nam my met zich voort.
(met nadruk.)
Het past den stervling niet
Te blikken op de wolk van 't onbekend verschiet.
De mensch moet zorgvol voor 't geluk van 't heden waken,
En op God bouwen, die eens alles wél zal maken.
Wee hem, die naar 't geheim der duistre toekomst tracht,
En dit doorgronden wil! hy valt in 's Boozen macht.
(met toejuiching.)
Gy spreekt de waarheid! Ja, alleen door helsche vonden
Laat zich de toekomst door den broozen mensch doorgronden!
Maar naauwlijks mag hy 't oog in 't rijk der raadslen slaan,
Of 't is voor eeuwig met zijn zielerust gedaan.
| |
| |
(tot carlos.)
Vlied dus, mijn zoon! gelijk de pest die heidnenscharen,
Die uit de lijn der hand de toekomst ons verklaren.
't Is roofgespuis, met hel en Satan in verbond.
Rampzalig 't huis, waar een Gitano schuilplaats vond.
Doet hy zich aan 't verblijf des dalbewoners hooren,
Dan klink' zijn schorre stem elk als een gier in de ooren!
Dan zink' men knielend neêr, by 't maken van het kruis
En bidd': de hemel zij genadig aan dit huis!
(Er wordt hevig geklopt op de deur ter linkerzijde. Allen verschrikken. maria opent. alvar treedt binnen.)
| |
Zesde tooneel.
DE VORIGEN, ALVAR.
(verstoord.)
Wie geeft u, heiden! 't recht dees muren in te treden:
Voor dat daartoe, door u, vergunning werd gebeden?
Ofschoon mijn woning voor den pelgrim open staat,
Is de ongenoode gast, wie 't wezen moog, versmaad.
(ter zijde.)
Het is de heiden, die mijn lot my woû verklaren
Mijn komst schijnt in dit huis verwondering te baren;
Maar die verwondring wijk!
(gonzalez een gezegelden brief overhandigende.)
| |
| |
En zeg dan, of het stof van vrees voor u bevat.
(trotsch.)
Gonzalez kent geen vrees!
(ter zijde.)
Die trots is velen eigen;
Doch vaak vervliegt ze als rook, wanneer gevaren dreigen.
Dan wenschte ik in dit uur een heimlijk onderhoud.
(tot camilla en de overigen.)
Wilt my voor een poos begeven.
(zuchtende.)
Ik beef. - Een schrikbre ramp schijnt over ons te zweven.
| |
Zevende tooneel.
GONZALEZ, ALVAR. (Beiden gezeten.)
(uitvorschend en vleiend.)
Gy zijt de jager, die ten spijt van lijfsgevaar,
In 't barre jaargetij Cabreraas heldenschaar
| |
| |
Een veilgen bergpas naar Castieljen hebt gewezen?
Dezelfde: doch waartoe my voor die daad geprezen?
(voortgaande.)
Gy zijt de jager, die toen Don Sebastiaan,
In ongelijken kamp zijn benden zag verslaan,
Van u een paard ontfing, dat als op arendswieken
Hem naar Estella bracht by 't vroege morgenkrieken?
Dezelfde: doch waarom tot my die vraag gericht?
't Geen ik voor Carlos deed was niets dan burgerplicht.
(als boven.)
Gy zijt de jager, die toen Evans 't durfde wagen
Den fieren Biscajaan uit berg en dal te jagen,
Den bode hebt geveld, die Oraa tijding bracht
Van 't veldtochtoopnen van Christinoos legermacht.
(ongeduldig.)
Dezelfde: - doch waartoe die reeks van ijdle vragen?
Niets kan my minder dan mijn eigen lof behagen.
(geheimzinnig.)
Welnu, verneem dan. waar het lot u toe verkoor.
Uw blik kent in dit oord het minst bezochte spoor.
Christinaas leger richt door dal en holle wegen
Den marsch naar Pampelune en trekt den Koning tegen.
Een handvol krijgers is voldoende in de enge paân,
Een tallooze overmacht met vrucht terug te slaan.
Wilt ge in het woest gebergt die kleine schaar ten gids zijn,
Dan moogt ge als opperhoofd in 't vuur hun aan de spits zijn.
| |
| |
Dan staan mijn heidens als Guerillaas aangekleed,
In 't uur van middernacht, in 't dal ten strijd gereed.
(half ter zijde.)
Zal ik, ô moeder Gods! dit strijdbevel aanvaarden?
ô Ja; licht wenkt de dood my in 't gewoel der zwaarden,
Of 't haaglen van 't musket: en 'k strek op 't veld van eer,
Mijn horoskoop ten spijt my vrij van bloedschuld neêr.
(die de laatste woorden gehoord heeft.)
(honend lachende.)
Het lot kent in zijn loop verwrikking noch verkrachting.
Deed een der onzen u dien ijzren Wil verstaan,
Dan zult gy in den strijd dat vonnis niet ontgaan.
't Geen we in de lijnen van der menschen handpalm lezen,
Is in der starren loop bepaald. Geen angstig vreezen
Ontwapent ooit de macht, die zich door ons verklaart,
Aan elk die vol begeerte op 't beeld der toekomst staart.
Godslastrend stelsel, dat my 't hair te berg doet rijzen!
(dweepend.)
Bedwing die schuchterheid, die u het bloed doet ijzen.
Wat dierbaar voorwerp, door uw hand getroffen, sneev',
Onschuldig is ze aan 't geen zy zonder wil bedreef.
Getroffen door mijn hand? - Gy kent my?.....
| |
| |
Ondanks deez langen baard: deez havelooze hairen,
Ben ik het, die u by de poort der Cathedraal
Van 't fier Cordova heb ontmoet. Kent gy dit staal?
(Hy toont hem een kleine dolk.)
Het is de ponjert, die me een ader heeft geopend,
Toen ik door dwaze vrees aan 's hemels gunst wanhopend,
Door u, een feilbaar mensch, een toekomst ondervroeg,
Die my voorheen altijd vertroostend tegenloeg.
Maar, schoon ik had gewenscht u nimmer meer te aanschouwen,
Verheugt me uw aankomst nu. Gitano, geen vertrouwen
Schenk ik 't orakel, door uw mond verkondigd.
(Beraden en edel.)
Niet om een moord te ontgaan, maar Carlos ten geval
My morgen aan het hoofd van uw Gitanoos stellen,
En als de hemel 't wil den dood in de armen snellen.
'k Prijs uw besluit. Het tuigt van heldenmoed,
Het kenmerk te aller tijd van 't Castiljaansche bloed;
Doch waan daardoor den arm van 't Noodlot niet te ontwrichten!
(hem met eene geheimvolle gebaarde op den voorgrond des tooneels voerende.)
Mijn bliksem moog de nacht, die u omgeeft, verlichten.
(met den toon der bezwering.)
Geen kogel is voor u gegoten. Geen
| |
| |
Verdelgend zwaard gewet. Geen dolk gepunt. Geen steen
Gescherpt. Geen gif gemengd, voordat het woord gesproken
Door my, in naam van 't lot, den hemel heeft gewroken,
En 't oudrenpaar gestraft, wiens hart in lust ontstak,
En aan de onfeilbre kerk de heiligste eeden brak.
Vaarwel, Gonzalez! wil geen hoogre macht weêrstreven:
(Met byzondere verheffing van stem.)
Wat door het noodlot is geschreven, blijft geschreven.
(Hy vertrekt.)
| |
Achtste tooneel.
(alleen.)
Rampzaalge, zwijg! - Uw stem klinkt als een donderslag
Dees stille wanden door. Vervloekt de onzaalge dag,
Toen 'k u ontmoette! Vlucht.
(Omziende.)
God dank! hy is verdwenen.
Maar ook mijn levenskracht, te wreed geschokt, zwindt henen.
(Ter aarde zinkende.)
Camilla, welk een ga, schonkt gy ter kwader uur,
Uw wedermin, ten loon van 't hem verteerend vuur!
| |
Negende tooneel.
GONZALEZ, CAMILLA, MARIA, CARLOS.
(schielijk binnentredende.)
Ik kan de zucht om hem te zien niet meer betoomen.
| |
| |
Ik heb een val gehoord; een doffen gil vernomen.
Ach, moeder, vader sterft!
(benevens maria, gonzalez in een armstoel plaatsende.)
Uw zoon is 't die u kust. Zie niet zoo droevig neêr!
In den arm van hen, die u beminnen.
Zijn als verbijsterd. Kom, dees sombre zaal ontvlucht!
Voer my naar boven; want mijn boezem hijgt naar lucht.
Camilla gaan wy! 'k Wil u alles openbaren!
Ik kan 't geheim, dat my ontrust niet meer bewaren.
(het oog ten hemel gericht.)
Dank, Hemelvader! gy verhoordet mijn gebeên.
Mijn dierbare echtgenoot lijdt voortaan niet alleen.
(Beiden vertrekken.)
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
MARIA, CARLOS.
(tot maria, die hem wederhoudt.)
Maria, waarom mag ik vader ook niet volgen?
Hy is toch, hoop ik, op zijn Carlos niet verbolgen?
(minzaam.)
Verban die vrees, mijn kind! u wordt in later tijd
De stille smart onthuld, die thands uw vader lijdt.
Wy willen op den trans van d'ouden toren klimmen,
En zien, hoe de avondzon ter rust gaat aan de kimmen,
En woud en berg verguldt.
(Opgewonden, maar plechtig tevens.)
Schenkt aan 't onschuldig hart de reinste zaligheid.
Gy wijst ons, als de mensch zijn naasten hoonde of griefde,
Op 't zielverkwikkend beeld der onuitputbre liefde;
En door dat heerlijk beeld bemoedigd en geleerd,
Wordt ieder woord van vloek in zegening verkeerd.
(Zy vertrekt met carlos. De gordijn valt.)
|
|