| |
| |
| |
Nog heden
De Eerste Nacht
De man begreep niet, waarom ia dit ziekenhuis om negen uur het licht uit moest. Iedere avond om kwart voor negen kwam de nachtzuster. Ze had een korte bespreking met de dagzuster en dan ging het licht uit. De mensen, die er slecht aan toe waren hadden liever gezien, dat het wat langer aan bleef. Hij had in het normale leven ook altijd geprobeerd de dag te rekken en de nacht te verkorten. Dat was misschien wel een van de redenen waarom hij hier lag.
Hoe dan ook, om negen uur ging het licht uit. Slechts één klein lampje brandde er dan.
Nu begon voor hem het leven pas 's nachts. Dan waren er de stille geluiden en de gedachten. De man wist, dat hij over enkele dagen dood zou zijn. Hij was, zoals dat heette, opgegeven. Hij zou niet meer bij ons zijn, maar het was een troost voor de familie, dat hij het einde zo rustig aanvaard had, enz.
En om negen uur ging het licht uit. De verpleegster ging aan haar tafeltje zitten, met het kleine lampje, bekeek de lijsten die voor haar lagen, maar hield tegelijkertijd de patiënten in de gaten, alsof ze ieder van hen er beurtelings van verdacht, dat hij er stiekum tussenuit zou knijpen.
Aan de nachtzuster van deze week had hij een hekel, een uitgesproken hekel en alleen al om haar te pesten zou je de geest geven zonder dat ze er iets van merkte. Dan zou ze je 's morgens dood in bed vinden en zich een aap schrikken. De man lachte zich rot bij het idee. Ze zou nog op haar donder krijgen ook.
Als ze in zijn richting keek, deed hij zijn ogen dicht, bang dat ze zou zien dat hij wakker lag. Dan zou ze naar hem toe komen en vragen of hij iets nodig had en wat hij ook vroeg, ze zou hem toch altijd een spuit geven. Zo eentje waar je zo lekker van slaapt.
Hij wilde niet slapen. Hij wilde de hele nacht wakker blijven en denken. Het was niet leuk om 's nachts in een ziekenhuis te liggen denken, maar het moest nu eenmaal. Zodra het donker was kwamen ze,
| |
| |
de gedachten. Ze wilden, dat hij om de beurt met hen sprak. Soms waren ze stierlijk vervelend en wilde hij, dat ze opdonderden, maar vaak spraken ze hele nachten met elkaar, al maanden lang nu, en nog kenden ze elkaar maar oppervlakkig. De tijd begon te dringen en de man voelde het als een noodzakelijkheid om met hen tot klaarheid te komen voor hij dood ging.
Nu waren ze er nog niet. Dat kwam door de verpleegster, die met haar ogen langs de bedden ging met de regelmaat van een vuurtorenlicht en alles verjoeg wat belangrijk was. Daar keek ze. Ogen dicht. Zo, dat was weer voorbij.
Hij stelde zich voor dat ze plotseling zou opstaan en een aria gaan zingen. De patiënten zouden zich kapot lachen. De mens is nooit belachelijker dan wanneer hij zingt of eet. Alsof ze zijn gedachten geraden had, stond ze op. Zou ze gaan zingen? Natuurlijk niet. Zulke dingen gebeurden nu eenmaal niet. Daar was niets aan te doen.
Ze ging naar het bed van Joseph. Hij lag helemaal aan de andere kant van de zaal, in de hoek, zodat de man nooit goed kon zien wat daar gebeurde. Hoe Joseph nog meer heette, of zoals sommigen het noemden ‘van achteren heette’, wist niemand. Dat gaf ook niet, want Joseph was een zwerver en zwervers behoren geen familienaam te hebben. Ze hadden Joseph op een nacht, dat het vroor dat het kraakte, in een schuur gevonden. Hij zat vol spiritus, volgens eigen recept bereid met suiker en had twee bevroren benen, die er in het ziekenhuis afgezaagd werden. Ze hadden het niet de moeite waard gevonden om meteen zijn baard af te scheren, want hij zou het toch niet lang meer maken. Joseph was opgegeven. En dan deed die baard er ook niet meer toe. Dan deed de hele Joseph er niet meer toe. Hij zou zelfs zijn geraamte niet kunnen verkopen voor Wetenschappelijke Doeleinden. Met een geraamte zonder benen kan geen enkel wetenschapsmens iets doen. Misschien kon het verdeeld worden onder de assistenten van de specialisten. Die verdienden nog niet genoeg voor een heel geraamte.
Op sommige momenten had het de man interessant geleken om zijn geraamte te verkopen. Dan stond je ergens en zouden er mensen naar je kijken, al waren het maar jongens van een middelbare school.
In de hoek was weer alles rustig. Joseph mummelde nog wat, maar de verpleegster was weer op haar basis teruggekeerd.
De man vroeg zich af, of er enige waarheid school in het verhaal, dat, wanneer iemands benen afgezet waren, hij er prompt jeuk aan
| |
| |
kreeg. Joseph wist niet dat hij geen benen meer had en de man was blij dat hij zo ver van hem af lag, want hij zou de verleiding beslist niet hebben kunnen weerstaan om Joseph te vragen of zijn benen jeukten. Dat zou onbehoorlijk geweest zijn en misschien zou de Almachtige hem er wel voor gestraft hebben door hem een dag eerder te laten sterven. Zo wordt de mens behoed voor Verleidingen die hem Noodlottig kunnen zijn.
De gedachten schenen vannacht niet te komen. Je kon er niets van op aan. Ze kwamen en gingen naar eigen goeddunken. Het leven was soms moeilijk. Het was maar goed dat het zo kort was, anders zou je de moeilijkheden misschien niet eens overleven.
Joseph was nog steeds onrustig. Hij had natuurlijk weer jeuk aan zijn benen. Bovendien was de man die naast hem lag in staat om een hele ziekenzaal in een krankzinnigengesticht te brengen. Er was iets met zijn luchtpijpen en hij lag de hele nacht te rochelen. De dokter had hem gezegd: ‘nog een paar weekjes en het is verdwenen, even volhouden’. De patiënt had dit letterlijk opgevat. Zo'n dokter moest trouwens weren, dat patiënten altijd alles letterlijk opvatten. En maar rochelen, de hele nacht door. Iedere ochtend was het bakje vol. Wat ze ermee deden wist de man niet. Waarschijnlijk koken of onder een microscoop leggen of Verbinden met een Andere Stof, zodat je een Reactie kreeg. Hoe dan ook, de patiënt rochelde er de hele nacht lustig op los en toonde waarschijnlijk de produktie aan zijn naaste buren. Overdag rustte hij uit van de vermoeienissen.
Afgezien van de rochelmaniak, de Heer moge zich spoedig over hem ontfermen, was alles weer stil.
De zaal bood de aanblik van iedere nacht. Twee lange rijen witte, ijzeren bedden, de dekens aan beide zijden strak ingestoken. Aan het ene eind van de zaal de matglazen wand, waar achter nog meer bedden stonden. Aan het andere eind, het dichtst bij hem, de deur naar de gang, die altijd open stond.
Het waren allemaal bedden met inhoud, behalve één, recht tegenover hem. De dekens waren strakker ingestoken en op het kussen lag geen hoofd. Dat was vrijwel het enige verschil met de andere bedden. Toch was het opvallender dan men voor mogelijk gehouden zou heben. Nu was de rij tegenover hem als een kunstgebit, waar één tand uit geslagen is. In dit bed was de vorige nacht een jonge man gestorven. Hij was een van die zieken, die, zoals de verpleegsters zeiden
| |
| |
‘niet konden sterven’. Hij had bewezen dat hij het wel kon, want hij was nu dood. Het had lang geduurd, met veel geloop en gefluister van verpleegsters. Er was een scherm om het bed gezet. De dokter was niet meer gekomen. Die wist het al vantevoren. Het hele geval had niet veel aandacht getrokken op de zaal. Het was na negen uur begonnen en het speelde zich dus allemaal af in het donker. Het gerochel van de man in de hoek overstemde het bidden van de zusters.
Het was verbazingwekkend hoe snel je aan zulke dingen gewoon raakte. De meeste patiënten sliepen al toen het begon en toen ze het 's morgens hoorden, bespraken zij het bij het ontbijt, als een storm die 's nachts gewoed heeft, waarbij ze enigszins tot hun spijt moesten bekennen, dat ze er doorheen geslapen hadden.
Voor de man was het als een generale repetitie geweest, hoewel hij hoopte, dat hij de Medusa, zoals hij de nachtzuster noemde, in de luren zou kunnen leggen, als het in haar diensttijd gebeurde. Hij wist niet hoe men stierf met zijn ziektegeval. De dokter zou het wel weten, maar dokters praatten niet over sterven. Dat zou wel tegen de Ethiek van het Vak zijn. Ook hier was de klant Koning. En een Koning is meestal de laatste man, die weet wat er in zijn land gebeurt.
De man wist eigenlijk niet eens precies wat hij voor een ziekte had. Het was niet zoals het hoorde. Misschien was hij wel een interessant geval. En dan had hij er recht op dit te weten. Het had iets te maken met zijn hersenen. Hij had geen pijn en was, de Hemel zij Dank voor Bewezen Gunsten, bij zijn volle verstand. Soms stelde hij zich voor, dat zijn hersenen aan het uitdrogen waren en op een gegeven moment gewoon zouden ophouden te functioneren, zoals een azalea, die niet geregeld bespoten wordt, verdort. Hoe het ook heette, het was fataal en er was niets aan te doen. Hij scheen soms te lijden aan hallucinaties. In zijn beste ogenblikken gaf hij voor zichzelf toe, dat de mogelijkheid bestond, dat het een hallucinatie geweest was, maar op andere ogenblikken redetwistte hij met de verpleegster over de kwestie of zij 's nachts met een grote, zwarte hond op de zaal geweest was. Hij had de zaak met de dokter besproken en deze had hem verzekerd, dat het niet meer voor zou komen en de verpleegster in zijn bijzijn een standje gegeven. Je kon natuurlijk nooit weten in hoeverre dit afspraak was. Dokters en verpleegsters waren twee handen op één buik, om in medische termen te blijven. Ze waren niet te vertrouwen. De patiënt moest rustig gehouden worden, ook al zou hij over enkele dagen dood
| |
| |
zijn. Om dit te bereiken smeedden ze zelfs kleine komplotjes. Het ging tenslotte niet om de patiënt, maar om rust en orde. Na dit incident had hij de zwarte hond niet meer gezien.
Zonder zich te verroeren liet hij zijn blik naar de deur dwalen die op de gang uitkwam. De deur stond, zoals gewoonlijk, open en gaf toegang tot de buitenwereld. De eerste dagen dat hij op de zaal lag, had het hem verbaasd hoe volledig een open deur je kon afsluiten van de buitenwereld. De zaal was een wereld op zich, met een eigen ritme en eigen wetten, zonder zonsopgang of zonsondergang, zonder enige communicatie met de Anderen. Hij had net zo goed in een ruimteschip kunnen zitten op tweehonderd kilometer van de aarde verwijderd.
Zelfs van de weersomstandigheden was hij volkomen onkundig. Toch was het weer een aspect van het leven dat zich in de belangstelling van grote groepen van de bevolking verheugde en dat aanleiding gaf tot eindeloze disputen en voorspellingen, waarbij vergeleken de profetieën uit het Oude Testament kinderspel waren. Hij kende gevallen van hoogstaande vriendschappen, die ernstig geleden hadden door Voorspellingen op Lange Termijn.
Het gaf hem telkens weer een schok als hij zich realiseerde dat hij, enkele dagen vóór het weer ophield iets voor hem te betekenen, zich er geen enkele voorstelling van kon vormen. Het gaf hem een nog grotere schok als hij zich realiseerde dat het weer gewoon door zou gaan, lang nadat hij opgehouden had te bestaan.
In vele nachten was de weerstoestand voor hem een kwellende vraag geworden. Zo zelfs, dat hij enkele malen de nachtzuster had laten komen om te vragen wat voor weer het was. Deze had haar verbazing op geen enkele wijze laten blijken. Hij veronderstelde dat dit een belangrijk onderdeel was van de basisopleiding voor verpleegsters maar twijfelde er niet aan, dar ze 's morgens bij de dokter rapport uitgebracht had over het voorval en hem had laten weten, dat de patiënt van bed drie achteruit ging.
Ook nu voelde de man een groeiende onrust in zich opkomen omtrent de aard van de nacht buiten. Het stormde niet, dat stond vast. Bij windkracht zeven klapperde het raam achter hem zachtjes en hoorde hij een hoge toon door de luchtkoker in de hoek bij de deur. Dat gaf hem een gevoel van eindeloze eenzaamheid en een vreemd verlangen naar onbekende dingen.
Hij stelde zich voor, dat het een stille, rustige, maanlichte nacht was.
| |
| |
In zo'n nacht was hij eens, als kleine jongen, buiten geweest. Om de een of andere onverklaarbare reden was hij 's nachts wakker geworden. Hij was opgestaan, had zich aangekleed en was naar buiten gegaan. Een ogenblik had hij heel stil in de tuin achter het huis gestaan, overweldigd door het mysterie van de nacht. Daarna was hij gaan lopen langs de spoorlijn, tussen de velden en de bossen. De koele glans van de spoorstaven had hem op onweerstaanbare wijze aangetrokken. Hij was met grote passen voortgegaan tussen de spoorstaven van de ene dwarsligger op de andere stappend om de stilte van de nacht niet te verstoren door het knersend geluid van de kiezel tussen de bielsen.
Langzamerhand begonnen er geluiden tot hem door te dringen, de stille, slinkse geluiden van bossen en velden in een maanlichte nacht. Het zag er allemaal zo anders uit dan overdag en hij werd vervuld met een verlangen, dat hij nooit eerder gekend had. Het was een verlangen naar schoonheid, dat hem de tranen in zijn ogen deed komen. Hij was vijftien jaar en die nacht besloot hij een groot dichter te worden en al zijn gedichten op te dragen aan een mooie vrouw, die reeds een ander toebehoorde en Patricia heette. Hij was doorgelopen tot de seinpaal, waarvan hij het groene licht al van verre gezien had. Bij de seinpaal bleef hij staan en keek om zich heen. Nu pas drong het tot hem door, dat het nacht was en hij zich midden in het bos bevond. De schaduwen om hem heen werden dieper en hij besefte, dat er uit de duisternis allerlei wezens, die zich overdag schuil hielden, naar hem loerden. Plotseling hoorde hij boven zich een zacht gedruis en opkijkend zag hij iets wits boven zijn hoofd zweven. Het was een uil, die met breed uitgespreide vleugels over hem heen zweefde. De kromme snavel was tegen het maanlicht duidelijk te zien en in paniek begon hij te rennen, terug naar huis. Hijgend kroop hij onder de draad door, die de spoorlijn van de tuin scheidde. Hij bleef een ogenblik staan, maar zelfs de vertrouwde geluiden van de konijnen in hun hok konden hem niet gerust stellen en even stil als hij het huis verlaten had, ging hij weer naar binnen.
Hij had over deze belevenis nooit met iemand gesproken en pas de laatste tijd had hij vaker aan deze nacht gedacht. Het leek hem nu allemaal reëler. Soms dacht hij, dat de eeuwigheid zoiets moest zijn als die nacht, waarin hij in het maanlicht tussen de spoorstaven liep. Hij zou dan in alle eeuwigheid voort moeten lopen langs een spoorlijn, die geen einde had en hij zou de Eeuwige Rust niet genieten. Op zulke
| |
| |
ogenblikken werd hij bang en brak hem het angstzweet uit.
De man vroeg zich af hoe lang het nog zou duren. Hij voelde zich een beetje koortsig. Zijn blik was nog steeds op de open gangdeur gericht en hij dacht dat hij in het halfduister daarachter iemand zag staan. Het leek de verpleegster met de zwarte hond wel. Dat zou toch wel sterk zijn, na de belofte van de dokter, dat het niet meer zou voorkomen. Hij kneep zijn ogen half dicht om beter te kunnen zien, maar het was in de gang donkerder dan in de zaal en hij kon de gestalte die hij meende te onderscheiden, niet losmaken van de schimmige duisternis eromheen. Als ze weer met de hond binnen kwam, zou hij onmiddellijk de nachtzuster waarschuwen en het beest laten verwijderen. Hij was dol op honden, maar ze hoorden niet thuis op een ziekenzaal. De man merkte, dat hij een beetje weggesuft was en hij wilde ten koste van alles voorkomen, dat hij in slaap viel. Hij keek nog eenmaal naar de gang maar zag niets dat hem verontrustte. Zou hij het gedroomd hebben?
Het interesseerde hem eigenlijk ook niet zo veel of er nu wel of niet een hond op de zaal was. Als hij hem nog eens zag, zou hij proberen hem te lokken en hem onder de dekens verbergen, als hij niet te groot was. Dan zou hij de Medusa morgenvroeg een stuk papier voorhouden met de woorden ‘Pas op de Hond’. Ze zou denken, dat hij volslagen gek geworden was, maar als ze de dekens terugsloeg zou ze gaan gillen. Het zou een genot zijn haar te horen gillen. Het zou de Heer behagen en Hij zou met Welgevallen op het tafereel neerzien. Eén ogenblik zou ze haar zelfverzekerdheid kwijt zijn en zou ze niet weren wat ze doen moest. Dan zou ze Mens zijn en hij zou haar kunnen Beminnen als zijn Evennaaste.
Hij wendde zijn blik van de deur af en keek naar haar. Ze zat nog steeds aan het tafeltje met het kleine, afgeschermde lampje. De lijsten waren blijkbaar ingevuld en ze zat een boek te lezen. Het zou wel geen roman zijn en zeker geen dichtbundel. Vermoedelijk was het een boek over de Problemen van de Ongehuwde Ouderwordende Vrouw, of Religieuze Aberraties bij Katholieke Patiënten uit de Jaren Dertig.
Als hij lang naar haar keek, zoals ze daar zat met haar gezicht en handen in de lichtcirkel, maar haar achterhoofd en rug schimmiger in de vervagende glans van het licht, dat door de duisternis eromheen geabsorbeerd werd, nam haar gestalte telkens andere vormen aan en veranderde in allerlei personen, die in zijn leven een plaats hadden in- | |
| |
genomen. Soms waren het mensen, die de loop van zijn leven beïnvloed hadden, soms was hij totaal vergeten, dat hij ze ooit gekend had. Het was alsof hij in een vijver keek, waarin iemand telkens wanneer het beeld van een gezicht duidelijk begon te worden, een steen wierp, zodat de kringen het hem onmogelijk maakten scherp te zien.
De man schrok op, toen de patiënt naast hem begon te kreunen. Hij voelde zich suf en doezelig. Had hij geslapen? Hij had er geen idee van, hoe ver de nacht intussen gevorderd was. Op een ziekenzaal was de tijd iets onbestemds, iets, dat je nooit precies te weten kwam. Het was als in een film, waar de tijd een eigen rol speelde, los van de werkelijkheid, waar de tijd ingeblikt werd in enkele meters celluloid, of enkele seconden uitgerekt werden tot een trieste eindeloosheid van verveling. Het was in zijn ogen een Grote Zonde, zo met de tijd te knoeien.
Een doffe vermoeidheid verspreidde zich door zijn hele lichaam en hij kon zich niet meer herinneren waar hij aan gedacht had voor hij in slaap viel. Hij had het gevoel dat hij iets belangrijks moest onthouden, maar wist niet meer wat. Hij hield zijn ogen gesloten, maar voelde dat er iemand naast zijn bed stond. Toen hij door zijn wimpers gluurde, zag hij het gezicht van de nachtzuster die over hem heen gebogen stond. Na enkele ogenblikken draaide zij zich om en boog zich over de patiënt naast hem.
Deze lag te kreunen en probeerde het verband van zijn handen te trekken. De zuster stelde pogingen in het werk om hem te sussen. Toen dit niet lukte legde ze allebei zijn armen vast in klemmen, die aan de zijkanten van het bed bevestigd waren. Half bewust verzette de man zich, maar voor hij amok kon maken had hij de boeien aan. Het was een woesteling, die wat zijn uiterlijk betrof iets weg had van een gorilla. Ten gevolge van een aanval van razernij was hij in het ziekenhuis terechtgekomen, waar hij nu lag, met twee gebroken benen, zijn handen in het verband en zijn gezicht vol pleisters. Met spuiten moest hij kalm gehouden worden, want bij vlagen kreeg hij lichte aanvallen van delirium en hij was zo sterk als een beer.
Op de avond die in het ziekenhuis eindigde, was hij even naar een café in de buurt gegaan om, naar hij tegen zijn vrouw zei, sigaretten te kopen, In het café trof hij zijn beste vriend aan, die jarig was. De vriend verkeerde bovendien in een stemming, waarin de weigering van een glas bier als een grove belediging opgevat werd en vrienden be- | |
| |
ledigen elkaar niet. Om niet de schijn te wekken van iemands toestand te willen profiteren, werd het aanbod van het eerste biertje beantwoord. Daarna volgde een uitwisselingsprogramma van zeer hoog alcoholgehalte. Men vond, dat het leven goed was en dit was een zeer mooie gedachte, die nog lang niet in het hoofd van alle Groten der Aarde opgekomen was. Hun werk was kennelijk gezegend. Toen het sluitingsuur aangebroken was, waren ze allebei volslagen zat, maar hun vriendschap had een nieuw hoogtepunt bereikt en wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. In volslagen stilzwijgen, overtuigd, dat hun genegenheid geen behoefte had aan woorden, waren ze huiswaarts getogen. Gedurende enige tijd hadden ze elkaar naar huis gebracht en afscheid genomen, maar tenslotte ging ieder zijn eigen deur binnen, waarbij de man, die nu in het ziekenhuis lag, bedacht, dat hij vergeten had sigaretten te kopen, hetgeen enige wrevel bij hem opwekte. Zijn stemming werd er niet beter op, toen hij in de gang met zijn bretels achter het stuur van een fiets bleef hangen en een kwartier van zijn toch al korte nachtrust moest opofferen om uit deze moeilijke situatie te geraken. Hij ging zacht vloekend de trap op, want hij had zijn vrouw lief en wilde haar niet wakker maken. Instinctief voelen dronken mannen aan, dat ze geen slapende vrouwen wakker moeten maken. Hij ontdeed zich van de meest knellende kledingstukken en kroop in bed.
Toen hij na een uur wakker werd, door een natuurlijke aandrang, bleek zijn vrouw een gemene streek uitgehaald te hebben. Ze had de deur van de kamer verplaatst. Hij wist, dat ze met leedvermaak door halfgeopende ogen naar hem lag te kijken en hij vond het een kleinzielige manier van wraak nemen, een methode, die bovendien niet zonder gevaar was, want elk ogenblik kon zijn blaas springen en hij wist niet of dit met een medische ingreep nog te verhelpen was. Zij dacht natuurlijk dat hij dronken was. Hij was echter vastbesloten zich niet te laten kennen en zou de deur zelf zoeken, in het donker. Hij verdomde het om iets te vragen. Zachtjes liet hij zich uit het bed glijden en begon op handen en voeten systematisch de muren af te tasten. Net toen hij de deur gevonden had en de kamer uit wilde stappen, ging het licht aan en vroeg zijn vrouw wat hij in godsnaam in de kleerkast deed. Geschrokken door het licht en de volkomen onzinnige vraag, draaide hij zich met een ruk om, waarbij hij zich aan de deur vastgreep en met kast en al om viel. Nadat hij zich aan de kleren en de kast ont- | |
| |
worsteld had, was hij in een heilige toorn ontstoken en had alles wat onder zijn bereik kwam door de ruiten op straat gegooid. Toen de politie de vrijwel lege kamer binnendrong, was hij, na een van de agenten geveld te hebben, zelf uit het raam gesprongen, waarbij hij zijn beide benen gebroken had.
Wanneer zijn vrienden op bezoek kwamen, bewonderden ze zijn heldendaden, prezen vol ontzag zijn kracht en lieten hem stiekem bier drinken door een rietje, omdat een van hen gehoord had, dat plotselinge onthouding shock kon veroorzaken.
Het kreunen was nu opgehouden. Hij had zijn spuit gehad en zou nu wel rustig zijn tot de volgende ochtend.
De man vroeg zich af, hoe lang het nog zou duren voor de dag aanbrak. Dan kon hij eindelijk zijn ogen sluiten en van een welverdiende rust gaan genieten. Deze nacht was dan weer goed besteed. Hij voelde zich niet goed en wilde, dat hij meer wist over het proces dat zich in zijn hoofd afspeelde. Was het een gezwel, dat langzaam maar onstuitbaar groeide naar een onvermijdelijk ogenblik, waarop het openbarstte en het einde veroorzaakte? Of waren zijn hersenen aan het verschrompelen, een proces, dat even onstuitbaar was en hetzelfde gevolg had?
Het eerste leek hem waarschijnlijker, want als hij, zonder dat iemand het merkte op zijn hoofd klopte, klonk het niet holler dan anders en in geval van uitdroging moest er meer ruimte komen, die luider zou resoneren. Hij stelde het zich voor als een steenpuist op zijn hersenschors, die nu misschien al een geel kopje had en over enkele dagen zou doorbreken. Gelukkig voor het verplegend personeel zat het allemaal netjes verborgen onder zijn schedel, zodat hij het beddegoed niet zou bevuilen als het zo ver was.
Het was eigenlijk zonde, dat door zo'n kleinigheid zijn hele lichaam waardeloos werd. De rest was nog heel goed en had nog jaren mee kunnen gaan.
Het had hem voortdurend verbaasd dat hij geen pijn had. Het was onnatuurlijk, maar hij was de Heer van alle Goeds er dankbaar voor, want hij had zijn hele leven een diepe afschuw gehad van fysieke pijn. Hij merkte, dat hij transpireerde. Een paar druppeltjes liepen van zijn voorhoofd in zijn ogen en hij durfde ze niet weg te vegen uit angst, dat deze beweging opgemerkt werd en zijn vigilie afgebroken zou worden door een spuitje, waar je zo lekker van slaapt. Dan zou al- | |
| |
les vergeefs geweest zijn.
Hij begon moeilijker te ademen en kreeg last van duizelingen. Het lampje op de tafel had nu een stralenkrans, die er eerst niet geweest was. Het leek op de nevel, waardoor sommige hemellichamen omgeven zijn. Het werd moeilijk om zijn gedachten te concentreren. Verwarde beelden uit het verleden doemden op in zijn gedachten en verdrongen elkaar. Zou hij zijn voeten buiten het bed steken, zoals hij deed, als hij te veel gedronken had?
Ineens wist hij wat het buiten voor weer was. Het was mistig. Daarom was het ook zo stil vannacht. Het moest een dichte mist zijn en ze hadden zeker een raam vergeten te sluiten, want de mist dreef met dikke slierten door de zaal. Ze omsluierden de lamp en alles werd in een diepe duisternis gehuld.
De man zag niet meer, dat de verpleegster naast zijn bed stond en zich over hem heen boog. Haar gestalte tekende zich vaag af tegen het eerste ochtendlicht, dar tegen de ramen glansde.
| |
Interludium
De vrouw stond naast het bed. Het was haar aan te zien, dat ze haar huis haastig verlaten had. Haar gezicht had de lome, verschrikte uitdrukking van iemand, die na vele nachten waken in een diepe slaap gevallen is en daaruit voortijdig en abrupt is gewekt.
Ze keek roerloos en nadenkend neer op de man, met de berustende blik van iemand, die lang heeft gewacht op iets, dat eindelijk gebeurd is.
De man maakte bij het ademhalen een snorkend geluid, dat ze niet van hem kende. Het gaf haar een gevoel of ze naar een vreemde man keek, waar ze niets mee te maken had. Het was een eigenaardig idee naar een onbekende man te staan kijken, die in bed lag en een beangstigend, snorkend geluid maakte. In de vertrouwde omgeving van hun huis was alles anders. Ze kende iedere beweging, die hij in zijn slaap maakte en hij had altijd rustig en langzaam geademd, genietend van zijn nachtrust.
Maar nu sliep hij niet en hij scheen niet te genieten van de geheime dingen, die hij zag. Naast zijn bed stond een zuurstoffles. Twee slangetjes brachten de zuurstof met een zacht, sissend geluid in zijn neusgaten Om het bed stond een scherm en ze maakte van de afzonde- | |
| |
ring gebruik om even met een kam door haar haar te gaan en haar jas dicht te knopen, want ze had een jurk aan, waarmee ze altijd in huis rondliep. Haar sjaal hing ze losjes om, over haar jas, anders zou ze er buiten geen warmte van hebben.
Het scherm had iets vertrouwds, als de wanden van een paskamer in een warenhuis, waar men zich snel uit- en aankleedde, omdat de verkoopster elk ogenblik het gordijn kon wegschuiven.
Ze keek naar de man. Hij was niet dood, hij leefde niet en sliep niet. Er was geen contact mogelijk. Het was als met een ongeboren kind, dat de eerste tekenen van leven gaf. Je kende het niet, maar het was er onmiskenbaar door de beweging. Het had nog geen gezicht, geen stem, geen toekomst en leidde zijn eigen onbekende leven.
Voor hem was het echter geen begin, maar wellicht het einde. Was de terugkeer uit de duistere regionen van zijn onderbewustzijn nog mogelijk? Ze hoopte, dat hij zou sterven en de gedachte schokte haar zelfs niet. Ze had zich lang op dit moment voorbereid en nu het gekomen was, was het gewoner dan zij zich voorgesteld had. Sterven scheen bij het leven te behoren.
De laatste dagen had zij haar huis niet meer verlaten en als ze van de kamer naar de keuken ging, had ze de deuren open gelaten, bang dat ze de telefoon niet zou horen, want de hoofdzuster had haar gezegd, dat ze zich op het ergste moest voorbereiden. Enkele nachten had zij op de bank in de benedenkamer doorgebracht, dicht bij de telefoon. Dat was op den duur niet meer te doen. Ze had 's nachts een klein schemerlampje laten branden. Ze deed geen oog dicht en als ze eenmaal gewoon geraakt was aan het kleine lampje kon ze alles in de kamer duidelijk onderscheiden: de vierkante tafel, met het pluche tafelkleed, de gordijnen, waarin de grijze banen beter te zien waren dan de rode, de klok, die hij altijd 's zondagsmorgens opwond en het schilderij aan de muur, waarvan de kleuren en lijnen vervaagden in het schemerdonker, Ze kende al deze dingen zo goed. Ze had ze gekocht voor of kort na hun huwelijk en er was naderhand weinig meer bij gekomen. De meubels waren nu ouderwets en zouden in tegenstelling tot kleren ook wel niet meer in de mode komen. Je raakte tenslotte zo gewoon aan de voorwerpen, waar je dagelijks tegenaan keek, dat je ze niet eens meer opmerkte. Als ze daar 's nachts op de bank lag en haar blik van de rafel langs de gordijnen en de klok gleed en bleef rusten op het schilderij, was ze blij met deze vertrouwde omgeving. Deze levenloze
| |
| |
metgezellen zouden na enige tijd misschien de enige zijn, die ze overhield. Haar blik volgde altijd dezelfde weg en bleef onveranderlijk rusten op het schilderij. Ze wist wat het voorstelde, maar als ze er lang naar keek, begon ze er allerlei andere dingen in te zien. Dan leek het of de zon, waarvan zij precies wist, waar hij boven het heideveld hing, langzaam naar de horizon zakte en helemaal onderging. Of er kwamen geheel andere beelden voor in de plaats, waarvan zij sommige herkende als beelden uit haar jeugd, landschappen, die ze aan de hand van haar vader gezien had, steden, rivieren en watervallen, uit de boeken, die zij vroeger gelezen had. Ineens zag ze de Bruine Beer in de Karpaten, een plaat, die in een klaslokaal van de lagere school gehangen had. Of er doemden gezichten op uit het verleden, die ze vaag herkende, maar waar ze niet altijd een naam onder kon zetten. Er scheen een gezicht bij te zijn, een vrouwengezicht, dat voortdurend de andere trachtte te verdringen, zodat ze het niet duidelijk kon zien, maar ze voelde instinctief aan, dat ze het ook niet wilde zien en dat het haar ongelukkig zou maken als ze deze vrouw in de ogen keek.
Zo martelde zij zich af, zonder dat de slaap kwam. Van tijd tot tijd stond ze op en liep wat rond of ging naar de keuken om een kop thee te zetten, maar liet de kamerdeur open, voor het geval de telefoon ging. Als ze haar thee op had, ging ze weer op de bank liggen en begon alles weer van voren af aan.
Ze vroeg zich af wat de man deed in die lange ziekenhuisnachten. Hij had haat verteld, dat om negen uur het licht uitging. Dan zou alles stil worden op de zaal. Daar waren niet de nachtelijke geluiden van een kamer in een huis, een plank, die kraakte of een deur, die in het slot viel. Iedereen zou weldra slapen, want de dag begon al vroeg in een ziekenhuis en 's nachts was er toch niets te beleven.
Nadat ze een paar nachten op de bank had doorgebracht, was ze totaal uitgeput en besloot de volgende avond weer in haar eigen bed te gaan slapen, want ze bewees er niemand een dienst mee, als ze zich zo afmatte en bovendien kon het nog weken duren.
Ze was om negen uur naar boven gegaan en vrijwel onmiddellijk in een diepe slaap gevallen, waar ze de hele nacht niet uit bijgekomen was.
Ze was met een schok wakker geworden bij het eerste gerinkel van de telefoon. Het daglicht drong al door de spleet tussen de gordijnen.
Als het toch moest hoopte ze, dat hij nu maar zou sterven. Dit was
| |
| |
voor haar niet meer vol te houden en hij zou er wel op voorbereid zijn. Ze hadden hierover nooit gesproken tijdens de bezoekuren, maar hij moest wel weten, dat hij niet meer zou terugkeren in het vertrouwde huis, waar zij samen zo lang gewoond hadden.
Een paneel van het scherm werd opzij geschoven en er kwam een dokter binnen, gevolgd door een verpleegster. De ruimte tussen het bed en het scherm was erg bekrompen en de vrouw maakte aanstalten om zich terug te trekken. Ze schoof langs de dokter en toen ze voelde, dat hun knieën elkaar raakten, stootte ze, bij de poging om nog verder terug te wijken, tegen het scherm, dat begon te wankelen. De verpleegster greep het vast en alles liep nog goed af. Bij de gedachte, dat ze net zo goed de hele paskamer had kunnen omduwen, raakte de vrouw in de war en kwam met een hoogrood hoofd achter het scherm vandaan. Gelukkig sliepen de andere patiënten nog, zodat ze haar verlegenheid niet zagen, maar ze ergerde zich over het onhandige gescharrel achter het scherm.
Ze stond een beetje verloren tussen de twee rijen witte bedden en wist niet goed, waar ze kijken moest. Door een spleet tussen de scharnierende delen van het scherm kon ze zien, dat de dokter de dekens teruggeslagen had en met een metalen voorwerp over de voetzool van de man kraste. Het snorkende geluid hield even op, maar ging direct daarna weer verder.
Ze was er zeker van, dar hij er een hekel aan zou hebben dat zijn reacties getest werden zonder dat hij er iets van wist. Ze wendde haar blik af, want ze had weer het gevoel, dat ze naar de voeten van een onbekende man stond te gluren.
Een ogenblik later kwam de dokter met de verpleegster achter het scherm uit. Er heerste een ogenblik stilte, waarin niets te horen was, dan het suizen van de zuurstof. Dan stelde de dokter haar op de hoogte van de toestand. Het had geen zin om te blijven wachten. De patiënt kon die dag nog tot bewustzijn komen, hij kon ook dagen in coma blijven, maar zij moest zich op het ergste voorbereiden. Daarna verliet hij snel de zaal.
Een ogenblik aarzelde de vrouw, niet wetend of zij nog naar de man zou kijken of niet. Dan draaide zij zich om en liep tussen de bedden door naar de gang.
Toen ze buiten kwam, bleef ze op het bordes voor het ziekenhuis
| |
| |
even verwezen om zich heen staan kijken, verbaasd over het leven van alledag, dat langzaam weer op gang begon te komen. Er was een gure wind opgestoken en de vrouw trok haar mantel dichter om zich heen. Ze begon door de nog bijna verlaten straat naar huis te lopen.
| |
De Tweede Nacht
Het was kwart voor negen en de man lag te kijken naar het aflossen van de wacht. De dag- en de nachtzuster stonden met elkaar te praten bij het tafeltje. Het licht op de zaal brandde nog, maar het zou niet lang meer duren of het ging uit. Dan werd het lampje op de tafel aangestoken en alles zou weer in het schemerdonker gehuld zijn. De zusters wezen op de lijsten, die op tafel lagen, maar het was duidelijk, dat ze over hem spraken, al vermeden ze zorgvuldig in zijn richting te kijken. Het gaf enige voldoening, dat hij in het middelpunt van de belangstelling stond. Tenslotte was Joseph maar een zwerver en de patiënt naast hem een zatlap, die bovendien beter zou worden, al zou hij dan de rest van zijn leven vermoedelijk geen andere medicijnen gebruiken dan op alcoholbasis.
Ze schenen het eens te worden over zijn toestand, want na een laatste blik op de papieren, gaven ze elkaar een hand en verliet de dagzuster de zaal. Uit de verte gezien, maakte het op hem de indruk van een markttafereel. De handslag was gegeven; hij was verkocht aan de nachtzuster.
Ze schikte de papieren tot een stapeltje, zoals een onderwijzeres haar proefwerken, knipte het lampje aan en ging naar de openstaande gangdeur om het grote licht uit te doen. Bij de deur gekomen keek ze de zaal rond, waarbij ze ongetwijfeld de hoofden op de kussens telde, kwam tot de conclusie, dat ze allen present waren en het werd donker.
Terwijl de verpleegsters stonden te praten had de man door zijn wimpers gegluurd. Nu keek hij met de nodige omzichtigheid de zaal rond, want na de afgelopen nacht zou hij strenger geobserveerd worden, al waren de wachtposten dan niet verdubbeld. Alles was nog hetzelfde op de zaal. Het bed tegenover hem was leeg, in de hoek lag Joseph te kreunen en zijn buurman te rochelen. Zijn eigen buurman lag zo vredig te slapen als een oeros tijdens zijn winterslaap, als die tenminste een winterslaap hielden.
Hij zelf was in de loop van de dag bijgekomen, of zoals de zuster zei
| |
| |
wakker geworden.
Het was merkwaardig dat het eerste, dar door de nevel van zijn bewusteloosheid doorgedrongen was, een geluid was. Het geluid van lepeltjes die tegen kopjes tikten. Dat had het hem mogelijk gemaakt de tijd van de dag vast te stellen, zonder dat hij hoefde te kijken. Het moest óf 's morgens elf uur zijn, dan kregen ze bouillon, óf 's middags vier uur, dan kregen ze koffie. Gedurende enige tijd had hij geprobeerd uit het geluid van de lepeltjes op te maken welk van de twee tijdstippen het was. Eens dacht hij een suikerklontje in de koffie te horen ploempen, maar hij was er niet zeker van, want alle geluiden die hij hoorde werden gestoord door een zacht suizen vlak bij zijn bed. Het vertoonde grote overeenkomst met het zingen van water op een ouderwets keukenfornuis. Even had hij zelfs de illusie gehad, dat zijn ziekte een kwade droom was en dat hij thuis in bed lag op een vrije dag en beneden in de keuken het theewater voor een laat ontbijt hoorde zingen. Hij had heel wat keren in zijn leven gedroomd dat hij dood ging. De droom had hem dan de hele dag achtervolgd en beangstigd en pas wanneer hij de volgende nacht zonder dromen geslapen had, vertelde hij het zijn vrouw, altijd met de mededeling dat de polis van de levensverzekering in de bekende la lag, waarmee hij zijn vrouw de stuipen op het lijf joeg en zijn eigen angst verdreef. Hij had altijd geweten, dat het eens geen droom zou zijn en hij wist zeker, dar het deze keer geen theewater was, dat stond te zingen op het keukenfornuis. Het deed er ook niet toe, want het was toch een rotfornuis. Hoe hard hij de plaat ook iedere zaterdag oppoetste met Tante Blank, er kwam in de loop van de week altijd weer een laagje roest op. Hij had alle middeltjes geprobeerd, die er op de jodenmarkt te krijgen waren, maar het bleef een rotfornuis.
Tenslotte had hij het opgegeven met behulp van de tikkende lepeltjes de tijd van de dag vast te stellen en zijn ogen geopend. Hij keek recht in het gezicht van de dagzuster. Ze was jong en vriendelijk en ze keek hem met een glimlach aan. Het was een verkwikkende aanblik. Ze vroeg of hij weer wakker was; een volkomen overbodige vraag, en hij had eerst ‘nee’ willen zeggen, maar dat zou onaardig geweest zijn en het paste bovendien niet bij de ernst van zijn toestand. Ze had een kop koffie in haar hand, het was dus omstreeks vier uur. Hij zag ook waar het suizende getuid vandaan kwam. Naast zijn bed stond een zuurstoffles. Hij keek om zich heen en dacht, dat hij in een kamertje
| |
| |
apart lag. Dan realizeerde hij zich, dat er een scherm om zijn bed stond. De reuk van de zuurstof irriteerde hem en hij had de slangetjes uit zijn neus getrokken. Tegelijk met het lostrekken van de pleister, waarmee de slangetjes op hun plaats gehouden werden, rukte hij een paar haartjes uit zijn bovenlip en door de pijnscheut was hij ineens wakker. Even later nam de zuster het scherm weg en kon hij weer genieten van het uitzicht op zijn medemensen. Ze waren er allemaal nog en produceerden nog dezelfde geluiden, behalve de man tegenover hem, die was dood.
Het was dus omstreeks vier uur, het bezoekuur was voorbij. Hij had het bezoek van zijn vrouw gemist Ze zou wel geweest zijn en had waarschijnlijk naast zijn bed naar hem staan kijken. Het schoot hem te binnen dat hij haar moest zeggen, dat vandaag de klok opgewonden moest worden. Dar deed hij elke zondagochtend en nu was het al maandag. Of was het dinsdag? Hij zou het de zuster eens vragen. Hij vroeg zich af of zijn vrouw een nieuwe zwarte mantel zou kopen of die ene beige zou laten verven. Hij vond het een beetje pijnlijk voor haar om erover te beginnen. Hij was voor verven. Het was maar voor die ene gelegenheid. Ze moest het trouwens zelf weten. In de toekomst moest ze toch alleen het beleid voeren. Het zou wel een nieuwe worden dacht hij. Het was een van die dingen, waaraan vrouwen achteraf nog kunnen zien of de weduwe van haar man gehouden heeft. De weduwe. Het was een gek idee getrouwd te zijn met een aanstaande weduwe. Het gaf iets pikants aan het huwelijk. Hij kreeg een gevoel van heimwee als hij aan de mogelijkheden dacht, die zij nog had. Heimwee naar het leven, waarin men iedere dag opstond en weer naar bed ging met de zekerheid, naar menselijke berekeningen tenminste, dat men de volgende dag weer opstond en weer naar bed ging. Hij had deze zaken lange tijd niet meer zo gezien en zette het gevoel een beetje mistroostig van zich af. Er was nu eenmaal niets aan te doen. Veronderstel, dat er eens een wonder gebeurde. Dat er ineens een geheimzinnige gestalte naast zijn bed stond, die hij alleen kon zien en die hem met plechtige stem herinnerde aan een goed werk, dat hij eens gedaan had en hem als beloning daarvoor één dag uit zijn leven aanbood.
Welke dag moest hij dan kiezen? De geheimzinnige gestalte zou op slag verdwenen zijn na de plechtige aankondiging, want hij was een beroepswonderdoener en had geen tijd voor praatjes. Welke dag? Uit
| |
| |
zijn jeugd? Een van die hete zomerdagen, waarop hij zo stil in de berm van de weg gelegen had, dat er een hagedis op zijn hand was gekropen? Of een van die winterdagen, dat hij zo dicht bij de haard zat, dat zijn benen schroeiden en hij in zijn boeken de hele wereld afgereisd had, met het veilige gevoel dat vlak boven zijn hoofd zijn bed voor hem klaar stond? De gedachte aan de dood was hem toen nog vreemd. Het was een tijd zonder gedachten.
Of liever uit een rijpere periode? In ieder geval geen verjaardag of andere feestdag, want dan kwam zijn familie op bezoek.
Een dramatische dag vol emoties, zoals zijn trouwdag? Of een van die zeldzame dagen, waarop hij helemaal doortrokken was van een mysterieus geluksgevoel, veroorzaakt door een gezicht, dat hij vluchtig gezien had op straat, een stem, een kleur, een herinnering?
Het zou moeilijk zijn en hij was eigenlijk blij, dat hij niet voor de keuze gesteld werd. Het zou ook niet eenvoudig zijn in zijn leven een goed werk te vinden, dat zo'n beloning waard was. Bovendien waren wonderdoeners erg schaars en had het weinig nut zich in een bezoek van een dergelijk iemand te verdiepen.
Na de koffie, om een uur of zes, had hij bezoek gekregen van de pastoor van zijn parochie. Het was een man in de bloei van zijn leven en hij kon hem niet uitstaan. Hij had een grote, pilaarachtige gestalte en zijn gelaat kon alleen maar omschreven worden als: bloot. De wangen waren gevuld, het voorhoofd glad, de neus recht, de lippen vol, maar ook weer niet te vol, de wenkbrauwen onopvallend. Nee, hij kon er niets anders van maken dan een bloot gezicht. Het zag eruit als het achterste van een kind, maar dan met meer tekening. Hij vroeg zich af wat er in zijn paspoort zou staan onder signalement. Hij dacht niet, dat een ambtenaar op het idee zou komen om in te vullen: lengte: 1.85, ogen: bruin, haar: schaars, gezicht: bloot. Hij was er van overtuigd, dat onder ‘bijzondere kentekenen’ ‘geen’ zou staan. De pastoor was een waardig vertegenwoordiger van de kerk en een gelukkig mens. Hij had de Zekerheid des Geloofs en rekende op een welverdiende beloning. Hij bestuurde zijn parochie met vaste hand en genoot ervan. De man had in de kudde een onbestemde plaats ingenomen; hij hoorde zeker niet tot de Vurigen, eerder tot de Lauwen. Hij had geen zitting gehad in het Kerkbestuur, was geen collectant geweest en had geen andere leidende functies gehad. Hij ging 's zon- | |
| |
dags naar de kerk, zat niet vooraan, maar stond ook niet achter een pilaar. De pastoor kende hem nauwelijks. Hij was een van die schapen, waarvan de herder niet meer precies wist of het nu verdwaald was of niet.
Een gesprek tussen hen verliep altijd moeilijk. De man was moe van de afgelopen nacht en had liever de pastoor gemist dan zijn vrouw. Daarom paste hij zijn gebruikelijke tactiek toe, stelde enkele vragen over de vernieuwingen in de Kerk en luisterde verder niet. De vernieuwingen van deze herder beperkten zich tot die van de pastorie en de liturgie en als de man informeerde naar vernieuwingen op seksueel gebied, zag hij tot zijn genoegen dar de eerwaarde zijn gewijde billen samenkneep. Aan het eind van het gesprek werd er voorzichtig gepolst of de man voorbereid was op de dingen die komen gingen; vragen, die hij voorgaf niet te begrijpen. In plaats daarvan vroeg hij of de pastoor hem aan enkele boeken kon helpen, waarvan hij zeker wist, dat de titels op de index stonden. De pastoor beloofde zijn best te zullen doen. Daarna namen zij afscheid van elkaar, waarbij de man, die al weer spijt had over zijn vraag, hem nariep, dat het niet meer hoefde van die boeken en wenste hem in gedachten de Vrede des Heren toe, die hij verdiende om de zekerheid die hij in zo vele harten gebracht had, in tegenstelling tot sommigen, die twijfel zaaiden.
Het werd nu weer nacht en de man voelde dat deze nacht rijk gezegend zou worden met gedachten en herinneringen. Sinds het licht uitgegaan was, had hij zich beter gevoeld. Voor zover de omstandigheden het toelieten was er zelfs sprake van een zekere Opgewektheid. Het zou een nacht worden vol belevenissen en hij mocht deze keer zeker niet inslapen.
Hij vond het jammer, dat hij zijn vrouw vandaag niet gezien had en vroeg zich af wat zij nu zou doen.
Ze ging altijd vroeg naar bed, maar het licht op de zaal was pas uit, zodat het nog niet veel later kon zijn dan negen uur. Ze zou wel in de achterkamer zitten, de voorkamer werd alleen bij bijzondere gelegenheden gebruikt. Eens, toen hij 's winters een aanval van griep had en het op de slaapkamer te koud was, had hij in een deken gewikkeld op de bank in de voorkamer gelegen. Het was een rijke ervaring geweest.
Na deze weken in het ziekenhuis kostte het hem enige inspanning zich de kamer voor de geest te halen. Het eerst zag hij het behang, met
| |
| |
de grote paarse bloemen, waarvan nog nooit iemand had kunnen vast stellen wat het voor bloemen waren. Hij haatte dat behang als de pest. De overgordijnen met de grijze en rode banen waren gesloten. Zijn vrouw zat aan de vierkante tafel die midden in de kamer stond. Boven de tafel hing een lamp van het hoge plafond naar beneden en wierp een gelig schijnsel op de tafel, die met een pluche kleed bedekt was. De rest van de kamer was in schemerdonker gehuld, want het licht kwam van een 40 Wattlamp. Nu hij zich de details weer begon te herinneren, proefde hij ook weer de sfeer die er hing, de sfeer van een wachtkamer in een grensstation, waar hij jaren had zitten wachten. Zijn vrouw zat aan de tafel te breien op een van de hoge stoelen, met rechte rugleuning. Hij had nooit begrepen hoe iemand jaren achtereen kon zitten breien. Nog minder had hij ooit kunnen achterhalen, wat ze dacht als ze zat te breien. In een regelmatige stroom waren de truien van haar naalden gegleden, jaar in jaar uit en tot zijn ontzetting had hij gezien, dat er telkens nieuwe steken opgezet werden en de voor- en achterpanden aangroeiden tot de vereiste lengte. Het zou interessant zijn te weten hoe vaak de sliert om de aardbol paste als ze alles aan elkaar gebreid had. Het getal zou de moeite waard zijn om in de Gemengde Berichten opgenomen te worden. Andere vrouwen zouden het lezen. Er zou een sliertenbreiersclub opgericht worden met jaarlijkse kampioenschappen en een wisselbeker of de Gouden Breinaald. De naam van de club zou zijn: Een Rechts, Een Averechts. De arme kinderen in de missielanden zouden er wel bij varen.
Er werd nooit veel gesproken op de eindeloze avonden, dat ze bij elkaar zaten. De woorden, die er gewisseld werden, gingen gewoonlijk over alledaagse, huishoudelijke onderwerpen. Het plafond moest in het voorjaar gewit worden, maar het behang kon best nog een jaartje mee. De buurvrouw had de laatste tijd last van reumatiek. Ziekten waren altijd een dankbaar onderwerp geweest, waar ze met veel genoegen over uitweidde, met voorspellingen omtrent de afloop van bepaalde ziektegevallen. Hij vroeg zich af of de dokter die hem behandelde, haar verteld had, dat het einde naderde. Zij hadden er niet over gesproken. Ze waren er in de loop van de jaren aan gewoon geraakt om niet over hun eigen gevoelens te spreken. Emotionele onderwerpen werden als bij stilzwijgende overeenkomst vermeden. Hij wist niet wat er al die tijd in haar omging, of zij zich gelukkig voelde of eenzaam. Zij was voor hem langzamerhand een onbekende geworden, die hem
| |
| |
soms verontrustte en waarvoor hij plotseling een intense tederheid voelde, die, zo vreesde hij, meer voortkwam uit zijn eigen gemoedstoestand, dan uit een sentiment dat zij bij hem opwekte. Hij had zich wel eens afgevraagd, hoe zij gereageerd zou hebben, als hij met een boeket rode rozen thuisgekomen was en haar gezegd had, dat hij van haar hield. Hij had het experiment nooit aangedurfd. Hij had nooit gesproken over de dromen die zijn leven vulden. Zij waren tenslotte twee reizigers geworden, die toevallig in dezelfde wachtkamer terecht waren gekomen, de wachtkamer met de vierkante tafel, het pluche tafelkleed en de gele lichtschijn daarboven.
Iedere avond zat ze te breien, ondoorgrondelijk als een Boeddha, maar zonder de gemoedelijke glimlach van deze Prins. Bij nader inzien vond hij het een grappig idee, een breiende Boeddha. In India kon je daar ongetwijfeld hele volksdelen mee kwetsen. Het was een belachelijk gezicht, een geheimzinnig glimlachende Boeddha, met een paar breinaalden onder zijn armen, die de gelovige mensheid in het onzekere liet omtrent de lengte van het pand, dat van de pennen neerhing.
Dacht ze nu aan hem, terwijl ze daar zat? Of hield haar eigen levenspatroon haar 20 gevangen, dat ze niet eens gemerkt had, dat hij daaruit verdwenen was? Ze zou waarschijnlijk op de gebruikelijke tijd naar bed gaan en alsof het iets vanzelfsprekends was de volgende morgen op de gebruikelijke tijd wakker worden. Hij kon zich moeilijk voorstellen, dat ze plotseling in panische angst haar gewone bezigheden in de steek liet om haastig naar de telefoon te gaan en het ziekenhuis op te bellen om te informeren hoe het met hem was. Het was eigenlijk ook onzinnig om zo iets te verlangen, want ze bezocht hem iedere dag. Wat zou hij eigenlijk doen, wanneer zij hier lag en hij thuis zat? Hij wist het niet. Hij kon zich trouwens niet voorstellen, dat zij ooit dood zou gaan. Er waren nu eenmaal van die mensen, wier levensfunctie zo onverbrekelijk met het leven zelf verbonden was, dat ze niet weg te denken waren.
Als ze die lange avonden bij elkaar zaten met de steeds groter wordende uitgestrektheid van het pluche tafelkleed tussen hen in, had zich door het ritmische getik van de naalden soms een diepe neerslachtigheid van hem meester gemaakt. Eerst merkte hij het tikken niet op. Het hoorde bij de geluiden van de kamer, als het tikken van de klok. Dan werden zijn gedachten afgetrokken van het boek, dat hij zat te le- | |
| |
zen en wanneer de eerste tik eenmaal rot zijn bewustzijn doorgedrongen was, kon hij het niet laten ernaar te luisteren. De afzonderlijke tikjes begonnen langzamerhand een melodie te vormen en werden steeds luider, tot ze op zijn trommelvliezen dreunden als gongslagen.
Het was als bij die gevangene, waarover hij eens gelezen had, die tot krankzinnigheid gedreven werd door het voortdurend gedrup van een kraan op zijn hoofd. Aanvankelijk had het de gevangene een belachelijke straf toegeschenen, die hij gemakkelijk kon doorstaan. Na enige tijd was het geluid en de steeds terugkerende koude pets op zijn hoofd hem gaan irriteren. Toen op de plek, waar de druppel viel, de haren weggesleten waren, was hij luid gaan brullen en had volledig zijn verstand verloren, zodat hij verder als idioot door het leven moest gaan en in zijn levensonderhoud voorzag door met een houten nap in zijn hand langs de deuren te bedelen.
Wanneer de melodie van de naalden zijn hele hoofd vulde, was hij naar buiten gegaan, de straat op. Soms zei hij dat hij een brief moest posten en als het vaker voorkwam was hij zelfs zo ver gegaan, dat hij een gefingeerd adres op een envelop had geschreven, die hij haar liet zien, omdat hij de ware reden van zijn vlucht uit het huis niet had kunnen uitleggen.
Als hij eenmaal buiten was, werd het dreunen in zijn hoofd minder en keerde hij terug in de stille wereld van zijn eigen gedachten. Hij koos stadje. Soms liep hij door de oude, deftige buurt met de grote huizen en de plantsoenen, soms ging hij tot de buitenwijken, waar de grote flatgebouwen stonden. voor zijn avondlijke wandelingen altijd de verlaten buurten van het
Vaak bleef hij staan om naar de ramen van de huizen te kijken. Hij vond het fascinerend om op straat te staan en naar binnen te kijken. Allemaal ruimten met mensen erin, honderden, duizenden, over de hele wereld miljoenen mensen, van elkaar gescheiden door glas. Ze konden elkaar zien maar niet horen. Sommigen kenden elkaar, anderen wisten niets van elkaars bestaan af en over honderd jaar waren ze allemaal vervangen door andere mensen en zaten ze ergens anders weer bij elkaar, of niet. Misschien zweefden ze dan wel door een onbestemde ruimte en konden elkaar dan wel horen maar niet zien. Dit was de Wondere Wereld van de Mensen. Eens op een mistige novemberavond was hij de weg kwijt geraakt en in een plantsoentje terechtge- | |
| |
komen. Het natte gras dempte zijn voetstappen. Er heerste een onwereldlijke stilte, waarin hij plots een vreemd geluid hoorde. Het was moeilijk in de mist de richting te bepalen, maar toen hij nog een paar stappen naar voor gedaan had, zag hij de geluidmakers zitten. Ze zaten op een bank in het plantsoentje in de mist. Ze waren allebei niet zo jong meer. De vrouw was tamelijk omvangrijk, de man was lang en mager en had slechts hier en daar nog een pluk wittig haar op zijn hoofd. Ze waren kennelijk op latere leeftijd nog een prooi gevallen aan de hartstocht, want ze zeiden niets, maar gaven elkaar om de minuut een zoen, met de zekerheid waarmee treinen volgens het spoorboekje vertrekken. Ze hadden allebei een kunstgebit, dat bij iedere zoen losliet en dan met een klakkend geluid, voorafgegaan door een zacht geslobber weer vastgezogen werd. Het klakken was het enige geluid, dat door de mist drong. Na iedere zoen keken ze allebei voor zich op de grond.
De man vond het zo'n boeiend schouwspel, dat hij er helemaal niet aan dacht, dat het niet paste in een park achter een bank naar zo'n idylle te staan kijken. Hij begon de klakjes te tellen, maar bij tien kreeg hij de nauwelijks bedwingbare neiging om aanmoedigingskreten te gaan slaken. Hij deed voorzichtig een stap achteruit en trapte daarbij op een dorre tak, die met een scherpe knal in tweeën brak. Dit gebeurde net op het moment, dat de gebitten vastgezogen werden. De hoofden draaiden naar elkaar toe en de twee gelieven keken elkaar stomverbaasd aan. Het was een dramatisch hoogtepunt en de man vond het beter de verdere ontwikkelingen niet af te wachten. Misschien gingen ze elkaar wel van gebitbreuk beschuldigen en daar wilde hij geen getuige van zijn.
Het voorval had hem geleerd, dat er zich zelfs op mistige november-avonden, kleine menselijke tragediën kunnen afspelen. Soms op warme zomeravonden hoorde hij muziek door het open raam van een of ander huis. Dan bleef hij aandachtig staan luisteren en begon zijn ziel mee te zingen tot hij geheel doordrongen was van een diepe ontroering, zodat hij stil en ingetogen naar huis ging.
Er kwamen weinig bezoekers in hun huis en als ze bezoek kregen was het familie van zijn vrouws kant, of andere mensen, die hij niet kon uitstaan. Een enkele keer kwam zijn zwager met zijn vrouw aanlopen en als hij binnenkort het Huis zijns Vaders zou betreden, zou het zijn om het leed, dat hij gedragen had bij de bezoeken van zijn zwager en
| |
| |
zijn vrouw. Hij was dik, ongezond en zelfverzekerd. Hij was ia zaken en profiteerde van de conjunctuur. Zij kirde om alles, wat ze bij hen in huis zag. Vooral het behang vond ze koddig. De man had al vele malen een plan beraamd om haar te vermoorden, maar had nog steeds geen bevredigende oplossing kunnen vinden voor het probleem om van het lijk af te komen. Als ze weg waren, merkte zijn vrouw altijd op, dat ze niet begreep hoe haar broer ooit met zo'n flodder had kunnen trouwen.
Het bezoek van de buurvrouw, die regelmatig kwam, was hem niet onwelkom. Ze breide ook en de beide vrouwen stelden geen prijs op zijn gezelschap bij deze brei-orgieën, zodat hij zich rustig kon terugtrekken in de voorkamer, waar hij in een gemakkelijke stoel ging zitten lezen onder een schemerlamp met paarse bloemen op de kap. Af en roe ving hij flarden op van het gesprek uit de achterkamer, dar meestal handelde over vreemdsoortige, maar noodlottige ziekten, die wederzijdse kennissen opgelopen hadden en waarvan hij het bestaan zelfs niet vermoed had. Zolang dit thema het onderwerp van het gesprek vormde, kon hij zich rustig aan zijn eigen gedachten overgeven, omdat hij wist dat hij volkomen vergeten was. Hij werd door deze gesprekken niet verontrust, want hij veronderstelde dat men deze fatale ziekten toch nooit allemaal tegelijk kreeg. Al spoedig dwaalden zijn gedachten dan van het boek weg en droomde hij de kamer uit, over de hele wijde wereld en alle wonderlijke mogelijkheden, die deze bood.
De ideale avonden waren echter die, waarop zijn vrouw een tegenbezoek bracht aan de buurvrouw en hij helemaal alleen thuis was. Dan voelde hij zich door niets geremd. Zolang zijn vrouw in de kamer was, voelde hij zich bespied en vreesde hij dat zij op de een of andere occulte manier zijn gedachten kon lezen en dat wilde hij niet.
Door de snorkende keelgeluiden, die de patiënt naast hem produceerde, werd hij eraan herinnerd, dat dit nu allemaal afgelopen was.
De nachtzuster vouwde de lijsten op, schudde ze tot een stapeltje en maakte zich klaar om te gaan lezen. Hij had achteraf besloten, dat de titel van haar boek moest zijn ‘De Vier Soorten Angst, waaraan Vrouwen ten Prooi Vallen’. Voor ze het boek opensloeg en het in de lichtcirkel van het lampje legde, keek ze nog een keer de zaal rond. De man sloot zijn ogen, toen haar blik langs zijn bed gleed. Hij gluurde even, toen hij het achteruit schuiven van haar stoel hoorde. Tot zijn schrik zag hij, dat de gevreesde Medusa in zijn richting kwam. Hij sloot zijn
| |
| |
ogen haastig en wachtte lijdzaam af. Hij hoorde de sluipende voetstappen zijn bed naderen, maar er gebeurde niets. Hij wachtte enkele ogenblikken en keek dan behoedzaam. Ze stond met haar rug naar hem toe en was bezig met de patiënt naast hem. Hij droomde zeker, dat hij als een phoenix uit zijn kleerkast herrees en zou wel weer in de boeien geslagen worden. De Medusa boog zich over hem heen, veerde recht en ging naar de gangdeur. Ze telefoneerde, maar hij kon niet verstaan wat er gezegd werd. Even later kwam ze terug met een scherm, dat ze naast het bed tegen de muur zette. Et klonken voetstappen op de gang en er kwam een dokter de zaal binnen. Hij ging regelrecht naar de sterke man toe, bekeek hem en er volgde een fluisterend gesprek. De nachtzuster verliet de zaal. Er scheen haast bij te zijn. De dokter stond tussen de bedden en de man kon niet goed zien wat er gebeurde. Hij keek nu toe met zijn ogen wagenwijd open. Ze zouden niet op hem letten met al die drukte.
De zuster was intussen weer terug en had een standaard meegebracht, waaraan een fles bloed hing. Zo, de sterke man kreeg bloedtransfusie. Hij had zeker te weinig bloed in zijn alcohol. De dokter stond een poosje te prutsen en vloekte zacht, waarover de Medusa halfluid een opmerking maakte. De patiënt ademde zwaar en er werd een zuurstoffles naar zijn bed gereden. De fles stond op een houder, die van wieltjes was voorzien, zodat hij tot naast het bed gereden kon worden. Daar werd de houder recht gezet en ze hoefden niets anders te doen dan de slangetjes in de neusgaten van de patiënt te stoppen en met een hechtpleister vast te leggen. Dit was een prachtig voorbeeld van de Medische Wetenschap, die gediend werd door de Techniek.
Met dit alles scheen de mise en scène voltooid te zijn. Het scherm werd om het bed gezet, de dokter verliet de zaal en de zuster ging weer aan haar tafeltje zitten. Daarmee keerde de rust weer en de stilte werd door niets verstoord dan het suizen van de zuurstof, met als begeleiding in de verte het melancholieke gekreun van Joseph, die natuurlijk weer jeuk aan zijn benen had.
De man gaf zich weer over aan zijn eigen overpeinzingen. Hij voelde zich uitstekend vannacht. Gedurende de dag had hij niet veel te eten gehad, hoewel de dokter gezegd had dat hij eten mocht wat hij wilde. Hij was nu zelfs uitgesproken hongerig. Hij bedacht allerlei lekkere dingen, die hij de volgende dag kon vragen, maar wist nu al dat hij ze
| |
| |
toch niet zou lusten als ze hem voorgezet werden. Het was trouwens verdacht dat hij ineens alles mocht eten.
Zijn vrouw had na tien uur 's avonds nooit iets gegeten. Dat was schadelijk voor de gezondheid zei ze. Hij had er geen idee van hoe ver de nacht gevorderd was, maar dacht wel dat zijn vrouw nu naar bed was. Het zou wel een vreemde ervaring voor haar zijn om alleen in bed te liggen. Hij dacht grinnikend aan hun gezamenlijk naar bed gaan. Vanaf hun eerste huwelijksnacht had ze de vaardigheid bezeten om zich uit te kleden zonder dat hij er iets van zag. Hoe ze het deed was hem een raadsel. Zo stond ze voor hem in haar jurk en zo had ze haar nachtgewaad aan. Het was net een goocheltruc.
Het zou nu stil zijn in het huis, op de nachtelijke geluiden na, die hij kende van de avonden dat hij laat had opgezeten om te lezen: een deur, die zo maar ineens in het slot sprong, een plank, die zich voegde. De geluiden begonnen pas na middernacht. Zij had ze nooit gehoord, want zij leefde volgens vaste regels en ging om tien uur naar bed.
Hij was dikwijls tot laat in de nacht opgebleven en voor het naar bed gaan had hij de gordijnen opengeschoven en voor het raam staan kijken naar de straat. Er was nooit iets te zien in de straat, maar toch keek hij, in de verwachting, dat er ooit iets zou gebeuren. Het was triest in een straat gewoond te hebben, waar nooit iets was gebeurd.
Enkele jaren geleden was het verkeer van de hoofdweg omgeleid door de straat waar hij woonde. De vrachtwagens, bussen en auto's daverden vlak langs zijn deur en als voetganger had je het idee, dat je tot in huis nagezeten werd. In die tijd had zich ook het incident afgespeeld met het hondje. Het was een van die kleine, venijnige beestjes met een ingedeukte neus, waardoor het misvormde kopje een achterlijke trek kreeg. Hij zelf stond aan de overkant van de straat en hij moest nog grinniken, als hij bedacht, dat hij het allemaal had zien aankomen en tegelijkertijd had geweten, dat het onvermijdelijk was. Hij zag het hondje nog staan, hijgend naar adem door zijn platte neus, zijn uitpuilende oogjes gingen schuil onder afhangend haar, het kopje hing net over de stoeprand. Het hondje weid aan de lijn gehouden door een oud, mager mannetje met een rood neusje. Opa was gehuld in een overjas van tweed, die betere dagen gekend had en droeg een hoed waarvan hij duidelijk niet de eerste eigenaar was. Hij maakte een verdroogde indruk en stond een beetje suffig te wachten tot de verkeersstroom luwde en hij over kon steken. Toen gebeurde het. Het
| |
| |
beestje stak zijn kop net een beetje te ver over de stoeprand en werd getaakt door het voorwiel van een auto. Zonder een kik te geven zakte het als een pudding in elkaar. Het mannetje had van het dramatische gebeuren niets gemerkt. De mensen begonnen over te steken, maar hij was geboeid blijven kijken naar de reacties van Opa. Deze liep de weg op, maar keek dan om, om te zien waar zijn hond bleef. Hij haalde het riempje op, waar het hondje als een natie dweil aan bleef hangen. Onwillekeurig was hij in een lach geschoten toen hij de stomme verbazing op het gezicht van het mannetje zag. Het hele geval speelde zich af op de rijbaan en het scheelde een haartje of Opa zelf was zijn hond gevolgd naar Betere Oorden. De man had het altijd een frappant bewijs gevonden van de stelling, dat de Dood midden in het Leven staat en wij altijd Voorbereid moeten zijn.
Alles was nog rustig op de zaal De zuster zat te lezen en zelfs Joseph kreunde niet meer. Het was een ideale nacht. Het was vreemd, dat de tijd in het ziekenhuis een heef andere betekenis had, dan daar buiten. Het ritme van de tijd werd hier bepaald door de thema's dag en nacht. Zo had iedere levenssituatie zijn eigen indeling van de tijd.
Op het kantoor waar hij werkte deelde men de dag in naar werktijd en vrije tijd. Het eerste werd beschouwd als iets waar men doorheen moest om het tweede te bereiken.
Een gedeelte van hun vrije tijd gebruikten zijn collega's nu soms om hem te bezoeken, hetgeen hem grote voldoening schonk. Zijn chef was drie keer geweest. Hij was een klein mannetje met een kaal hoofd, altijd in het zwart gekleed en hij sleepte 's zomers en 's winters een grote zwarte paraplu mee. Hij bracht zijn tijd door met in zijn neus te peuteren en de vangst in de vorm van bolletjes, die hij tussen duim en wijsvinger draaide, met grote precisie achter zich in een kast te schieten. Hij was veertien dagen geleden voor de laatste keer op bezoek geweest. Daarna niet meer. Dat was trouwens zijn eigen schuld. Zoals alle bezoekers had zijn chef almaar zitten informeren naar de toestand en de ziektes van alle andere patiënten op de zaal. Hij had het natuurlijk goed bedoeld en was te verlegen om naar de ziekte van de patiënt te vragen waar hij op bezoek was. De man had hem toen de ziekteverschijnselen en de vermoedelijke gevolgen met zoveel details afgeschilderd, dat hij er zelf bijna beroerd van geworden was en tenslotte had zijn chef haastig afscheid genomen met een gemompeld
| |
| |
excuus over de etherlucht, die hij niet kon verdragen. Dat was een leugentje, want het was etenstijd en alle ziekenhuisluchtjes werden op dat ogenblik verdreven door de doordringende geur van gekookte bloemkool. Hoe dan ook, hij was daarna niet meer gekomen en de man wenste hem het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd toe zonder een van de afschuwelijke ziekten, waarvan zelfs de hoofdchirurg het bestaan niet wist.
De chef zat in een apart kantoor, een erkerachtig uitbouwsel met vrij uitzicht op een grote hal. Zijn personeel zat in een langwerpig vertrek achter de erker en hij was ervan gescheiden door een houten deur zonder glas, zodat hij zijn ondergeschikten niet kon zien, maar wel kon laten schrikken door plotseling de deur open te gooien, hetgeen hij dan ook van tijd tot tijd deed. Dan bleef hij in de deuropening staan, schraapte zijn keel en vroeg om de een of andere map. Hij had natuurlijk een kwartier lang zitten bedenken welke map hij zou vragen en op welk tijdstip hij hem terug zou brengen. Dit was misschien ook de reden, waarom hij niet stotterde bij zo'n inval. Soms kwam hij heel rustig en bedachtzaam binnen. Dan volgde er altijd een korte vaderlijke toespraak, waarin hij zijn ondergeschikten wees op de adel van de arbeid en een beroep deed op hun plichtsbesef en uitdrukking gaf aan zijn overtuiging, dat het achterstallige werk ingehaald zou worden. Hij was ook verantwoording schuldig aan zijn superieuren. Bij deze gelegenheden stotterde hij of er een prijs mee te behalen viel. De man, die recht tegenover de deur zat, had al lang geleden ontdekt, dat, wanneer hij aan een knoop van zijn jas draaide, de blik van zijn chef daar onweerstaanbaar door aangetrokken werd en hij dubbel zo erg begon te stotteren, tot er zweetpareltjes op zijn voorhoofd kwamen. Dan beëindigde hij zijn toespraak abrupt, draaide zich om en verdween weer in zijn eigen kantoor.
De herinnering aan de eindeloze, saaie, nutteloze uren en dagen, die hij op het kantoor had doorgebracht, met aan het eind de beloning van het pensioen, was nog niet vervaagd, hoewel het een hele tijd geleden was, sinds hij er voor het laatst gezeten had. Hij had eigenlijk nauwelijks geleefd in deze eentonige Betrekking met Vast Salaris. Met de andere leden van het personeel had hij weinig of geen contact gehad buiten werktijd. Naast hem zat een dikke man, die het kaartsysteem van de firma bijhield en op alle uren van de dag appels at. Hij had een hekel aan de rustige, vergenoegde manier, waarop deze man appels at
| |
| |
en almaar dikker werd, tot hij op een gegeven moment uit elkaar zou springen, waarbij de pitten in het rond zouden vliegen, want hij liet van een appel alleen het steeltje over.
Aan de andere kant naast hem zat iemand die gebukt ging onder zijn gevoel van sociale verantwoordelijkheid. Hij keek voortdurend zorgelijk, de problemen van de hele maatschappij schenen op zijn schouders te rusten. Het was weerzinwekkend, hoe hij voor tien uur 's morgens voorspellingen kon doen omtrent spanningen, die zich zouden voordoen op de arbeidsmarkt, wanneer een bepaald iets vóór een bepaalde datum niet van regeringswege geregeld was. Hij sprak over de psyche van de vrouw, het rampzalige van een huwelijksleven, dat onvoorbereid was aangegaan en de openheid, waarmee hij deze problemen met zijn zoon van twaalf besprak, de intermenselijke verhoudingen, het belang van een betere communicatie en het leefbaar maken van de grote steden. Het gevolg van al het geouwehoer onder kantoortijd was, dat hij iedere dag moest overwerken. Dit en de vele verenigingen, waarvan hij voorzitter was, resulteerde in een verslechtering van de communicatie met zijn vrouw, zodat ze er tenslotte met een ander vandoor ging. Hij verklaarde dit uit een frustratie, die ze overgehouden had van een miskraam een jaar tevoren. Hij nam een huishoudster voor zijn zoontje.
Een van de merkwaardigste figuren van het kantoor was de cultuurmaniak. Hij verzorgde het culturele leven van het personeel en besteedde daaraan het grootste deel van zijn kantoortijd. Hij had een grote, forse gestalte, bekroond door een omvangrijk hoofd, waar de grijze haren als manen omheen lagen. Hij was een kenner van de schone kunsten, maar ongevaarlijk. Hij organiseerde voor hen tentoonstellingen, filmavonden en liet sprekers komen. Tentoonstellingen van regionale kunstenaars werden door hemzelf ingeleid, inleidingen die altijd begonnen met een korte levensbeschrijving en eindigden met de verwachting, dat de jonge kunstenaar weldra internationale faam zou genieten. Hij was een ballon, waarin uit medelijden nooit iemand prikte, behalve de jongste bediende, die de kunstkenner eens in het archief aangetroffen had in amoureuze schermutselingen verwikkeld met een van de typistes en deze ontdekking opgewonden en tot in de kleinste details rondgebazuind had in het hele kantoor.
Zijn chef stond erop hen om de beurt ééns per jaar te bezoeken, in volgorde van anciënniteit. De eerste keer had de man vreselijk opge- | |
| |
zien tegen dit bezoek. Bij de begroetingsceremonie had hij zijn hand gegrepen, waarbij hij zijn linkerhand over de beide handen legde en voorwendde, dat dit het gelukkigste ogenblik van zijn leven was. Gelukkig beheerste zijn vrouw de situatie volledig. Ze had een klein etentje aangericht en was heel charmant geweest. Het souper was vlot verlopen, hoewel de man niet had kunnen nalaten onder de soep voor te wenden, dat hij buiten iets hoorde en sst te zeggen, zodat in de stilte, die plotseling viel duidelijk te horen was, dat zijn chef slurpte.
Zo vergleden de jaren, waarvan de ene dag op de andere leek als de zwarte puntjes in het kikkerdril, dat hij in zijn kinderjaren met een jampotje uit een sloot schepte. Wanneer hij de dagen van elkaar trachtte te onderscheiden, bleek dit even moeilijk te zijn als het tellen van de puntjes.
's Morgens stond hij niet te vroeg en niet te laat op, waste zich en schoor zich, waarbij hij zich sneed als hij een nieuw mesje gebruikte. Onder het scheren dacht hij na over de vorige dag of de dromen van de afgelopen nacht. In het kille ochtendlicht scheen de vorige dag reëler dan de dromen en toch wist hij, dat om de een of andere reden de dromen meer waarheid bevatten. Na het ontbijt, dat in diep stilzwijgen verliep, omdat ze nog enkele onderwerpen wilden bewaren voor de komende jaren, stapte hij op zijn fiets en reed naar zijn werk. Soms kreeg hij een aanval van sportiviteit en ging te voet.
's Zondags ging hij naar de kerk. Onder het gezang en de vertrouwde muziek van het orgel werd hij soms bevangen door een vreemde ontroering. Dan had hij het gevoel, dat er in de afgelopen week iets niet gebeurd was, dat had kunnen gebeuren. Wanneer hij 's maandags weer naar zijn werk ging schreef hij dit onbestemde gevoel toe aan het fascinerende ritueel van de eredienst, met al zijn onbegrepen, magische formules.
In deze trage stroom, waarin iedere dag een golfje was, had hij de artiest ontmoet. Hij had hem voor het eerst gezien op een tentoonstelling, georganiseerd door zijn collega van kantoor. Hij had een baard als een heester en in zijn ogen de blik van iemand, die pas uit een inrichting ontsnapt is of op het punt staat ernaartoe gestuurd te worden. Ze hadden allebei een beetje verloren tussen de menigte gestaan en hoewel ze op het eerste gezicht niets gemeen hadden, voelden ze zich tot elkaar aangetrokken. De artiest had hem gevraagd, wat hij van de
| |
| |
schilderijen dacht en er meteen als zijn eigen mening aan toegevoegd, dat hij het stront vond en ze beter een glas bier konden gaan drinken. Ze waren naar een café gegaan, waar de artiest goed bekend scheen en op de pof dronk. Enkele dagen later had hij hem bezocht in zijn atelier. Hij was juist bezig het portret te schilderen van een kind met een engelachtig gezicht en een krans van blonde krullen, dat almaar heen en weer zat te draaien. De artiest dreigde, dat hij haar godverdomme de pezen door zou snijden als ze niet stil zat, een dreigement, waar het kind aan gewoon scheen te zijn, want het lachte vrolijk en ging door met draaien. Na enige tijd had de schilder het kind weggestuurd, een stuk worst en een fles rum te voorschijn gehaald en al etend en drinkend hadden ze samen zijn schilderijen en beeldhouwwerken bekeken, waarbij de stront meedogenloos gescheiden werd van het echte. Wanneer hij een beeldje van de eerste categorie bekeek, kon de artiest zich zo opwinden over de leugen, die hij ter wereld gebracht had, dat hij een pistool uit een kast nam en het beeldje aan duizend stukken schoot, waarbij de kogel een gat in de muur sloeg of door het plafond verdween naar de bovenverdieping. Hij scheen er zich niet in het minst zorgen om te maken of er boven iemand in bed lag. De eerste keer had de man zich rotgeschrokken, nog meer door de heftigheid van de emotie, dan door het schot.
Na die eerste dag had hij zijn nieuwe vriend met onregelmatige tussenpozen bezocht in zijn atelier, waar hij rum had leren drinken en waar ze tot diep in de nacht hadden zitten praten over kunst en stront, het leven en de dood. Naarmate er meer rum gedronken werd, werden de perioden van stilzwijgen langer en werd alleen de dood nog een waardig onderwerp van gesprek bevonden. Als hij dan naar huis ging was hij lichtelijk dronken en werd misselijk zodra hij in bed stapte. Zijn vrouw toonde haar stilzwijgende afkeer van deze wilde avonden door hem demonstratief haar rug toe te draaien. Hij vond dan een mild leedvermaak in de wetenschap, dat ze ‘kwade dromen’ kreeg als ze op haar linkerzij sliep. Nadat hij dan nog een keer opgestaan was om te braken, viel hij in slaap met de gedachte dat hij voortaan niet zo veel meer moest drinken, maar dat het een welbestede avond geweest was.
De artiest was ook de aanleiding geweest tot de eerste en laatste ruzie met zijn vrouw. Hij had kunnen weten, dat hij zijn vriend niet mee naar huis had moeten brengen.
| |
| |
De antipathie tussen zijn vrouw en de artiest was vanaf het eerste ogenblik oprecht en gemeend en bereikte het punt der onverzoenlijkheid toen de artiest na langdurig de kamer in zich opgenomen te hebben naar het enige schilderij was toegegaan, dat aan de muur hing. Nadat hij het van verschillende afstanden met half toegeknepen ogen bekeken had, verklaarde hij dat het stront was. Het schilderij stelde een enigszins lila zon voor, die onderging over een heidelandschap. De man had het niet onaardig gevonden, maar de artiest verklaarde pertinent, dat het stront was, en het behang en de meubels trouwens ook. Hij kon niet begrijpen dat mensen in zo'n omgeving konden leven. Daarna had hij voor hen een nieuwe kamer ontworpen, die hij als leefbaar beschouwde. De man had het gevoel van afgrijzen op het gezicht van zijn vrouw zien groeien. Na het vertrek van de artiest was zijn vrouw losgebarsten als een tornado. Het was iets ongekends en de man had het verschijnsel vol ontzag waargenomen. Het was tenslotte geëindigd in een soort bestand, waarbij overeengekomen werd, dat hij moest weten waar hij zijn vrienden zocht, maar dat ze in haar huis niet over de vloer kwamen.
Op mooie zomeravonden had de artiest zijn motor wel eens uit het schuurtje achter het huis gehaald en hadden ze een ritje gemaakt. Het was vermoedelijk een van de eerste motoren, die er ooit ontworpen waren. Het aantrappen was een plechtig moment en vereiste enige ervaring. De starter kon met één klap je been breken als het niet volgens de regelen der kunst gebeurde. Het was lang niet altijd zeker of ze de magische krachten die er in de machine scholen konden doen ontwaken. Lukte het niet, dan legde de artiest een kwartier lang een vindingrijkheid aan de dag in het bedenken van volkomen onbekende vloeken, die de man telkens weer verstomd deed staan. Wanneer echter plotseling de motor woedend begon te brullen en te trillen van ingehouden kracht, juichten ze allebei en even later reden ze op topsnelheid door de omliggende dorpen en over de landwegen, hoofdschuddend nagestaard door de mensen, die voor hun deur zaten uit te rusten van een dag hard werken op het land. De man genoot dan van de snelheid en de beweging, ondanks de schokken die hij te verduren had. Want de motor had geen vering en geen duozadel, zodat hij op een kussen moest zitten, dat met een touw op de bagagedrager vastgebonden was. Omdat hij er al eens afgevallen was bij snel optrekken, werd hij met een riem vastgebonden aan de berijder.
| |
| |
Het waren verrukkelijke ogenblikken, waarin hij los scheen te komen van de aarde, alles om hem heen voortdurend veranderde, de mensen en de heuvels en de bossen in een snelle wisseling voorbij schoten, ogenblikken, waarin hij risico's nam, die zijn hart sneller deden kloppen, waardoor het bloed tot in de verste uiteinden van zijn lichaam gestuwd werd en zijn handen en voeten deed tintelen. Wanneer zij dan stopten op de top van een heuvel en het geweld dat zij ontketend hadden op hun bevel plotseling getemd werd, viel er een stilte zo diep als de stilte van de eeuwigheid. De stilte duurde altijd maar kort. Soms maakte zijn vriend er een einde aan door een vreemde kreet uit te stoten, die het geroep van de uil moest voorstellen en hij hoopte, dat hij hiermee de veldmuizen de doodsangst op het kleine lijf joeg, zodat ze hun holletjes in zouden schieten.
Weer raasden ze met daverend geweld langs de wegen en schreeuwden elkaar dingen toe, die ze geen van beiden konden verstaan. Eens hadden ze op een rit in een dorpsstraat een kip overreden, zodat de veren in het rond stoven en ze buiten zichzelf geraakt waren van hilariteit en nog grotere risico's genomen hadden. Die avond hadden ze meer rum gedronken dan gewoonlijk en om de beurt een toast uitgebracht op de overleden kip.
De artiest was een geregelde bezoeker in het ziekenhuis, zij het op ongeregelde tijden. Op alle uren van de dag dook hij op, vriendelijk zwaaiend tegen de verpleegsters, alsof zij oude kennissen waren. Ze bekeken hem aanvankelijk argwanend en probeerden hem weg te sturen. De eerste keer had hij de verpleegster iets in het oor gefluisterd, dat als een toverformule werkte, want ze liet hem doorlopen, terwijl er een blos over haar gezicht trok en ze snel de zaal verliet om bij de gangdeur de geheimzinnige woorden aan de andere verpleegsters door te geven, die giechelend naar de artiest keken. Deze zwaaide vanaf zijn plaats naast het bed joviaal naar hen, waarop ze met rode hoofden van het ingehouden lachen uit elkaar gingen. Daarna liep hij in en uit op de gekste tijden. Met een karikatuur van de Medusa, waarover de man hem uitvoerig inlichtte, had hij het hart van alle verpleegsters gestolen, want de Medusa was de hoofdzuster van de zaal. Hij was een ideale ziekenbezoeker. Hij informeerde nooit naar de toestand van zijn vriend, zoals de andere bezoekers deden, terwijl ze heel goed wisten dat hij er beroerd aan toe was, anders had hij daar niet gelegen. Hij
| |
| |
sprak voortdurend over zichzelf en het werk waar hij mee bezig was en vormde op die manier de enige schakel tussen de ziekenzaal en de wereld daarbuiten. Hij ontwierp een nieuwe zaal naar eigen idee, waarbij hij zich voorstelde de muren te beschilderen met de meest afschrikwekkende voorstellingen van lijders aan afschuwelijke kwalen, die in ons land niet voorkwamen, zodat de patiënten voortdurend hun harten zouden verheffen tot de Heer uit dankbaarheid, dat ze deze ziekten in ieder geval niet konden krijgen, behalve dan door besmetting, waarvoor in het ziekenhuis angstvallig gewaakt werd. Het was vermoeiend, maar tegelijk verkwikkend de artiest op bezoek te hebben. Hij wenste bijna, dat hij nu kwam om te praten over zijn laatste werkstuk, maar de nacht moest al ver gevorderd zijn en het zou zelfs voor de artiest te laat zijn, al kon je van hem alles verwachten.
Een ogenblik dacht de man dat zijn wens in vervulling ging, want er verscheen iemand in de deuropening. Maar het was een ziekenbroeder. De nachtzuster ging onmiddellijk naar hem toe en samen reden ze op een brancard een nieuwe patiënt binnen, die naar het lege bed aan de overkant gebracht werd. In ziekenhuizen zijn alle bedden altijd opgemaakt en ze hoefden dus de dekens maar terug te slaan en de patiënt over te hevelen. Het ging allemaal snel en geruisloos. Het was een hele vooruitgang weer een hoofd op het kussen te zien. Hij speculeerde over de aard van de ziekte: maagperforatie, blinde darm, verkeersongeval, door de ruiten van een café naar buiten gestapt in plaats van door de deur? Het kon van alles zijn en hij zou het morgen wel horen. Zulke zaken werden overdag besproken. De rochelaar in de hoek was wakker en aan de arbeid. Hij was nieuwsgierig en leunde al steunend over de rand van zijn bed en stootte daarbij het bakje van zijn nachtkastje. Op zijn geroep ging de zuster erheen, ruimde de rommel op en zette het bakje weer op zijn plaats. Met verdubbelde energie werd er weer gerocheld om de verloren gegane produktie in te halen. Hij verdiende op zijn minst een spuit. De man hoopte, dat het zustertje, dat in de voormiddag altijd met haar wagentje kwam, morgenvroeg naar de rochelaar zou toe gaan. Iedere ochtend om tien uur verscheen er een klein, uitgedroogd zustertje op de zaal. Ze duwde een soort theewagen voor zich uit, waar allerlei flesjes, potjes, buisjes en spuitjes op lagen. Ze reed door de middengang en het was niet te voorspellen, waar ze naartoe ging. Alle gesprekken verstomden en iedereen keek vol spanning toe. Ineens dook ze met haar theewagen links of rechts tussen
| |
| |
twee bedden. Vóór de patiënt wist wat er gebeurde, had ze hem een spuit gegeven of bloed afgenomen. Dit laatste deed ze met een geniepig apparaatje, dat veel weg had van een eierprikker. Het werd op de duim gezet, ze haalde een palletje over en er werd een klein driehoekje uit de duim gehapt. Met een slangetje zoog ze het bloed op, deed het in een buisje en reed verder. Ze bleef volkomen onbewogen en iedereen slaakte een zucht van verlichting als ze weg was. Niemand wist hoe ze heette, wat ze dacht of wat ze met het bloed deed. Misschien smeerde ze het wel op de deurstijlen om rampen af te wenden. De man hoopte, dat ze de volgende ochtend naar de rochelaar zou gaan.
Hij keek naar de hoek en kon Joseph duidelijk onderscheiden. Hij sliep met zijn baard boven de dekens.
Hij gluurde opzij naast zich. Zijn buurman was opvallend rustig vannacht. Die lag waarschijnlijk te dromen dat er bier uit de kraan van de wastafel kwam, een verschijnsel, waar hij geen verklaring voor had, maar dat in een behoefte voorzag.
De man had slechts één keer gedroomd sinds hij in het ziekenhuis lag. Hij wist, dat de droom belangrijk was, maar kon er geen uitleg aan geven. Hij had gedroomd, dat hij zich in een groot warenhuis bevond met veel afdelingen op verschillende verdiepingen. De verdiepingen waren met elkaar verbonden door roltrappen. Het was druk in het warenhuis, er stonden rijen mensen op de roltrappen. Hij zat op de bovenste verdieping op de enige roltrap, die stil stond. Hij kon het hele warenhuis overzien, met al de mensen, die hij naar believen kon bekijken van dichtbij of van veraf, alsof zijn ogen zoomlenzen hadden. In zijn hand had hij een papier, waar iets op geschreven stond dat hij van buiten moest leren. Dit lukte niet, omdat hij voortdurend van het papier naar de mensen moest kijken, want hij wist, dat er tussen de mensen plotseling iemand zou opdagen aan wie hij moest vertellen wat er op het papier stond. Het was heel belangrijk, maar hij kon zich niet concentreren. Juist op het moment, dat hij dacht de verwachte persoon te zien op de roltrappen tussen de menigte op de eerste verdieping, was hij wakker geworden. Dagenlang had hij getracht zich te herinneren wat er op het papier stond of aan wie hij het moest vertellen, maar zijn geheugen liet hem in de steek en hij werd er zich steeds meer van bewust, dat de tijd begon te dringen.
| |
| |
In de stilte van de nacht begon er ergens een klokje te luiden. Het was een kleppend geluid, alsof een treincontroleur met zijn hamer tegen de assen van de wagons sloeg. Klokgelui had hem altijd benauwd. Of het nu het gedreun was van zware kathedraalklokken of het gepets van het klokje, dat hij nu hoorde, het had voor hem iets droefgeestigs. Als kleine jongen al had hij zich hieromtrent niets laten wijsmaken. Of ze hem nu met Kerstmis vertelden, dar de klokken een blijde boodschap verkondigden, of met Pasen, dat de Opstanding over het land uitgebeierd werd, hij had er altijd een begrafenis in gehoord.
De eerste keer, dat hij de ware betekenis van klokgelui doorzien had, was ter gelegenheid van de begrafenis van zijn buurman geweest. Hij was toen een jaar of tien en het had diepe indruk op hem gemaakt. Hij was een beetje jaloers geweest op de buurjongens, waar hij mee bevriend was en die nu ineens zo'n voorname rol speelden. Hoewel hij zelf ook helemaal vooraan gestaan had bij het graf, had hij vol bewondering toegekeken, hoe ze één voor één een schepje aarde in het open graf lieten vallen, dat met een dof geluid beneden op de kist bonkte. Hij had geprobeerd het aantal seconden te tellen, dat verliep voor de klont beneden was, maar het ging te snel. De afstand tussen leven en dood was te klein. Al die tijd was op de achtergrond het melancholieke geluid van de kerkklokken te horen geweest, dat verwaaide in de wind en prompt verstomde toen de begrafenisondernemer met een onverstaanbaar gebedje de plechtigheid beëindigde.
Hij had begrafenissen altijd melancholieke gebeurtenissen gevonden. Sommige mensen genoten ervan en spraken op triomfantelijke toon over een mooie of drukke ‘ter aarde bestelling’, alsof het hun eigen begrafenis betrof en de grote belangstelling een persoonlijke overwinning was. Ze maakten een subtiel onderscheid tussen de mensen, die alleen in de kerk geweest waren en de mensen, die meegegaan waren naar het kerkhof. Alleen deze laatsten telden mee voor de score. Ze hadden de namen van alle aanwezigen in hun hoofd als een receptieboek en speculeerden over hun leeftijden en het vermoedelijke tijdstip waarop ze zelf naar het kerkhof gebracht zouden worden. Wanneer het regende of er een ijskoude wind door de straten joeg had hij het niet zo erg gevonden als wanneer de zon scheen. Hij vond het een treurige aanblik wanneer de kist uit het volle zonlicht neergelaten werd in de kuil, die voor het grootste gedeelte gevuld was met schaduw. Hij hield van de zomer en hoewel het hem nooit helemaal duide- | |
| |
lijk was geworden, waarom hij die ene dag in zijn leven het zo lang betreden pad verlaten had en op stap gegaan was, moest het iets te maken hebben gehad met de uitzonderlijke zomer van dat jaar en het feit, dat hij op weg naar zijn werk een begrafenisstoet tegen gekomen was.
Het was een prachtige, zonnige ochtend geweest, een uit een zeldzame reeks van lange, warme zomerdagen. Onder het scheren had hij besloten te voet naar kantoor te gaan. Toen hij buiten kwam rook hij het stof op de straten, dat bij de eerste de beste regenbui in bolletjes van het wegdek zou rollen. Maar voorlopig zou er van regen nog geen sprake zijn. De kleigrond in zijn voortuintje was gebarsten van de hitte en de bloemen gingen snel open en waren even snel verwelkt. Het gazon was verdord en begon hier en daar al kale plekken te vertonen. Het had de eerste beelden kunnen leveren voor een filmreportage over de grote droogte in Texas, die mens en dier bedreigde en de omvang van een ramp zou kunnen aannemen, als hij niet bestreden werd door een gezamenlijke krachtsinspanning van alle betrokken instanties. Met een afgekloven en gebleekte runderkop zou het effect volmaakt geweest zijn. Hij zou direct toestemming gegeven hebben voor het maken van de opnamen, want het was voor een nobel doel en de goede zaak zou er mee gediend zijn.
De hitte scheen het temperament van de mensen te beïnvloeden. Ze waren prikkelbaar, geëmotioneerd en zorgelozer. Op kantoor werden meer fouten gemaakt.
Hij walgde van het idee, dat hij deze lange, hete zomerdag in het slecht geventileerde kantoor moest doorbrengen, waar de zweetlucht van de vorige dag nog hing, en besloot met een lichtzinnigheid die hij nooit eerder gekend had, niet naar zijn werk te gaan. Hij bleef even nadenkend staan, verbaasd over zijn voornemen. Bij nader inzien vond hij het een van die geniale gedachten, die de mens slechts één keer in zijn leven krijgt, maar die nooit in de ideeënbus terecht komen.
Toen zijn besluit eenmaal vaststond, scheen zich een grote leegte voor hem te openen, die hij niet zo gauw wist te vullen. De regelmaat van zijn leven was doorbroken en hij had er nooit bij stil gestaan, wat hij zou doen als hij ooit kon doen wat hij wilde. Hij was er niet op voorbereid en had geen maatregelen getroffen. Wat deed men in godsnaam
| |
| |
met een vrije dag, die men zich wederrechtelijk had toegeëigend? Het kantoor leverde geen moeilijkheden op. Hij kon altijd zeggen, dat hij ziek geweest was. Maar wat moest hij tegen zijn vrouw zeggen als hij thuis kwam? Ze zou dit niet begrijpen. Hij stond zelf voor een raadsel. Ondanks de moeilijkheden, die er het gevolg van zouden zijn bleef hij bij zijn voornemen en zou straks wel verder zien. Hij had nu toch eenmaal gezondigd, zij het in gedachten. Mea culpa.
Hij lachte hardop, toen hij bemerkte, dat hij nog steeds de weg naar zijn kantoor volgde. Was hij dan in de loop der jaren zo'n routinebeest geworden? Resoluut sloeg hij een zijstraat in.
Het was een bevrijdende ervaring 's morgens op straat te zijn. Hij zag mensen die hij niet kende, hoorde geluiden die nooit tot hem doordrongen achter de muren van het kantoor. Een melkboer zette met veel geratel een houder met melkflessen neer en belde aan bij een huis. Een vrouw opende de deur en hij luisterde vol belangstelling naar haar praatje met de melkboer. Hij hoorde een voddenman roepen in de verte. Op de hoek van de straat stond een man met een draaiorgel op een lange, platte wagen met een paard ervoor. Een paar kinderen dansten op de dreun van de muziek. Hij gaf de orgelman een gulden. Deze nam zijn pet helemaal af, maar liet de gulden toch op de straatstenen vallen om te horen of hij wel echt was. De kinderen der duisternis zijn nu eenmaal slimmer dan de kinderen van het licht.
Toen hij eenmaal over het eerste genot heen was en op de weg ging letten, bemerkte hij, dat hij in de buurt was van de straat waar de artiest woonde en plotseling stond hem het verloop van de dag duidelijk voor ogen. Hij zou de rest van de dag doorbrengen bij de artiest en zorgen, dat hij tegen het normale uur weer thuis was. Hij wist, dat er op de hoek van de straat een drankwinkel was en besloot daar een fles rum te kopen, want de artiest zou wel weer geen geld hebben en zonder rum kon je niet verstandig met hem praten. Hij had het gevoel, dat er die dag belangrijke zaken besproken zouden worden. De straat, waar de artiest woonde lag niet in wat men gewoonlijk met de betere buurten aanduidt. Het was geen achterbuurt, maar toch een omgeving, waar hij zijn vrouw niet naartoe zou krijgen. Het was intussen tien uur geworden en de artiest lag natuurlijk nog in bed. Hij ontbeet gewoonlijk op worst met koffie van de vorige dag, een combinatie, die bij hem nooit erg goed gevallen was. Vandaag zou het dan wel worst met rum worden. Op zijn bellen kreeg hij geen gehoor. Er wa- | |
| |
ren verscheidene mogelijkheden: hoofd in de gasoven; nog zat van de vorige avond of gewoon uit. De man had zich verheugd op het gezelschap van zijn vriend. Misschien gingen ze wel een ritje met de motor maken of kon hij kijken naar het voltooien van een schilderij. In ieder geval konden ze samen drinken en praten. Hij belde nog eens en nog eens, maar kreeg geen gehoor. Hij kon daar niet de hele dag op de stoep blijven staan. Hij zag uit zijn ooghoeken, dat hier en daar bij de buren de gordijnen opzij geschoven werden. Wat nu? Alsnog naar kantoor gaan en zeggen, dat hij zich verslapen had? Dat in geen geval. Alleen op stap gaan? Maar waar heen? Bovendien had hij nu juist behoefte aan gezelschap. Na een laatste druk op de belknop ging hij weg en liep de straat weer uit.
Hij begon weer te genieten van de taferelen om zich heen en van de weelde van een dag uit, helemaal alleen, met de hele wereld voor zich. Hij kwam weer langs het orgel en gaf de orgelman nog een kwartje. Deze bekeek hem nu achterdochtig en keek om zich heen of er geen politie in de buurt was. De man besloot, als hij ooit rijk werd, de eerste de beste orgelman achteloos een briefje van duizend in zijn bakje te stoppen, al was het maar om te zien, hoe hij zich uit zo'n moeilijke situatie zou redden. In gedachten hield hij zich bezig met de diverse mogelijkheden van rijk zijn, echt rijk. Niet zo'n paar duizend per maand, maar echt walgelijk rijk. Nadat hij al zijn wensen vervuld had, bleek er nog zo'n massa geld over te blijven waar hij geen bestemming voor had, dat hij maar van het onderwerp afstapte.
Hij was blijven staan op een pleintje, waar men met groot materiaal bezig was een hele rij huizen af te breken. Ze waren nog goed bewoonbaar geweest, maar men wilde de kerk die aan het pleintje lag, in zijn oude glorie herstellen en dus ging de hele straat tegen de grond. Hij bekeek de kerk aandachtig, maar kon de oude glorie niet ontdekken. Dat kwam misschien omdat een van de bewoners geweigerd had zijn pand te ontruimen. Het was het enige huis, dat nog overeind stond te midden van de puinhopen en het leidde de aandacht af van de kerk. Voor het huis was een bushalte. Het was een wonderlijk gezicht, dit ene huis met de bushalte ervoor midden tussen het puin. Het leek wel of de bus de laatste bewoners zou komen op halen als de onteigeningsprocedure afgesloten was. Voor die tijd werden ook nog andere reizigers meegenomen en op dit moment stonden er twee omvangrijke vrouwen te wachten, waarvan de ene vooral opviel door een
| |
| |
geweldige boezem, zodat ze enigszins achterover moest leunen om in evenwicht te blijven.
De man had het afbreken van gebouwen altijd een machtige bezigheid gevonden en hij had uren doorgebracht met er naar te kijken en te luisteren naar de commentaren van de omstanders. Soms had hij binnensmonds aanwijzingen gegeven en af en toe kon hij een zachte aanmoedigingskreet niet onderdrukken. Vooral de eerste fase was interessant. Dan werd met een zware, ijzeren bal, die aan een kabel van een hijskraan hing, de ene muur na de andere omvergebeukt. De brokstukken werden opgeschept door een soort bulldozer met een lange, beweeglijke arm, die voorzien was van een grote bak. Het hele geval leek op een voorhistorisch reuzeninsekt. Het reed naar voren, schepte zijn bek vol puin, hief de arm op, reed achteruit en liet de hele vracht met luid geraas in de laadbak van een vrachtauto vallen. De hele omgeving was dan een ogenblik in een grote stofwolk gehuld. Soms bleef het insekt schuin tegen een helling even uitrusten. Het maakte dan een hooghartige indruk en loerde kennelijk op een nieuwe prooi, zelf onbedreigd door vijanden.
Plotseling schoot het dan vooruit, nam een nieuwe hap en alsof er iets onverteerbaars tussen zat, spuugde het die weer uit boven de vrachtwagen.
Het bulldozer-insekt was nu alleen aan het werk. De kraan met de ijzeren bal stond veelbetekenend naast het enig overgebleven huis. Aan de buitenmuur hingen flarden behang en je kon duidelijk zien, waar het bad van het belendende perceel gestaan had. Het zou voor de toeschouwers een aardige attractie geweest zijn als ze het bad hadden laten hangen.
Het was een van de vurigste wensen van de man om de kraan te mogen bedienen en lompweg met een reuzenzwaai door een muur heen te slaan, maar hij had het nooit durven vragen. Hij besloot op een ochtend vroeg op te staan, naar het pleintje te komen en een fikse tik met de ijzeren bal tegen de zijmuur van het laatste huis te geven. De bewoner zou zich juist voor de wastafel staan te scheren en de bal tegen zijn hoofd krijgen. Een gewichtige politie-inspecteur zou in zijn rapport vermelden, dat het slachtoffer naar alle waarschijnlijkheid met een stomp voorwerp op het achterhoofd geslagen was, maar dat men tot nu toe het moordwapen nog niet had gevonden. De man overwoog, dat hij zich met volle kennis en vrije wil aan de verleiding blootstelde en hij
| |
| |
volgens de voorschriften in zo'n geval de plaats des onheils moest ontvluchten. Hij kende de bewoner van het huis overigens helemaal niet en had geen enkele reden om een einde te maken aan het bestaan, dat hij met zoveel moed en volharding verdedigde tegen de autoriteiten. Bovendien proefde hij het stof, dat bij iedere schep met grote wolken uit de vrachtwagen opsteeg nu tussen zijn tanden en het had een muffe smaak.
Er was juist een grote, rode bus op het pleintje aangekomen en hij besloot zijn avontuur buiten de stad voort te zetten. Hij wist niet waar de bus naar toe ging, maar er zou er allicht ook wel een terugkomen. Hij nam een kaartje tot het eindpunt en ging op de enige vrije bank zitten. Toen de twee dikke vrouwen, die bij de halte gestaan hadden, ook instapten, wist hij, dat hij door het noodlot achterhaald was. Hij scheen in bussen nu eenmaal een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit te oefenen op dikke vrouwen. Zijn vermoeden werd bewaarheid, de ene kwam naast hem zitten en de andere, met de boezem, daarachter. Het gesprek, dat door het instappen onderbroken was, werd nu weer voortgezet. De vrouw achter hem boog zich over de rugleuning om zich beter verstaanbaar te kunnen maken. Hij voelde haar naar knoflook ruikende adem in zijn nek en werd bijna bedolven onder de boezem. Hij kreeg het er benauwd van en voelde, dat hij misselijk zou zijn, lang voor het eindpunt bereikt was. De leuning boog door onder haar gewicht en hij boog zich voorover om aan de warme adem te ontsnappen. Zij greep de gelegenheid aan om ook haar armen als twee dikke worsten op de rugleuning te leggen. Hij keek door het raampje naar buiten. Ze waren intussen buiten de stad gekomen en reden nu tussen korenvelden door. Hij probeerde zich te concentreren op het landschap, maar zijn aandacht werd steeds afgeleid door het gesprek, dat vlak bij zijn oor gevoerd werd. De vrouw met de boezem was juist aan het vertellen over een nieuw mantelpak, dat ze gekocht had en de Problemen, die zich daarbij voordeden, omdat ze geen heupen had, zodat alles afzakte. De man overwoog, dat ze het dan tenminste niet op haar heupen kon krijgen en dat men tenslotte niet met alles even rijk gezegend kon zijn. Hij begon behoorlijk misselijk te worden door de hitte en de knoflooklucht. De vrouw herhaalde alles drie keer en was nog steeds bezig over de heupen die ze miste. Hij had er genoeg van, draaide zich om en stelde
bretels voor, een voorstel, dat zelfs deze vrouw stomverbaasd deed zwijgen. Hij wist niet of ze verontwaardigd
| |
| |
was over zijn interruptie of dat het idee van de bretels haar hoop op een betere toekomst gaf. Hij wachtte een uitspraak hierover niet af en ging naar voren om de chauffeur te vragen hem te laten uitstappen. Even later stond hij buiten en haalde opgelucht adem.
Hij moest al tamelijk ver buiten de stad zijn, want hij zag zelfs geen kerktoren in de verte meer. Voor hem strekte zich een lange witte grintweg uit tussen de korenvelden. Het was al warm geworden en zijn kantoorkostuum was niet erg geschikt voor een dergelijk terrein. Zijn handen waren warm en dik en zijn regenjas slobberde om zijn lichaam terwijl hij langs de witte weg voortliep, waarbij de fles rum, die hij in zijn zak gestopt had telkens tegen zijn dijbeen sloeg. Zijn voetstappen kraakten op de kiezelstenen, die het gaan bemoeilijkten. Voor zich boven het grint zag hij de lucht trillen door de hitte. In de verte verrezen donkere dennebossen, die enige koelte beloofden.
Hij vroeg zich af wat hem bezielde. Zou het door de hitte van de afgelopen weken komen? Maar nu kon hij niet meet terug. Op kantoor zouden ze niet geloven, dat hij zich zo lang verslapen had. Als hij naar huis ging en zijn vrouw dit verhaal vertelde, zou ze denken, dat hij gek geworden was en hem laten opsluiten in een krankzinnigengesticht, waar hij de hele dag als een aap achter tralies moest zitten en rauwe kreten uitstoten als er bezoekers langs zijn kooi kwamen, die de afwijkingen in zijn psyche wilden bestuderen. Het zou anders wel vermakelijk zijn het ongeloof en de twijfel op het gezicht van zijn vrouw te zien als hij zo maar midden op de dag voor haar verscheen om haar te zeggen, dat hij het verder verdomde. Misschien kon hij haar, ondanks haar vierkante resoluutheid wel angst aanjagen, als hij er gekke gezichten bij trok. Hij kon niet nalaten, bij wijze van oefening, zijn mond scheef te laten zakken en zijn ogen uit te laten puilen. Hij trok met zijn wijsvingers zijn mondhoeken uit elkaar, liet een straaltje kwijl over zijn kin lopen en maakte daarbij een geluid, dat naar zijn beste weten alleen door volslagen idioten voortgebracht werd. Zo liep hij grimassen trekkend over de hete weg in de richting van de dennebossen. Nee, hij ging niet naar kantoor en niet naar huis. Hij ging naar het stille dal, naar het groene dal, waar de bloempjes bloeiden. En als hij straks thuis kwam, zou hij zeggen, dat het warm en saai geweest was op kantoor. Hij zou allerlei verhalen verzinnen, die zijn collega's verteld hadden en zijn vrouw zou de graadmeter zijn van de geloofwaardigheid van zijn verzinsels. Hij zou nog vaak aan deze dag
| |
| |
terugdenken en ervan genieten een geheim te hebben. Wanneer hij weer mee zou lopen in de tredmolen van zes dagen en een zondag en het weerbericht almaar regen voorspelde, zou hij de triestheid even uit zijn ziel kunnen bannen door de herinnering aan deze bloedhete zomerdag, die helemaal van hemzelf was, waarvoor hij geen verklaring kon geven, maar die hij zou koesteren als een dierbaar bezit. En hij prees de Heer voor de zomer en de koelte van de bossen, die hij nu bereikt had.
Onder de bomen bleef hij staan. Hij wist niet of het dennen of sparren waren, maar nam zich voor het thuis na te zoeken. Voor dit doel brak hij een takje af en stak het in zijn zak bij de fles rum. Het was er schemerig donker en zo mogelijk nog drukkender dan op de witte weg. Er hing een muffe lucht van rotte bladeren, schimmels en paddestoelen. De stilte was beklemmend en toen hij verder liep, bemerkte hij, dat hij zorgvuldig vermeed op dorre takjes te trappen, zodat hij na een poosje voortsloop als een goed geoefende indiaan. Dat was te gek en hij trapte op de eerste de beste dikke, dorre tak, die met een knal in drie stukken sprong. Het geluid werd onmiddellijk beantwoord door het krijsende geschreeuw van een ekster, hoog in de bomen. Hij bleef staan en hoorde het bonzen van zijn hart in de diepe stilte, die onmiddellijk weer volgde. Het was toch beter om maar over dorre takken heen te stappen. Zo liep hij een hele tijd door. Hij bevond zich nu vast midden in het bos. Het was lang geleden, dat hij zo ver gelopen had op zo'n gevarieerd terrein en de vermoeidheid begon van zijn benen langzaam omhoog te trekken door zijn hele lichaam. Hij trok zijn jas uit en ging op de zachte, verende grand zitten met zijn rug tegen een boom. Het zweet liep met straaltjes over zijn gezicht en zijn boord was doorweekt. Er was hier geen geluid meer te horen, zelfs niet van vogels, die aan de rand van het bos nog tussen de dorre bladeren gescharreld hadden. Hier was geen leven meer, hij bevond zich in het middelpunt van de Eeuwige Stilte. Hier waarden alleen schimmen rond, die hem nu misschien van alle kanten aan het besluipen waren om er getuige van te zijn hoe het noodlot zich over hem zou voltrekken omdat hij hun rijk was binnengedrongen.
Onwillekeurig keek hij om zich heen, hoewel hij er zeker van was, dat deze schimmen onzichtbaar waren voor sterfelijke wezens. Hij dacht, dat zijn hart stil bleef staan toen hij op enige afstand voor hem een gestalte zag naderen onder de bomen. Het was in ieder geval geen
| |
| |
schim, want die droegen bij zulk weer vast geen overjas. Hij wist niet goed wat hij doen zou, blijven zitten of achteloos opstaan, zijn kleren afkloppen, hoesten en zijn weg vervolgen. Als de naderende man hem niet gezien had, zou hij misschien schrikken als hij hem ontdekte en het een of andere dwaze afwerende gebaar maken. Hij vond het indecent om dat moment af te wachten en de reacties van de man te observeren. Het was net alsof je onopgemerkt luisterde naar een gesprek, waarvan je zelf het onderwerp was en waarbij je niet tijdig je aanwezigheid kenbaar gemaakt had, terwijl ontdekking onvermijdelijk volgen moest en het resultaat altijd algehele verwarring en verlegenheid was. Besluiteloos bleef hij zitten en de situatie kreeg geen dramatische ontknoping, want de man had hem klaarblijkelijk al gezien en kwam recht naar hem toe. Hij moest wel een echte woudloper zijn om in dit schemerdonker op zo'n afstand iemand te zien. Hij droeg inderdaad een bruine overjas en had een oude, misvormde vilthoed op. Zijn magere gezicht had iets sinisters door een zwart lapje over zijn linkeroog. Het gaf hem in deze omgeving het voorkomen van een zeerover op het droge. De zeerover kwam naar hem toe en vroeg zonder enige inleiding of hij dacht dat er oorlog kwam. De man wist zo gauw niet wat hij daar op moest antwoorden en mompelde iets binnensmonds, waarop de ander met zijn gezicht vlak bij het zijne kwam, fluisterend zei, dat hij getekend was door de oorlog, het lapje voor zijn oog optilde en hem in het donkere gat liet kijken. Daarna liep hij door en verdween in het schemerdonker, zoals hij eruit opgedoken was. De man was danig geschokt door de lugubere verschijning en alles was zo snel in zijn werk gegaan, dat hij al twijfelde of hij een ogenblik tevoren in dat donkere gat achter het lapje gekeken had. Hij wilde zo gauw mogelijk weg uit deze omgeving en liep snel door zonder nog op brekende takken te letten. Hij moest voortdurend denken aan de prent, die vroeger
bij zijn ouders in de huiskamer hing, waar een driehoek op stond met een groot starend oog erin en de vermanende tekst eronder: ‘God Ziet U.’ Hij hoopte, dat er niet nog meer van deze vreemde ontmoetingen zouden volgen en dat hij de rand van het bos spoedig zou bereiken. Hij kon niet nalaten zo nu en dan over zijn schouder te kijken. Na een hele poos gelopen te hebben zag hij in de verte licht tussen de bomen; het dennebos ging over in loofhout en hij liet het bos achter zich.
Hij zag een uitgestrekt korenveld, waarvan de aren doodstil stonden
| |
| |
te schroeien in de zon. Een stoffige landweg liep tussen het korenveld en een uitloper van het bos, die bestond uit kreupelhout met hier en daar een eikeboom. Toen hij ver genoeg verwijderd was van het dennebos, ging hij in een inhammetje tussen een paar braamstruiken zitten. Hij was moe. Het zweet op zijn gezicht was opgedroogd, waardoor zijn huid strak om zijn kaken stond gespannen. Nog nooit in zijn leven had hij zo'n uitgedroogd gevoel gehad. Het laatste vleugje vocht was uit zijn lichaam verdampt en hij dacht dat hij eruitzag als een van die verschrompelde, oude zigeunervrouwen, die hij wel eens in een woonwagen had zien zitten. Het enige drinkbare binnen zijn bereik was de fles rum. Die zou wel lauw zijn en het was bovendien geen drank, die geschikt was om je dorst mee te lessen. Na lang wikken en wegen en nadat hij zich door de uiterste concentratie de smaak van rum weer voor de geest gehaald had, nam hij de fles uit zijn zak, draaide de dop eraf en nam een slokje. Het kleine plekje koelte, dat hij nog diep in zijn binnenste gevoeld had, begon onmiddellijk te schroeien en hij verbeeldde zich een zacht gesis te horen als van het druppeltje spuug, waarmee zijn vrouw probeerde of het strijkijzer warm genoeg was. Hij deed de dop weer op de fles, stak hem in zijn zak en nam zich voor te wachten met drinken tot hij iets beters gevonden had. Dan ging hij achterover liggen in de schaduw van de struiken, maar zo, dat hij langs de rand ervan nog juist de lucht kon zien, die hel blauw was, op één enkele grote, schuimige, witte wolk na, die statig boven hem voorbij gleed.
Hij stelde zich voor hoe heerlijk het zou zijn om op zo'n dikke wolk langs de hemel te drijven. Hij zou dan de hele aarde kunnen zien en alle mensen. De dorpen en steden zouden onder hem voorbij glijden en hij zou daar helemaal alleen zijn in de grote stilte. En als er iemand naar boven keek, zou hij wegduiken in het wollige schuim. Het leven zou niet meer eentonig zijn, want iedere minuut was er iets anders te zien en het zou allemaal opwindend zijn. De leeuwerik, die hoog in de lucht hing, alsof hij vastzat aan een draadje, zou hij vanaf zijn wolk kunnen grijpen, maar hij zou het niet doen, want het was onsportief om vogels hoog in de lucht te vangen, waar ze er niet verdacht op waren. Uit zijn ooghoek zag hij, dat er over de rand van de braamstruik een tweede witte wolk kwam aanzeilen. Misschien hadden ze hem ontdekt en hadden ze de achtervolging ingezet, want het gaf geen pas, dat iemand op een wolk door de lucht dreef en vandaar naar de aarde keek.
| |
| |
Zijn wolk was intussen over de rand van de andere struik uit het oog verdwenen en ze zouden hem niet inhalen. Het was bladstil, alles hield de adem in om te zien hoe de achtervolging afliep. De leeuwerik fladderde opgewonden aan zijn draadje en gaf een ooggetuigeverslag door aan de aarde. Hoog boven de twee wolken hoorde hij het ijle geluid van een vliegtuig. Van daaruit werden natuurlijk bevelen doorgegeven aan de tweede wolk. Ze wilden hem zo gauw mogelijk weer op de grond en in het gareel hebben, vóór iemand anders zijn ongehoorde voorbeeld had kunnen volgen. Maar hij was zeker van zijn zaak. Hij meende zelfs enige van zijn achtervolgers te kunnen onderscheiden. Was het de man met het lapje voor zijn oog, die in plaats van handen nu een paar haken had, waarmee hij hem probeerde te enteren? Was het zijn vrouw, die als een boegbeeld voor op de wolk zat, terwijl zijn chef op de achtersteven het roer hield?
Hij schrok wakker doordat de leeuwerik ineens zweeg en naar beneden viel alsof zijn draadje doorgeknipt was. De wolk was verdwenen. Voor de rest was alles als tevoren; de hitte, de braamstruiken, het stoffige pad tussen de velden, het knetteren van de boontjes van de bremstruiken. Hij kon slechts enkele ogenblikken geslapen hebben.
Maar hij mocht geen minuut van deze dag verloren laten gaan, want met deze dag zou hij de vele dagen die nog kwamen, moeten vullen. Door de warmte die tussen de struiken bleef hangen, liep het zweet weer in straaltjes over zijn lichaam, zijn hemd was doorweekt en zijn boord hing als een natte vaatdoek om zijn hals. Hij had een gevoel of hij midden in het Brandende Braambos zat en de Heer hem bevel gaf zijn weg te vervolgen. Hij pakte zijn jas en de fles rum en ging weer op pad. Bij elke stap wolkte er wat stof op onder zijn schoenen en als hij had kunnen toveren, was het geen gek idee geweest, de stofwolkjes op het pad te laten staan als paddestoelen, om later de weg terug te vinden. Af en toe bleef hij even staan om een handvol bramen te plukken van de struiken die langs de kant stonden. Ze waren diep zwart en sappig, maar zijn handen werden er niet schoner van. Hij veegde ze af aan zijn sokken, zoals hij vroeger zijn kroontjespennen afgeveegd had. De veldweg maakte een flauwe bocht. Achter de bocht eindigde het korenveld.
Hij bevond zich op een plateau met een diep dal voor zich. Beneden in het dal stroomde een beek, waarvan de oevers begroeid waren met dicht struikgewas en knotwilgen. Daar achter strekte zich zo ver hij zien
| |
| |
kon een moeras uit. Eerst dacht hij, dat al het water, dat hij beneden zag het gevolg van een luchtspiegeling was, maar hij had nooit gehoord, dat iemand bij een luchtspiegeling ook het murmelen van het water kon horen. Hij had het Beloofde Land bereikt en begon langs het steile pad af te dalen. Beneden gekomen moest hij door een brede strook van planten waden, die tot zijn heupen reikten en enorme bladeren hadden met aan de onderkant grote, roestbruine plekken. Hij vond het een beetje griezelig zijn voeten op de onzichtbare bodem onder de bladeren neer te zetten en vreesde bij iedere stap op een veldmuis of waterrat te trappen, die dan met een hoge angsttoon op de grond zou liggen piepen, terwijl hij niet onder de bladeren durfde te kijken. Na nog een paar grote stappen was hij door het bladerveld heen, wrong zich door het dichte struikgewas en stond aan het water.
Het beekje was niet breed en tamelijk helder. Aan de kanten was het modderig, maar in het midden zag hij gladde, ronde keistenen liggen. In zulke beekjes had hij vroeger salamanders gevangen. Hij herinnerde zich de techniek nog heel goed. Zonder te bewegen aan de kant zitten, liefst op je knieën, en wachten tot ze boven kwamen om adem te halen. Na een paar keer wist je ongeveer hoe lang het duurde voor ze weer boven kwamen. Je hield je hand klaar boven het water, zag de salamander van de bodem vertrekken en wanneer hij ongeveer de helft van de weg had afgelegd, greep je toe. Door zijn eigen opwaartse kracht zwom hij vanzelf in je hand. Hij had vroeger hele mooie gevangen, met ruggen als van blauw fluweel en oranje stippen op hun buik.
Hoe ingespannen hij ook voor zich in het water tuurde, hij zag geen salamanders. Misschien waren de slootjes vroeger toch kleiner en modderiger geweest, zoals alle dingen, die je je van vroeger herinnerde in werkelijkheid kleiner en onbeduidender waren. Hij zat op zijn hurken en keek recht voor zich in het stromende water, met de telkens wisselende lichtreflexen. Het leek wel of de grond onder zijn voeten bewoog en hij langzaam met de stroom mee begon te glijden. Hij werd er draaierig van en keek naar een andere plek in het water een eindje verderop om te zien of dit hetzelfde effect teweeg zou brengen. Dan zou wetenschappelijk vastgesteld zijn of de afstand iets te maken had met het ontstaan van duizeligheid bij het staren in stromend water. Direct nadat hij zijn ogen afgewend had, hield de beweging van de bodem op en zijn duizeligheid verdween op slag. Maar er deed zich een ander wonderlijk verschijnsel voor. Dicht bij de andere oever zag
| |
| |
hij een stel tenen in het water bewegen en dit kon zelfs wetenschappelijk niet verklaard worden. Hij liet zijn blik van de tenen omhoog glijden langs een paar voeten en benen en zag aan de overkant een jonge vrouw zitten, die haar voeten in het water liet bengelen. Ze zat hem aandachtig te bekijken. Hij was zo verlamd dat hij zelfs niet opstond, maar voelde dat hij een kleur kreeg, die langzaam over zijn hele gezicht trok, waar hij niets tegen kon doen, maar waarvan hij hoopte, dat ze het onder het zweet en stof niet zou zien. Al het bloed uit zijn ledematen scheen naar zijn hoofd gestegen te zijn, nu hij zich geobserveerd wist bij zijn vruchteloze salamanderjacht. De vrouw op de andere oever zag zijn verlegenheid, glimlachte tegen hem en merkte op, dat er in dit beekje geen salamanders zaten, maar dat het water heerlijk koel was en dat hij, zo te zien, een beetje koelte best kon gebruiken. Ze nodigde hem uit aan haar kant te komen om samen van het water te genieten.
Het was een krankzinnige situatie, maar hij zag het redelijke van haar voorstel in en tot zijn eigen verbazing, kwam hij overeind, sprong over het beekje, ging naast haar zitten, trok zijn schoenen en sokken uit en liet zijn voeten in het water zakken. Hij had nog geen woord gezegd, maar wist, dat zijn stem bij het eerste woord een kwekkend geluid zou maken. Hij schraapte alvast zijn keel, want hij zou toch ééns iets moeten zeggen. Gelukkig was zij de situatie meester en praatte of ze elkaar al jaren kenden. Hij was zijn verwarring nog steeds niet te boven en van de betekenis van haar woorden ging het meeste voor hem verloren. Hij was nooit een vlot causeur geweest en deze omstandigheden waren funest. Hij probeerde zijn gedachten te concentreren op zijn voeten, die door het ijskoude water helemaal wit begonnen te worden. Maar hij kon niet nalaten telkens van zijn voeten naar die van haar te kijken. Hij vond het genant, dat een wildvreemde vrouw zijn blote voeten van zo dichtbij kon zien. Wat zou ze ervan denken? Hij moest eerlijkheidshalve voor zich zelf bekennen, dat er een klein scheutje ijdelheid bij was en hoopte, dat zijn voeten niet minder waren dan die van een ander. Niettemin was hij toch blij, dat hij de nagels van zijn tenen pas geknipt had en nam zich voor de rest van zijn leven dit detail van de hygiëne goed in het oog te houden, want ondanks de zekerheid, die hij gemeend had te bezitten in het leven, was hier het duidelijke bewijs geleverd, dat er in dit leven geen absolute zekerheid was. Voor je het wist zat je in het openbaar met je blote voeten in een beek.
| |
| |
Hij had zijn tenen angstvallig stil gehouden, bang, dat hij zich door iedere beweging belachelijk kon maken. Hij bewoog ze nu voorzichtig op en neer, zodat het koude water ertussendoor stroomde. Hij begon zich wat vrijer te voelen en probeerde haar woorden te volgen. Ze was juist aan het vertellen, dat er een poosje geleden een heel vreemde verschijning uit het moeras opgedoken was, een man met een lapje over zijn linkeroog. Hij had haar niet opgemerkt en zij had vol stomme verbazing naar zijn zonderlinge gedragingen gekeken. Hij was van de ene struik naar de andere gerend, bleef daar enkele ogenblikken gebukt staan, met zijn armen vooruit gestoken, alsof hij een geweer voor zich uit hield. Wanneer hij om de struik heen had gekeken en zich ervan overtuigd had, dat zich daar niemand bevond, was hij naar de volgende gerend. Af en toe had hij naar de lucht gekeken, alsof hij ook nog vliegtuigen verwachtte, waarbij hij het lapje voor zijn oog opgetild had om beter te kunnen zien, zoals iemand, die een leesbril op zijn voorhoofd zette om in de verte te kijken. Ze vertelde het verhaal met veel verve en de nodige bewegingen van armen en hoofd. Toen ze het optillen van het lapje imiteerde, keek ze hem recht aan en was met haar gezicht vlak bij het zijne. Hij werd ineens verraderlijk overvallen door een gevoel, dat hij niet meer gekend had sinds hij voor het eerst verliefd geweest was. Het was, alsof een la, die jarenlang geklemd had plotseling losschoot, waardoor de hele inhoud, waarvan hij zich niet eens meer herinnerde, waaruit die bestond, op de grond viel. Hij wist niet of ze aan hem zag, dat er iets in hem gebeurde, maar ineens zweeg ze. Het was hemzelf ook niet helemaal duidelijk wat er gebeurde, maar het gaf hem een heerlijk gevoel van opwinding, dat echter vermengd was met het besef, dat het te laat was. Hij was als een regenworm, die zich uren door de stoffige aarde gekronkeld heeft om bovengekomen te bemerken, dat de bui net over is. Niettemin maakte zich
een ongekende roekeloosheid van hem meester. Hij keek de vrouw naast hem aan en las de afwachtende spanning in haar ogen, waarvan hij zag, dat ze grijs waren met een mysterieus groenig waas er over heen. Hij glimlachte tegen haar en haar gezicht ontspande zich, de twee rimpels tussen haar wenkbrauwen verdwenen en de glimlach, waarmee zij de zijne beantwoordde, vervulde hem met een diepe tederheid, alsof hij haar te kort gedaan had door de kennismaking zo lang uit te stellen. Het groen kreeg de overhand in haar ogen, die daardoor een zachtere uitdrukking kregen. Hij nam haar
| |
| |
uiterlijk verder in zich op en wist meteen, dat hij haar donkerblonde haar nooit meer zou vergeten. Het leek zacht en toch tegelijkertijd stug en hij zou het graag aangeraakt hebben. Het zou waarschijnlijk aanvoelen als de haren van de zachte handveger, die bij hem thuis in het keukenkastje lag.
Toen hij sprak wist hij wat de leerlingen ervaren hadden toen de Vurige Tongen op hun hoofden verschenen. Zijn stem kwekte niet. Hij vertelde haar dat hij de man met het lapje voor zijn oog ook ontmoet had en hij hoorde zichzelf de veronderstelling opperen, dat het een piloot was, die in de tweede wereldoorlog boven het moeras uit zijn vliegtuig gesprongen was en nog steeds niet wist, dat de strijd al lang gestaakt was, zodat hij achter iedere struik vijanden vermoedde. In de loop der jaren was hij natuurlijk krankzinnig geworden en zou tot het einde van zijn dagen helemaal alleen in vijandelijk gebied moeten rondzwerven, terwijl zijn familie alle kerkhoven in het buitenland afzocht om zijn graf te vinden. Ze zouden elkaar echter nooit ontmoet en. Toen zij opmerkte, dat hij dan in zijn eentje de taal van het vijandelijk land aardig onder de knie gekregen had, barstten ze allebei in een uitbundig gelach uit.
In de stilte die volgde, vroeg zij of er in de fles, die hij in zijn zak had, iets gezelligs zat. Hij legde haar uit, dat het een godendrank was, die hij bereid had uit bepaalde bloemen, waarvan hij alleen wist waar ze groeiden en wanneer ze bloeiden. Hij had opdracht het geheim van de bloemen met zich mee te nemen in het graf. Wanneer de drank gedronken werd door iemand, die de goden niet welgevallig was, zou hij door hun vreselijke wraak getroffen worden. Oningewijden noemden deze drank rum. Hierop verklaarde zij plechtig in een geheim geschrift gelezen te hebben, dat de goden stroompjes als die, waar zij nu met hun voeten in zaten, speciaal geschapen hadden om deze drank te koelen. Hij gaf als zijn mening te kennen, dat het geheimzinnige geschrift, waarover zij sprak, een grote waarheid bevatte, haalde de fles uit zijn zak en liet hem voorzichtig op de bodem van het beekje zakken. Terwijl ze allebei toekeken hoe de fles een klein eindje wegzonk in de modder, stootte zij hem aan en wees in het water. Haar aanraking stuwde een hittegolf door zijn lichaam, die zijn bloed welhaast tot het kookpunt moest brengen. Naast de fles was een salamander uit de modder te voorschijn gekropen en begon langzaam naar de oppervlakte te zwemmen. Gespannen keken ze allebei toe. Het diertje
| |
| |
hapte lucht en verdween weer naar beneden. De man hield zijn hand boven het water en toen een poosje later de salamander weer omhoog kwam, greep hij toe. Het was er een met een fluweelblauwe rug en oranje stippen op zijn buik. Nadat ze hem goed bekeken hadden, liet hij hem uit zijn hand in het water glippen en terwijl ze nog zaten te kijken hoe het beestje zich met wijd uitgespreide poten naar de bodem liet zakken, zagen ze de eerste regendruppels in het water vallen. Het waren grote druppels. Ze sloegen putjes in het wateroppervlak en werden dan door de stroom meegevoerd.
Ze zagen nu pas, dat er boven het moeras een grote zwarte wolk hing, terwijl daarachter de lucht grauw dicht getrokken was. Aan de andere kant scheen de zon nog, maar die zou weldra opgeslokt worden door de zwarte wolk, die er recht opaf stevende. Hij dacht spijtig aan zijn mooie witte luchtschip, dat de achtervolging tegen zo'n piraat wel moest verliezen.
Trouwens zijn positie op de begane grond was ook niet benijdenswaardig. Wat moest hij doen? Om thuis te komen moest hij nog uren lopen. Bovendien kon hij de vrouw naast hem niet zo maar in de steek laten. Als hij naar haar donkerblonde haar keek, wist hij meteen, dat hij dat ook niet wilde. Er vielen geen regendruppels meer, maar plotseling streek er een windje door de struiken boven hen. Dit was een slinkse aanduiding, dat er een zware bui in aantocht was. Hij zou er niets om geven met haar onder de struiken te gaan zitten, waar ze na verloop van tijd toch doornat zouden worden. Dat kon hij haar moeilijk voorstellen. Als er onweer kwam voelde hij er niets voor om als een bliksemafleider met zijn voeten in het water te zitten.
Zoals zo vaak in een mannenleven, kwam de redding in deze moeilijke situatie van de kant van de vrouw. Hij geneerde zich niet, want hij had er geen behoefte aan een beschermende rol te spelen. Ze zei, dat ze in het dennebos een soort jachthut wist en stelde voor daar te gaan schuilen. Misschien konden ze de hut nog net bereiken voor de grote bui losbrak.
Hij probeerde zijn sokken aan te trekken, maar het lukte niet ze over zijn natte voeten te krijgen. De loodgrijze lucht hing nu boven hen. De windvlagen werden feller en verstoorden de regelmatige golfslag van het beekje af en toe, zodat het water wervelde. In de verte zagen ze de regen dikke, schuine strepen naar beneden trekken. De eerste bliksemschicht doorkliefde de lucht en in het moeras hoorden ze het ang- | |
| |
stig gekrijs van een watervogel. In de geladen stilte tussen de bliksemstraal en het rommelen van de donder sprongen ze allebei op, visten de fles rum uit de beek, namen hun kousen en schoenen in de hand en wrongen zich door de struiken. Bij het beklimmen van het steile pad, schoot het door zijn hoofd, dat zij jonger moest zijn dan hij, want hij bleef achter en hijgde. Boven gekomen, wachtte ze op hem en samen renden ze op hun blote voeten over het stoffige pad tussen de korenvelden, waarvan de aren nu wild heen en weer bewogen. Buiten adem bereikten ze de bosrand en hij was blij toen ze de loofbomen achter zich lieten en in het dennebos kwamen, want hij had wel eens gehoord, dat de bliksem eerder in eike- of beukebomen sloeg dan in dennen. Even bleef ze staan om op adem te komen en zich te oriënteren. Alle bomen zagen er voor hem hetzelfde uit en hij begreep niet hoe iemand hier de weg kon vinden. Waarschijnlijk zouden ze de hele verdere dag en nacht in kringen blijven rondlopen en slechts door een boswachter van de dood door uitputting gered kunnen worden. Maar na even rondgekeken te hebben als een postduif, sloeg ze zonder een zweem van aarzeling een bepaalde richting in. De regen ruiste nu in de boomtoppen en de duisternis in het bos werd zo nu en dan doorbroken door het licht van de bliksem. Het had het effect van een neonbuis, die flikkerend aansloeg in een eindeloos groot vertrek.
Onder het voortrennen schampte hij met zijn schouder tegen een boom, zodat hij bijna viel. Ondanks de inspanning bedacht hij, dat hij er onderhand wel mooi uit zou zien, op zijn blote voeten, met zijn sokken en schoenen in zijn hand, zijn boord en zijn hemd doornat van het zweet en nu zijn jas ook nog vol groene strepen van die boom. Zij zou er nog wel keurig verzorgd en fris uitzien. Het was voor hem altijd een van de meest ondoorgrondelijke raadselen van de vrouw geweest, hoe ze het op een snikhete dag altijd klaar speelden om er fris uit te zien, terwijl hij zich altijd zweterig en vies voelde. Ze verloren hun aantrekkelijkheid eigenlijk alleen maar als het erg koud was, hun gezicht wit wegtrok en ze een rode neus hadden.
De jachthut was bereikt. Ze moest wel scherpe ogen hebben en de omgeving goed kennen, want hij was er bijna tegenopgelopen. Het was een eenvoudig, houten gebouwtje, dat het beste omschreven kon worden als een blokhut. De wanden bestonden uit tamelijk dikke boomstammen. De deur was gemaakt van stevige planken. De reten tussen de stammen en de planken waren dichtgegroeid met mos. De regen,
| |
| |
die zij tot nu toe alleen hadden horen neerdruisen in de toppen van de bomen, begon nu tot beneden door te dringen. Het voortdurend neerplensende water had de takken doen doorbuigen en van een beschermend dak veranderd in talloze gootjes, die het water naar beneden leidden. Ze gingen snel naar binnen en sloten de deur achter zich. Ze stonden naast elkaar te hijgen in het donker. Hij had zich niet voor kunnen stellen, dat er ergens op deze aarde een plaats kon zijn, waar het zo donker was. Ze moesten vlak naast elkaar staan hoewel ze elkaar niet konden zien. Hij hoorde alleen haar zware ademhaling. Even dacht hij erover haar bij de hand te nemen, maar het zou zelfs hier niet donker genoeg zijn om zijn verlegenheid te verbergen. Toch moest haar hand zich vlak naast de zijne bevinden. Zijn hand begon ervan te jeuken en alsof hij er geen zeggenschap over had, bewoog zijn pink een halve centimeter naar rechts. Hij kon zijn gedachten op niets anders meer concentreren. Hij kreeg het nog warmer dan hij het al had en kon de spanning van de strijd tussen zijn verlegenheid en zijn verlangen haar aan te raken bijna niet meer verdragen. Als hij haar aanraakte, zou hij haar in zijn armen nemen. Hij lachte bijna hardop. Het zou een mooie vertoning worden, met zijn sokken en schoenen in zijn hand en een fles rum in zijn zak in het stikdonker. Hij zou natuurlijk zijn schoenen op haar blote voeten laten vallen. Zij zou gillen en denken, dat ze door een wild beest, dat in de hut een schuilplaats gevonden had, gebeten werd en van zijn bedoelingen niets begrijpen en de idylle zou verstoord zijn. De beslissing werd hem uit handen genomen door een felle, gevorkte bliksemstraal, die van de hemel loodrecht naar beneden schoot en onmiddellijk gevolgd werd door een droge, knetterende donderslag.
Hij kromp even ineen, maar ondanks de schrik had hij opgemerkt, dat hij het licht van de bliksem had gezien door een klein raam in de wand tegenover hen en dat er in het midden van de hut een tafel stond van ruwe planken met aan elke kant een stuk boomstam om op te zitten. Aan een van de stammen die het plafond vormden had hij een petroleumlamp zien hangen. Zij stonden vlak voor de tafel. Ze liepen er, ieder aan een kant, op de tast om heen en kwamen bij het raam weer bij elkaar.
Doodstil en zwijgend bleven ze voor het raam staan kijken naar het fantastische schouwspel buiten, dat ze in flitsen zagen, als kinderen, die tussen een menigte grote mensen het afsteken van vuurwerk pro- | |
| |
beerden te zien en nu eens tussen de benen, dan weer onder de armen doorkeken van de volwassenen, die te zeer in hun genot opgingen om hen vooraan te laten staan.
Het onweer had een hoogtepunt bereikt en het verschrikkelijke helle licht werd afgewisseld door een nog verschrikkelijker duisternis. Een ogenblik lang keken ze elkaar aan en zagen de weerschijn van het licht in elkaars ogen. Ze glimlachte tegen hem en hij wist, dat het goed was hier te zijn.
Toen ze weer naar buiten keken zagen ze iets, waardoor ze hun gezichten tegelijk dichter bij de ruit brachten. Niet ver van hun hut kroop een man op handen en voeten over de grond, van de ene boomstam naar de andere. Tussen zijn handen hield hij een dikke stok, alsof het een geweer was. Een bijzonder felle bliksemstraal scheen het hele bos in vuur en vlam te zetten en bij de knetterende slag, die volgde, zagen ze hoe de man een eindje in de lucht sprong, alsof hij door een granaatscherf getroffen was, en dan met zijn vingers in de grond groef, terwijl zijn gezicht vertrokken was in een akelige grijns van doodsangst.
Zij wendden hun blik af, geschokt door de ontzetting, die zij gezien hadden op het gezicht van de man met het zwarte lapje voor zijn oog. Het had geen zin hem uit de vuurlinie te redden. Hij moest door dit artillerieduel heen en het was zijn noodlot niet te kunnen rusten voor hij de vijandelijke loopgraven bereikt had en de overwinning behaald was. Dan pas konden zijn familieleden hem vinden en hem in triomf terugvoeren naar zijn vaderland, waar hij nog lang en gelukkig met hen zou leven en waar zij zouden delen in de glorie van zijn heldendaden.
Ze waren weg gegaan van het raam en de man streek een lucifer aan. Hun ogen waren gewoon geraakt aan de helderheid van de bliksem en het licht van de lucifer was flauw en gelig. Hij stak de petroleumlamp aan en het warme licht verdreef de kille herinnering aan het tafereel buiten.
Nu, na al die jaren, nu hij al weken op de ziekenzaal iedere nacht naar het kleine lampje lag te kijken, leek het hem allemaal erg fantastisch toe. Het was als een verhaal, dat hij zó vaak gelezen had, dat het werkelijkheid voor hem geworden was. Vannacht had hij zich er zo intens mee bezig gehouden, dat hij het gedruis van de regen buiten de hut
| |
| |
nog scheen te horen en hij kon zijn aandacht slechts met moeite richten op de meer vertrouwde omgeving van de zaal.
Hij moest wel erg ver weg geweest zijn met zijn gedachten, want hij had zelfs niet gemerkt, dat de Medusa achter het scherm verdwenen was, dat om het bed van zijn buurman stond. Het ruisend geluid bleek niet van de regen, maar van de zuurstoffles te komen. Een zuurstoffles bij een bed, dat omgeven was door een scherm, was een veeg teken en het maakte hem onrustig. Hij probeerde de onrust, die in hem opsteeg en hem benauwde, te onderdrukken door te veronderstellen, dat de zuster achter het scherm haar kennis omtrent de kwalijke gevolgen van gewoontedrinken wilde verrijken. Het zou hem trouwens niets verbazen als hij hoorde, dat de Medusa in de kelders van het ziekenhuis een geheim stokerijtje had, waar ze probeerde de ellende van haar maagdelijke staat te vergeten en in opkomende dronkenschap blokfluit speelde. Hij voelde zich vannacht zo goed, dat hij eigenlijk zelf wel een mild alcoholhoudend drankje zou lusten.
Dit bracht zijn gedachten weer terug naar de fles rum, die hij in de jachthut op tafel gezet had, na de petroleumlamp aangestoken te hebben. Ze dronken om de beurt uit de fles. De rum was nog half lauw, maar smaakte beter dan in de schroeiende hitte van de middag. Het gesprek was weer op gang gekomen en zij vertelde een of ander wild verhaal uit de oorlog.
Hij genoot van haar manier van vertellen. Haar verhalen waren gespeend van elke logica en waarschijnlijkheid en ze onderstreepte de hoogtepunten met veel gebaren. Het geheel maakte een grillige, fantastische indruk. Van tijd tot tijd nam hij een slok uit de fles. Het drinken was op deze manier riskant. Bij de artiest dronk hij altijd uit kleine, dikke glaasjes en wist hij precies hoeveel hij er hebben kon. Maar de slokken uit de fles waren onbekende hoeveelheden.
Hij zat de vrouw tegenover hem nu openlijk op te nemen. Zij oefende een vreemde aantrekkingskracht op hem uit en hij vroeg zich af hoe dit allemaal moest aflopen. Hij had toch meer gedronken dan goed voor hem was en zijn gedachten dwaalden telkens af. Dan volgden ze allerlei grillige kronkelpaden, waarvan hij het bestaan in zijn dagelijkse leven zelfs nooit vermoed had. Hij werd overmoedig en dronk nog eens, ondanks haar vermaningen dat het verstandiger was ermee op te houden. Hij nam zich voor de volgende ochtend met haar
| |
| |
mee te gaan. Samen zouden ze zwervend door heel Europa trekken en alle landen, steden en dorpen bezoeken, die ooit zijn verbeelding geprikkeld hadden. Hij zou de kost verdienen met fluitspelen, maar toen hij bedacht, dat hij geen fluit van een jachthoorn kon onderscheiden, besloot hij toch maar liever aansluiting te zoeken bij een rondreizend toneelgezelschap of een nummer te ontwerpen, waar ze samen mee op de kermis konden gaan staan. Misschien konden ze hier in het bos wat beesten vangen en ze vertonen in een van die tentjes op de kermis, waar iedereen vol verwachting binnenging en teleurgesteld uit kwam en uit leedvermaak tegen vrienden en kennissen zei, dat het frappant was wat je daar kon zien. Ze zouden samen de hele wereld afreizen en nog lang en gelukkig leven.
Hij was nu beslist beneveld en na de ongewone inspanning van de dag zou hij weldra dronken zijn. Hij praatte opgewonden en met schitterende ogen.
Het onweer was weggetrokken, maar de regen ruiste nog gestadig in de bomen en naarmate hij meer dronk, klonk het ruisen luider. Hoe moest dit aflopen? Tot zijn schrik bemerkte hij, dat hij haar al enige tijd zat uit te kleden. Het werkte heel even ontnuchterend, maar meteen trokken er weer nevelige slierten door zijn hersens. Hoe kwam hij er in godsnaam bij, dat hij haar wilde uitkleden? Maar waarom eigenlijk niet? Hij had nog nooit een vrouw uitgekleed, zelfs zijn eigen vrouw niet. Die deed het altijd zelf, met een trucje. Hij bekeek de vrouw tegenover hem en er begon langzaam een gevoel van begeerte in hem op te komen. Hij wilde haar per se uitkleden, langzaam en zorgvuldig. Hij zou haar kledingstukken voorzichtig, één voor één opvouwen en op een stapeltje op tafel leggen. Dan zou hij met haar naar bed gaan. Hij zag het nu duidelijk voor zich. Het was een opwindend idee: haar uitkleden en met haar naar bed gaan. Het zou het verrukkelijkste zijn, dat hij in jaren gedaan had, jaren, die hij doorgebracht had in een straat, waar niets gebeurde. Het zou heerlijk zijn, want hij hield van haar. Hij kon zijn gedachten niet goed meer ordenen, maar één ding zag hij in al die wazigheid duidelijk: hij hield van haar en wilde met haar naar bed en met zijn handen door het donkerblonde haar spelen. Maar voor het zo ver was, moesten er nog een paar moeilijkheden opgelost worden. Wat waren dat ook weer voor moeilijkheden? Daarnet wist hij het nog, maar op de een of andere manier schenen zijn gedachten hem te ontglippen. Hij probeerde zich te concen- | |
| |
treren en kreeg er een rimpel van in zijn voorhoofd. Ja, nu wist hij het weer. Er was geen bed. Het was een ontstellende ontdekking. Hij was echter vastbesloten zijn plan door zo'n ongelukkige omstandigheid niet te laten mislukken. Hij zou het bos ingaan en varens verzamelen tot hij genoeg had voor een twee persoons bed. Het menselijk vernuft had overwonnen. Een zachte, dikke
laag varens. Ze kraakten niet en je kon er niet uit vallen, wat in zijn toestand belangrijk was.
Nu herinnerde hij zich de tweede moeilijkheid ook weer. Hij had gezien, dat ze een blouse droeg met een hele rij knoopjes. Daar zou hij moeite mee hebben. Misschien hielp ze hem wel. Dan zou hun verbondenheid nog groter zijn. Hij zou het haar vragen. Hij was zo in gedachten verdiept geweest, dat hij het gesprek al enige tijd niet meer gevolgd had. Nu keek hij haar weer aan. De omtrek van haar gezicht was vervaagd. Hij zag het als iemand, die een Sterke bril draagt en die ineens afzet. Hij vond het eigenlijk merkwaardig hoe weinig hij van haar wist. Hij wist zelfs niet hoe ze heette, of wie ze was. Het leek wel of ze allebei zorgvuldig vermeden hadden over zichzelf of hun levensomstandigheden te praten. Hij moest toch tenminste haar naam weten. Je kon toch niet met iemand naar bed gaan, waarvan je zelfs niet wist hoe ze heette. Ze zat nu naar voor en naar achter te wiegen op haar boomstam. Zodra ze weer stil zat zou hij zich voorstellen. Hij wilde, dat ze ophield met dat vervloekte heen en weer wiegen. Hij zag haar nu helemaal in soft focus en hoe kon je nu iemand iets vragen, die niet stil zat.
Toen hij wakker werd wist hij op geen stukken na hoe lang hij geslapen had. Buiten was het windstil en het regende niet meer. Hij was volkomen nuchter en herinnerde zich alleen nog dat ze een of ander lang verhaal verteld had. Ze zat tegenover hem en lag met haar hoofd op haar armen te slapen. De petroleumlamp brandde nog.
Hij had hetzelfde gevoel als hij soms had wanneer hij in het bad zat, in het warme water, met de beslagen Spiegel boven de wastafel en de vochtige aanslag op de tegels. Zo had hij zich soms de eeuwigheid voorgesteld. Buiten scheen de zon en de geluiden van kinderen, die in de achtertuintjes speelden drongen gedempt en van ver tot hem door. Hij zat dan in een grote luchtbel, van waaruit hij alles kon zien, maar zelf onzichtbaar was. Hij zweefde boven de aarde in zijn luchtbel en kon de mensen observeren, maar voor hen bestond hij niet. Hij voelde
| |
| |
de warmte van de zon door het dunne vlies en zag de kinderen spelen. Hij rook zelfs de geur van de bloemen. Door zijn luchtbel was hij voor eeuwig aan de aarde gebonden. Het waren gelukkige ogenblikken geweest in het warme bad met de beslagen spiegel en de gedempte geluiden.
Terwijl hij zo naar de vrouw stond te kijken, werd het hem duidelijk, dat de dag ten einde was. Hij moest in alle eeuwigheid in zijn luchtbel blijven. Zij kon er niet in komen en hij kon er niet uit ontsnappen. Maar hij zou deze dag nooit vergeten. Hij nam het inwendige van de hut aandachtig in zich op, raapte zijn jas van de grond op en ging naar de deur. Dan bedacht hij zich, ging naar de slapende vrouw toe en streek over haar haar. Het voelde inderdaad aan als de zachte handveger uit het keukenkastje. Hij trok de deur zachtjes achter zich dicht en bleef buiten even staan om de nu frisse en geurige lucht diep in te ademen.
Aanvankelijk zocht hij zijn weg op de tast tussen de bomen, maar langzamerhand raakte hij gewoon aan de duisternis. Hij had er geen idee van hoe hij de weg naar huis moest vinden en liep op goed geluk door.
Over deze nachtelijke wandeling herinnerde hij zich later niet veel meer. Hij wist alleen, dat hij zich bij het naderen van zijn huis met een schok realiseerde, dat hij terug was en er even voor teruggeschrokken was om door het tuinhek naar binnen te gaan, zoals een paard schichtig terugtrekt, wanneer het in de gaten krijgt, dat het een gesloten vrachtwagen in gedreven wordt.
De volgende ochtend was de lucht grauw en viel er een gestage druilregen. Zijn vrouw had hem op de gebruikelijke tijd gewekt. Onder het scheren had hij zich gesneden. Bij het ontbijt spraken ze weinig. Zij vroeg nergens naar en hij sprak nergens over. Hij had nooit kunnen achterhalen of zij iets van de gebeurtenissen van die dag en nacht wist. Een enkele keer had hij op het punt gestaan haar zijn belevenissen te vertellen, maar in de loop der jaren was de hele geschiedenis zo onwezenlijk geworden, dat hij er soms zelf aan twijfelde of het werkelijk gebeurd was.
De hele volgende week na zijn terugkeer had het geregend. Het leek wel of er een einde aan de zomer gekomen was. Toch ging hij 's avonds
| |
| |
vaker dan gewoonlijk alleen wandelen. Hij was dan net een hond, die vergeten is waar hij zijn kluif begraven heeft en liep doelloos door de straten in de stille hoop, dat hij bij toeval de vrouw, van wie hij zelfs niet wist hoe ze heette, zou ontmoeten.
Het werd op den duur een gewoonte om in trams en bussen, in de bioscoop en in de kerk om zich heen te kijken, maar hij zag haar nooit. Nu wist hij zelfs niet of hij haar nog zou herkennen als hij haar weer ontmoette. Waarschijnlijk was ze totaal anders dan de geïdealiseerde voorstelling, die hij zich in de loop der jaren van haar gevormd had. Misschien was het donkerblonde haar uitgevallen, zodat ze een pruik droeg in een van de modekleuren.
Hij had haar nog één keer in zijn leven willen zien, al was het alleen maar om te weten of hij haar herkende.
Toen hij pas in het ziekenhuis lag, had hij alle verpleegsters goed bekeken, voor het geval ze zich als verpleegster vermomd had. En hoewel hij elke nieuwe verpleegster die er op de zaal kwam onderzoekend opnam, had hij haar niet kunnen ontdekken. De Medusa was het in ieder geval niet.
Die zat aan het tafeltje onder het lampje te lezen. De nacht moest al vreselijk ver gevorderd zijn, maar was ongetwijfeld goed besteed. Hij voelde zich op het ogenblik kiplekker. Zou er misschien toch nog hoop zijn? Zijn ogen voortdurend op de Medusa gericht, klopte hij met de knokkels van zijn hand op zijn schedel. Verbeeldde hij het zich of klonk het inderdaad minder hol? Zou de steenpuist op zijn hersenen weer gegroeid zijn? Maar met deze manier van diagnose stellen was de wetenschap beslist niet gediend en hij besloot te gaan slapen.
| |
De Laatste Nacht
Hoewel hij de afgelopen nacht later dan gewoonlijk in slaap was gevallen, was hij vroeg wakker. Misschien kwam het doordat de anderen drukker praatten dan gewoonlijk. Er was dan ook groot nieuws op de zaal, dat van het ene bed doorgepraat werd naar het andere. Er waren eigenlijk twee nieuwtjes, die deze kleine, besloten wereld in beroering brachten. In tegenstelling tot de wereld buiten, waren er op de ziekenzaal maar twee soorten nieuws, die altijd de kern van het menselijk bestaan raakten: leven en dood. Tussen deze twee punten bestond maar een mogelijkheid: ziekte.
| |
| |
Vandaag betrof het nieuws zowel leven als dood. Er heerste vreugde over het bericht, dat Joseph erbovenop zou komen. De dokter had hem verteld, dat zijn benen eraf waren, maar dat hij zou blijven leven. Joseph had de schok goed doorstaan. Hij had niet eens geweten, dat hij bij wijze van spreken al in het archief opgeborgen was en had, zo bleek achteraf, al enige tijd geweten dat hij zijn benen kwijt was. De dokter was enigszins teleurgesteld, dat hij het allemaal zo kalm op nam. Joseph had zijn buurman grinnikend verteld, dat een nieuw verpleegstertje zo onnadenkend was geweest de deur van zijn kleerkastje open te laten staan en hij gezien had, dat zijn schoenen er niet in stonden. Hij had argwaan gekregen, onder de dekens gevoeld, en bemerkt, dat niet alleen zijn schoenen, maar ook zijn benen verdwenen waren. De gedachte, dat hij nooit meer langs 's Heren wegen zou kunnen zwerven en zijn eigen drank je stoken, was een zware slag voor hem geweest, maar als een held had hij het zelf uitgevochten en de overwinning behaald.
Later op de dag had de hoofdzuster hem een inzinking bezorgd, die hem bijna het leven kostte, door hem te vertellen, dat, nu hij toch beter werd, zijn baard eraf moest. Baarden waren aan patiënten volgens het reglement niet toegestaan. Het waren onhygiënische uitwassen, die besmettingsgevaar opleverden voor de omgeving. Ze krioelden van bacillen en ander ongedierte. Joseph was zachtjes gaan huilen en er was een storm van verontwaardiging opgegaan in de zaal, waaraan iedereen deel nam, ook degenen, die te ver af lagen en niet eens wisten wat er eigenlijk aan de hand was. Men vond het schandelijk om een man, die zijn benen al moest missen, ook zijn baard nog af te nemen. Het besmettingsgevaar namen ze op de koop toe. Veel beroerder kon het voor hen toch niet meer worden. Op dat ogenblik kwamen er een aantal doktoren de zaal in voor de dagelijkse rondgang en met de mededeling, dat ze nog wel eens zou zien, ging de zuster haastig naar hen toe. Joseph had er de rest van de dag bij gelegen als Samson in zijn betere dagen. De man had het altijd een imposante aanblik gevonden wanneer de doktoren binnen kwamen voor de rondgang. Zo iets als de Intocht van de Gladiatoren. Hij was nog steeds van mening, dat hun komst aangekondigd moest worden door bazuingeschal. Voorop liep de hoofdchirurg, een grote dikke man, met een snor, die als een luifel over zijn mond hing. Als hij zijn mond open deed, kwam er een zwaar, bassend geluid onder de snor uit, waarvoor alle verpleegsters in de houding sprongen. Hij werd gevolgd door een le- | |
| |
gertje assistenten, die met meer of minder aandacht luisterden naar de colleges, die hij gaf aan de hand van de interessante gevallen, die er op de zaal lagen. Hij had met enkele gedurfde operaties internationale faam verworven. De patiënten lieten de storm van zijn bulderstem lijdzaam over zich heen gaan. Het veranderde allemaal weinig aan hun toestand. De enige die vandaag iets vroeg aan de grote medicijnman was
Joseph. Hij legde hem het geval voor van zijn baard. De hoofdchirurg liep rood aan, draaide zich om naar de hoofdzuster, en met een stem die over de hele zaal schalde, vroeg hij waar ze godverdomme het recht vandaan haalde om een vent zijn baard af te scheren, zonder dat hij, als hoofdchirurg, daartoe opdracht had gegeven. Joseph was godverdomme het interessantste geval van de hele zaal en daar moest ze met haar vingers van afblijven. Daarmee was de zaak afgedaan. Joseph was na dit onderhoud in de achting van alle patiënten gestegen.
De optocht ging voorbij aan het bed naast dat van de man, want er lag niemand meer in. De homo alcoholicus was de afgelopen nacht overleden. Het lege bed was een ontstellende ontdekking geweest. Terwijl hij lag te denken over voorvallen uit zijn leven, had de Dood naast zijn bed gestaan. Toevallig had Hij zijn buurman gekozen. Maar hij kon zich niet aan de indruk onttrekken, dat de cirkel kleiner werd en weldra het middelpunt bereikt zou zijn. In dat middelpunt lag hij en er was geen ontsnapping meer mogelijk. Hij kon zich de dood van ieder ander voorstellen, maar niet van zich zelf. Het was onvoorstelbaar, dat er een tijd zou komen, dat hij niet bestond. De mens was het centrum, waar de ervaringen van het leven in steeds wijder wordende cirkels omheen lagen en langs deze lijnen van het leven kwam de Dood binnen, onmerkbaar aanvankelijk, maar onontkoombaar en trefzeker. Het was natuurlijk onzin de zaken zo somber te zien. Het was heel goed te verklaren, dat zijn buurman dood was; hij was door een raam van de bovenverdieping gesprongen en had daarbij inwendige kwetsuren opgelopen, die men, met alle aandacht gericht op zijn gebroken ledematen, te laat ontdekt had. De doodsoorzaak was duidelijk en hijzelf was niet door een raam gesprongen en kon dus ook niet doodgaan aan de inwendige bloedingen, die je bij zulke ondoordachte activiteiten op liep. Toch had hij de helft van het ontbijt, waar hij met zo veel smaak aan begonnen was laten staan, toen het scherm weggenomen werd en het bed in gereedheid gebracht werd voor een nieuwe patiënt. Er
| |
| |
ging een huivering door hem heen, telkens wanneer hij naar het lege, witte kussen keek.
Waar zou deze man nu zijn en hoe zou hij dit nieuwe zijn ervaren? Was hij ergens of was hij gewoon opgehouden met best aan? Hij kon zich moeilijk voorstellen, dat hij nu over met goud geplaveide straten liep tussen huizen, die schitterden van de juwelen, met een palmtak in zijn hand, luid zingend bij de muziek van een harp, een voorstelling van zaken, die hij eens ergens gelezen had. Ze zouden daar anders wel opkijken van de liedjes die hij zong. Hij had dit verhaal altijd een beetje merkwaardig en onwaarschijnlijk gevonden. Bovendien moest het maar in je aard liggen om in der eeuwigheid met een harp rond te lopen. En waar waren al die andere miljarden mensen, die al gestorven waren? Bestonden ze nog of waren ze gewoon weggegaan, zoals ze gekomen waren en verdwenen in het niets? En als ze bestonden, waren ze dan gelukkig of was hun geluk slechts voorgewend?
Al deze vragen tolden door zijn hoofd. Waren ze gelukkig? Dat was een belangrijke vraag, waar hij geen antwoord op wist. De gewone man zei, dat er nog nooit iemand teruggekomen was. De pastoor zei, dat men moest vertrouwen. Het Huis des Vaders telt vele woningen. De man bleef voortdurend om deze vragen heen draaien, als een vos om een egel. Was er wel een antwoord? Het enige antwoord was de dood.
Er waren ogenblikken geweest in zijn leven, dat hij gewoon nieuwsgierig was naar de dood, dat hij de dood beleefde als een soort avontuur. Op zulke momenten kon hij zich voorstellen, dat er mensen waren die zelfmoord pleegden, zonder dat men een bepaald motief kon ontdekken. Ze waren misschien zo vertrouwd geworden met de dood, dat ze geen weerstand meer konden bieden aan zijn aantrekkingskracht en wilden weten, wat hun bestemming was, zoals de ontdekkingsreiziger tenslotte zo overtuigd is van de goudschatten uit de legende, dat hij er zijn leven voor waagt. Maar gewoonlijk vervulde de gedachte aan de dood hem met een diepe melancholie, waarvan zijn hele wezen doortrokken werd en waarin hij afdaalde tot de diepste diepten van menselijke ellende, waaruit hij echter tot zijn eigen verwondering weer opsteeg. Hij werd er onrustig en nerveus van en zijn geest werd langzaam doordrenkt van een alles verdringende, afschuwelijke angst. Het angstzweet brak hem uit, het omsloot zijn lichaam als een dun, klam vlies en hij kreeg een doffe pijn in zijn hoofd.
| |
| |
Hij moest ophouden met denken, maar hij had zijn gedachten niet meer in bedwang en ze keerden telkens terug naar dezelfde vragen, die als gladde, groene, giftige waterslangen door zijn hersens kronkelden. Het kon niet waar zijn, dat de mens, na een heel leven, zo maar in het niets oploste. Maar als er iets was, kon hij het zich niet voorstellen. Hij hoopte in ieder geval, dat door de dood de band met de aarde niet geheel verbroken werd, want het leven van elke mens, hoe kort en ellendig ook, was lang genoeg om hem een onuitwisbaar verlangen te geven naar de warmte van de zon, het fluisteren van de wind in de bomen en de wisseling van de jaargetijden. Hij geloofde dan ook niet in de Rivier der Vergetelheid, want hij wilde niet vergeten. Achteraf bekeken had hij met zijn leven niet gedaan, wat hij ermee had kunnen doen, maar hij zou elk willekeurig moment opnieuw willen meemaken.
De jaargetijden waren onmerkbaar vergleden, telkens opnieuw was de hete zomer gevolgd door de grauwe winter en deze weer door een nieuwe, hete zomer. En de afgelopen zomer was de laatste geweest en het was onherroepelijk, geen macht ter wereld kon hierin verandering brengen. Zo was voor ieder mens eens de laatste hete zomer gekomen en over honderd jaar was er een totaal nieuwe generatie. Dan was zijn vrouw dood, en die andere vrouw en de artiest en zijn chef en de man met het lapje voor zijn oog. Er zouden weer andere mensen zitten te wachten tot hun generatie door een nieuwe afgelost werd. Het was al eeuwen zo en er zou geen einde aan komen.
Misschien was reïncarnatie toch niet zo dwaas. Het leek hem anders een gevaarlijke truc. Zo iets als de toverkunsten, die onbekwame tovenaars bedreven in sprookjes en waar allerlei vreemde wezens het onverwachte resultaat van waren. Het idee, dat hij misschien de volgende morgen als paard in bed wakker zou worden, verdreef zijn angst een ogenblik en hij probeerde zijn gedachten hierop te concentreren. Hij zou niets meer mankeren en zou luid hinnikend uit zijn bed komen, als hij er tenminste tijdens de metamorfose niet doorgezakt was. Wanneer de zaal van zijn ontzetting bekomen was, zou hij hen vermaken en daarna, op weg naar de wei, alle zusters achterna zitten door de gangen en hen de stuipen op het lijf jagen. Hij zou zijn nieuwe leven doorbrengen met het trekken van een groentekar of draaiorgel en de hele zomer door in zijn vrije tijd in een wei onder een paar wilgen staan suffen en het zou allemaal eindigen met de paardeslager. Dan
| |
| |
kon het weer van voren afaan beginnen en zijn generatie zou blijven bestaan tot het einde der tijden.
Hij herinnerde zich, dat hij met een vriendje, dat net als hij zeven jaar was, eens lang en breed van gedachten gewisseld had over de vraag wat het leukste zou zijn: doodgaan voor de aarde verging of het einde van de wereld mee te maken. Hij was van mening geweest, dat je de moeilijkheden niet moest zoeken en dat het geen lolletje zou zijn de wereld voor je ogen door vuur te zien vergaan. Zijn vriendje was dramatischer van aanleg en had het een machtig schouwspel gevonden, staande op een verre heuveltop, terwijl de sterren van de hemel vielen, alles in vuur en vlam te zien. Aan de horizon zou er dagenlang een rosse gloed te zien zijn. Pas veel later hadden ze ontdekt, dat de vrije wil van de mens niet zo ver reikte, dat je in zulke zaken kon kiezen.
Toen hij tien jaar was, was zijn vriendje door een auto overreden. De hele school was meegegaan om hem te begraven. Hij was de enige van de klas, die nog een paar keer naar het kerkhof gegaan was, om, verlegen om zich heen kijkend, een bosje paardebloemen op het graf te leggen. Het jongetje was dan ook zijn beste vriend geweest en ze hadden vaak samen paardebloemen geplukt, waarvan de melk zwarte vlekken op hun handen achterliet, zodat ze van de onderwijzer te horen kregen, dat ze hun handen niet gewassen hadden.
Het was vreemd, dat deze herinnering uit zijn kindertijd zo ineens bij hem opkwam. Hij had vele jaren later dit kerkhof nog wel eens bezocht. De ouders van zijn vriendje waren toen al lang verhuisd en het grafje was nauwelijks terug te vinden. Er had nooit een grafsteen op gestaan en het onkruid had langzamerhand de omtrek van het grafheuveltje uitgewist, zodat het alleen nog te herkennen was aan de madeliefjes, die tussen de kiezelsteentjes stonden te bloeien. Hij bedacht, dat het jongetje even oud geweest zou zijn als hijzelf, als hij niet tegen die auto opgelopen was, omdat hij nog niet goed kon fietsen en door dit noodlottig ongeval een heel leven gemist had.
Nu hij zo ver terug ging in zijn leven, ontdekte hij, dar er al heel wat mensen gestorven waren, die hij goed of oppervlakkig gekend had. Hij probeerde zich namen en gezichten te herinneren en in een lange, stille processie trokken ze aan zijn bed voorbij, zijn ouders, ooms en tantes, die hij nauwelijks gekend had, kennissen en vooraanstaande figuren uit het maatschappelijk leven, die zich zo druk ge- | |
| |
maakt hadden over het welzijn van de gemeenschap, dat ze onsterfelijk geleken hadden. Flarden van gesprekken, vage indrukken van gezichten, typerende houdingen en bewegingen doemden op uit het verleden en vermengden zich met stemmingen en taferelen. Hij bevond zich in een doolhof en aan de andere kant van de taxishagen hoorde hij onduidelijke stemmen. Hij kon niet verstaan wat ze zeiden, maar had het gevoel, dat hij elk ogenblik een opening in de hagen kon vinden, zodat hij zich bij hen kon voegen en alles duidelijk zou zien en verstaan. Tegelijkertijd had hij het angstige gevoel dat ze over hem spraken, hem misschien wel wilden waarschuwen dat de haag zich achter hem zou sluiten als hij er eenmaal door was, en hij de uitgang van de doolhof nooit meer terug zou vinden. Het was ook mogelijk, dat ze hem de weg wilden wijzen naar een van de openingen, waardoor hij hen kon bereiken, zodat hij zou zien en weten. Misschien kwam het helemaal niet bij hen op, dat hij nog terug zou willen, als hij eenmaal bij hen was.
Hij matte zichzelf af door al deze vragen en veronderstellingen en zijn hoofdpijn werd erger. Bovendien begon er ook nog de melodie van een kinderliedje, dar hij eens door het open raam van een klaslokaal had gehoord in zijn hersens te dreinen. De woorden kon hij zich niet meer herinneren. Hoe was het ook weer? Ja, daar had hij een paar regels: Mannetje Boe, dat liep te dwalen,
Liep te dwalen door de stad...
Waarom dit vreemde mannetje liep te dwalen was hem ontschoten. Dat was jammer. Hij zou wel een of andere reden gehad hebben. Het deed er nu ook niet toe. Alle mensen liepen eigenlijk maar wat te dwalen en ze hadden er allemaal wel een of andere reden voor. Hij was nu volledig uitgeput en verlangde naar slaap. 's Nachts wilde hij altijd wakker blijven, maar overdag kon hij rustig in slaap vallen. Maar slaap kon je niet dwingen. Als je er het meest behoefte aan had, had je geen tijd of gelegenheid of ging het gewoon niet. Hij herinnerde zich eens een toneelstuk gezien te hebben, waarin iemand een koning vermoord had, om zelf koning te kunnen worden, en daarmee ook de slaap vermoord had, zodat hij, toen hij de troon eenmaal bestegen had, geen oog meer dicht deed zonder door de afschuwelijkste dromen gekweld te worden. Het was een naar stuk geweest, dat eindigde met een bloedbad en de dood van bijna alle hoofdpersonen. Hij herinnerde
| |
| |
zich alleen nog, dat de slaap ‘de balsem van het leven’ genoemd werd.
Hij had zijn vrouw meer dan eens tegen de buurvrouw horen zeggen, dat goed slapen en goed eten twee redenen tot dankbaarheid waren en dat zij gelukkig meteen ‘weg’ was als ze in bed stapte. Als de mens niet kon slapen, ging hij piekeren en iemand die veel piekerde was vroeg oud.
Hij kon natuurlijk de zuster roepen en om een spuitje vragen, maar dat werd weer tegen de dokter gezegd en die zou onmiddellijk een ongezonde belangstelling voor hem aan de dag leggen en hij wilde liever met rust gelaten worden. Als hij heel stil bleef liggen en zijn ogen sloot kwam de slaap misschien. Maar zodra hij zijn ogen dicht deed, was hij weer in de doolhof en hoorde hij de gedempte stemmen uit het verleden weer. Hij kreeg het er benauwd van en zijn hoofd begon te bonzen. Hoe meer hij zich inspande, hoe verder de slaap terug week. Het was om wanhopig te worden. Probeer maar aan iets leuks te denken, had zijn moeder vroeger altijd gezegd. Maar waar haalde je zo gauw iets leuks vandaan? Hij probeerde aan de vrouw uit het bos te denken. Zou hij haar nog herkennen, als ze nu binnen kwam en zoekend de zaal rondkeek? Hij wist nog precies hoe ze er toen uitgezien had. Maar misschien liep zij ook wel aan de andere kant van de haag. Alles begon door elkaar te vloeien en een diepe, doffe slaap maakte een einde aan de marteling.
Hij werd wakker, zoals men ontwaakt na een drukkend hete zomernacht, versuft en nauwelijks uitgerust. Hij had een vreemde droom gehad, waarvan hij zich de details niet meer kon herinneren. Het had iets te maken met een begrafenis, waarbij de overledene de enige was, die achter de lijkwagen liep. De familie was maar niet mee naar het kerkhof gegaan, omdat het regende dat het goot en ze hun zwarte pakken gehuurd hadden. De lijkwagen was een ouderwets rijtuig, dat getrokken werd door een paard. De man op de bok had met sombere stem een liedje gezongen over een mannetje, dat liep te dwalen. Dat was natuurlijk mannetje Boe uit het kinderliedje.
Wat hijzelf met de begrafenis te maken had, was hem niet duidelijk. Hij had het tafereel van enige afstand geobserveerd en was er verder niet bij betrokken. Het was een trieste vertoning geweest, die twee in de stromende regen, de man achter de wagen en de koetsier, die
| |
| |
zijn treurig liedje zong. Hij had het een schande gevonden, dat ze deze man helemaal alleen naar zijn graf lieten lopen en had besloten hem te vergezellen, hoewel hij hem niet kende. Op dat moment moest hij wakker geworden zijn, want verder herinnerde hij zich niets meer.
Toch was er nog iets geweest. Ja, nu wist hij het weer. Hij had een stem duidelijk horen zeggen, dat het afliep, maar wie dit zei of waar het op sloeg, had hij niet kunnen achterhalen.
Bij deze reconstructie van zijn droom sufte hij telkens weer weg, maar spande al zijn krachten in om wakker te blijven tot het bezoekuur. Vandaag had hij er behoefte aan zijn vrouw te zien en met haar te praten. Hij voelde zich veel minder goed dan de vorige dag en het eten, waar hij zich zo op verheugd had, had hij laten staan.
Tussen etenstijd en het bezoekuur was hij nog een paar keer in slaap gevallen en telkens met een schok wakker geworden, zoals iemand wiens wekker het begeven heeft, juist vóór de ochtend, waarop hij een belangrijke afspraak heeft.
Hij had zijn vrouw opmerkzaam bekeken toen ze naast het bed zat tijdens het bezoekuur. Ze was ouder geworden, haar gezicht was afgezakt en ze zag er moe uit. Hij had er eigenlijk niet over nagedacht, dat het voor haar even erg was als voor hemzelf, dat hij daar lag. Ze spraken over kleine dingen, die er gebeurd waren in de straat, waar nooit iets gebeurde. De kat van de buren was vergiftigd, de zoon van de overburen was uit Canada met verlof thuis. Hij was intussen getrouwd en zijn vrouw liep de hele dag rond in een lange broek en een trui, die net een maat te klein was. Hij herinnerde haar aan de klok, die 's zondags opgewonden moest worden en dat ze de kolen voor de winter beter nu kon bestellen. Ze berekenden nu nog zomerprijzen.
Het gesprek vlotte niet erg. Hij dwaalde telkens af met zijn gedachten naar de geheimzinnige wereld, waarin hij de hele ochtend rondgedoold had en wanneer hij zijn blik op zijn vrouw richtte, viel het hem telkens weer op, hoe moe en zorgelijk ze eruitzag. Ze zat nerveus aan haar trui te plukken, alsof ze iets wilde zeggen, maar het niet over haar hart kon verkrijgen of niet wist hoe ze haar woorden moest kiezen. Midden in een van de vele momenten van stilzwijgen vroeg ze ineens, met een stem, die waarschijnlijk luider klonk dan ze bedoeld had, of hij gelukkig geweest was met haar. De vraag kwam zo onverwacht en klonk uit haar mond zo absurd, dat hij het bloed naar zijn hoofd voelde stijgen. Het was niet tegen te houden en hij moest er wel uitzien
| |
| |
als de kabouter uit een tekenfilm, die een knalrood hoofd kreeg, omdat de prinses hem zoende. Het klonk alsof ze iets onbehoorlijks gezegd had. Dergelijke emotionele vragen hadden ze elkaar al sinds lang niet meer gesteld. Waarschijnlijk had ze de vraag, op weg naar het ziekenhuis, vele malen bij zichzelf herhaald, misschien wel hardop, met verschillende intonaties. Soms hadden de woorden te fantastisch geklonken en had ze besloten het maar niet te vragen, dan weer had ze gevoeld, dat ze het moest vragen en tenslotte had ze de woorden er zonder verder na te denken uitgegooid.
Hij had haar er niet toe in staat geacht en wist zo gauw niet wat hij moest antwoorden. Hij kon haar onmogelijk het hele verhaal van al zijn dromen en vage verlangens gaan vertellen. Dar verhaal was hem zelf nauwelijks duidelijk. Aan zijn leven was niets meer te veranderen en het was misschien ook wel goed geweest. Daarom zei hij haar, dat hij natuurlijk gelukkig was geweest. Ze hadden het samen altijd goed gehad en als hij uit het ziekenhuis kwam, zouden ze het er eens goed van nemen.
Daarna viel er weer een verlegen stilte. Na het antwoord voelde hij een mateloze moeheid door zijn hele lichaam trekken. Het was afgelopen en te laat. Toen het gesprek weer hervat werd, ging het over de andere patiënten van de zaal. Hij vertelde over het goede bericht dat Joseph gekregen had en legde uit waarom zijn buurman niet in zijn bed lag. Hij voegde eraan toe, dat een ziekenhuis een van de gevaarlijkste plaatsen ter wereld was, en dat, mocht hem iets overkomen, ze er niet te veel drukte over moest maken. Tot zijn ontzetting zag hij, dat er bij deze opmerking tranen in haar ogen kwamen. Hij had haar eigenlijk nooit zien huilen en wist niet, dat er mensen waren, die dit geruisloos konden. Hij schaamde zich en probeerde het weer goed te maken door eraan toe te voegen, dat het maar een grapje was en dat ze, als hij thuis kwam, de bloemetjes buiten zouden zetten. Ze zouden op vakantie gaan, maar niet meer in dat saaie pension, waar ze ieder jaar logeerden. Ze zouden iets heel mondains zoeken... maar haar tranen waren niet te stuiten. Geruisloos welden ze op en liepen langs haar wangen. Ze veegde ze niet af en zat roerloos naast het bed.
Er was een einde gemaakt aan het bezoekuur door een verpleegster, die met een belletje over de gang liep en bij iedere zaaldeur monotoon herhaalde, dat het tijd was voor het bezoek. Toen zijn vrouw tussen de twee rijen bedden naar de deur liep, zag hij, dat haar schouders
| |
| |
meer gebogen waren dan vroeger en dat ze dofte met haar voeren. Bij de deur keek ze om. Ze glimlachte en wuifde, maar hij zag de tranen nog over haar wangen stromen. Het was een triest einde van het bezoek en hij was doodop. Hij verlangde alleen nog naar een diepe, droomloze slaap. Hij sloor zijn ogen en voelde zich wegzinken in de vergetelheid.
Het moest al over negenen zijn. Het licht was uit, op het kleine leeslampje na, op het tafeltje van de nachtzuster. Het lampje moest een dezer dagen wel stuk gaan, want het gaf minder licht dan anders. Lampen gaven altijd minder licht voor ze stuk gingen.
Er heerste bij wijze van uitzondering volkomen stilte op de zaal. Joseph kreunde niet en de rochelaar naast hem had in de loop vart de dag de mededeling gekregen, dat hij aan het eind van de week naar huis mocht. Hij had daarom zijn werkzaamheden gestaakt. Het was zelden zo stil op de zaal. Alleen in de luchtkoker bij de deur was het klagelijk geluid van de wind te horen, een stijgende en dalende toon, die de man deed denken aan hoorspelen, die hij in het verleden op lange winteravonden gevolgd had.
Hij had de hele middag en avond doorgebracht in een slaap, die geen rust gaf en waarin de geluiden van buiten soms gedempt, soms met onverwachte helderheid doordrongen. De doffe pijn in zijn hoofd was erger geworden. Hij had liggen woelen en had het idee, dat de zuster en de dokter aan zijn bed gestaan hadden. Hij herinnerde zich niet dat het licht uitgegaan was. Het was een vreemde toestand en soms had hij het gevoel, dat hij zich onder water bevond. Het water was helder en toch kon hij niet duidelijk zien omdat alles een groen-blauwe kleur had en op de diepte waar hij zich bevond drong het licht maar vaag door. De geluiden waren vervormd en versterkt. Als iemand op de zaal even tegen een spijl van een bed tikte, klonk het beneden als een donderslag, die hij van verre hoorde. Het was allemaal erg onwerkelijk. Hij zat op de bodem van het bassin als een grote salamander, deed van tijd tot tijd zijn mond open en liet dan een grote luchtbel ontsnappen. Als hij de laatste luchtbel losgelaten had, kreeg hij een zware druk op zijn borst en een verstikkend gevoel in zijn longen. Dan moest hij vlug naar boven om adem te halen. Hij kwam altijd precies naast zijn bed boven water, keek even de zaal rond en wanneer hij zag, dat er niets ongewoons was, dook hij weer naar beneden en nam zijn plaats in op de
| |
| |
bodem. Er zaten meer mensen op de bodem. Sommige van hen scheen hij te kennen, maar hij kon hun gezichten in het groenige water niet duidelijk onderscheiden. Eens scheen een vervormde stem te zeggen, dar het afliep. Dat had waarschijnlijk iets te maken met opkomend en afgaand water. Maar hij maakte zich er niet druk over, want er was voorlopig nog water genoeg.
Hij was pas boven geweest en had gezien, dat de nachtzuster aan haar tafeltje zat. Het grote licht was uit. Het was volkomen stil geweest. Joseph had niet gekreund en de rochelaar niet gerocheld. Ze hadden allebei hun redenen om stil en tevreden te zijn. Hij moest door zijn verblijf in het ziekenhuis erg verzwakt zijn, want zijn ademhaling was niet zo best vannacht. Hij kon niet erg lang onder water blijven. Bovendien begonnen zijn voeten koud te worden. Misschien was het toch beter om maar weer in zijn bed te klimmen. Hij deed zijn mond open en de laatste luchtbel ontsnapte. Hij bleef nog even zitten, maar kreeg weer de druk op zijn borst. Zijn hart bonsde luid. De anderen, die op de bodem zaten, schenen de trillingen, die het bonsen van zijn hart veroorzaakte in het water te voelen, want ze keken hem strak aan met hun glazige, waterige ogen. Hij wilde niet de aandacht trekken en begon op te stijgen. Toen hij boven water was, haalde hij diep adem en zoog de lucht met een snorkend getuid gulzig naar binnen. Hij keek de zaal rond en zag, dat de nachtzuster bij de gangdeur met iemand stond te praten. Het was kennelijk een bezoeker. Het gebeurde wel vaker, dat er 's nachts bezoek kwam op de zaal. Dar voorspelde meestal niet veel goeds voor de een of andere patiënt. Hij scheen de gestalte bij de deur te herkennen. Ze leek op zijn vrouw. Zou ze misschien teruggekomen zijn, na de mislukking van vanmiddag? Misschien was er door haar tranen wel zo veel water hier.
Het was toch maar beter weer in bed te gaan liggen. Hij droogde zich vlug af aan de handdoek, die aan zijn nachtkastje hing en schoof tussen de dekens. Zijn voeten waren ijskoud en in plaats van warmer te worden, begon de kou door zijn benen omhoog te trekken. Hij keek nog eens naar de deur en zag, dat de bezoekster inderdaad zijn vrouw was. Ze kwam naar zijn bed toe.
Maar war zag ze er potsierlijk uit. Over haar mantel droeg ze een soort cape van gordijnstof, met brede rode en grijze banen. En waarom liep ze zo vreemd? Net als de figuren uit een vertraagde film. Ze tilde haar voeten hoog op en maakte een vreemd soort danspassen.
| |
| |
Het leek wel of ze vertraagd danste op de melodie van de stijgende en dalende tonen van de wind in de luchtkoker. Zo zweefde ze naar zijn bed toe.
Toen ze dichterbij kwam zag hij, dat de tranen nog steeds over haat wangen liepen. Ze ging naast het bed zitten en hij probeerde haar te troosten. Hij vertelde haar, dat hij gelukkig geweest was en dat ze het samen goed hadden gehad. En dat ze het er eens goed van zouden nemen als hij thuis kwam. In een echt deftig pension, waar ze op hun wenken bediend werden. Maar ze scheen ontroostbaar te zijn en de tranen bleven vloeien. Langzamerhand nam haar vermoeide gezicht een peinzende uitdrukking aan, als thuis, wanneer ze zat te breien en ze staarde over hem heen in de verte. Ze scheen geen woord te horen van al wat hij zei. Het leek wel of hij achter een loket zat en zij hem door het glas niet kon horen. Hij werd er wanhopig van en keek rond of et niemand was, die hem kon helpen.
De nachtzuster stond weer bij de gangdeur met iemand te praten. Zou er nog meer bezoek voor hem komen? Waarachtig, het was de artiest. Hij was gekleed als een 17e eeuwse schilder en droeg een breedgerande, donkergroene, fluwelen hoed. Onder zijn arm had hij een groot plat pak, dat eruitzag als een schilderij. De artiest bleef bij het voeteneinde van het bed staan en begon het pakpapier los te wikkelen, dat om het schilderij zat.
De man keek van zijn vrouw naar de artiest. Hij vreesde een scène en vond, dat zijn vriend een bijzonder ongelukkig ogenblik gekozen had om op bezoek te komen. Maar ze merkten elkaar niet eens op. Zijn vrouw zat nog steeds in dezelfde houding over hem heen te staren. De artiest had intussen het schilderij uitgepakt en hield het omhoog, zodat de man het goed kon zien. Het stelde een landschap voot, met op de voorgrond een uitgestrekt grasveld. De achtergrond werd gevormd door een riviertje en een bomen partij. Het landschap was geschilderd met prachtige, zachte groene en blauwe tinten en had in de verte iets neveligs. Maar het meest opvallende was de figuur van een fluitspeler midden op het grasveld. Hij droeg een vreemdsoortig pak van paarse, blauwe en lila ruiten. Het geheel was een wonderlijke voorstelling. De man vond het mooi en de artiest scheen er verrukt over te zijn. Om het schilderstuk zat een brede, gouden lijst en daar boven op bevonden zich twee knopjes, waar de artiest nu op wees. Hij drukte op een van de knopjes en er gebeurde iets wonderbaarlijks. De achtergrond
| |
| |
van het schilderij verdween en er kwam een andere voor in de plaats. Telkens wanneer het knopje ingedrukt werd, verscheen er een ander vergezicht achter de fluitspeler. Dorpen en steden, korenvelden en moerassen, bossen en bergen wisselden elkaar af. Het was een fantastische vinding. De maker scheen opgetogen, dat de man het mooi vond. Telkens weer drukte hij op het knopje en telkens veranderde het schilderij. Alleen de fluitspeler bleef hetzelfde. Hij zat in het gras en speelde op zijn instrument. Wanneer de man te kennen gaf, dat hij een tafereel bijzonder mooi vond, drukte de artiest op het andere knopje en kwam dezelfde achtergrond nog eens terug.
Hij probeerde de aandacht van zijn vrouw op het kunstwerk te vestigen, maar zij zat nog steeds aan de andere kant van het loket en hoorde of zag niets.
Hij begreep niet goed, dat de Medusa dit allemaal zomaar toe liet, midden in de nacht. Dat kon nooit goed aflopen. Ze zou wel een of andere list verzonnen hebben om hen alle drie in de val te lokken en hen te kunnen aanklagen bij de directie, zodat hij uit het ziekenhuis verwijderd zou worden. Als ze naar het bed toe kwam, kon hij zich misschien stilletjes weer in het water laten glijden en op de bodem gaan zitten. Dan kon ze nooit zeggen, dat hij erbij geweest was.
Ze stond nu weer bij de deur. Zo druk had ze het nog nooit gehad. Er was weer een bezoeker, of was het een bezoekster? Het licht was zo slecht vannacht, dat hij bij de deur alleen maar twee vage gestalten kon onderscheiden. Ze kwamen naar hem toe. Toen ze dichter bij gekomen waren, zag hij, dat de Medusa vergezeld was van een vrouw. Nu kon hij haar duidelijk zien en hij herkende haar onmiddellijk. Ze was dus toch gekomen en ze was niet veranderd. Hij bekeek haar aandachtig. Het was ongelofelijk, maar ze was precies hetzelfde als zo veel jaren geleden in de jachthut. Ze had hetzelfde donkerblonde haar, waarvan hij de stugheid en de zachtheid weer in zijn hand voelde.
Hij vroeg zich af hoe zijn vrouw dit op zou vatten, maar ze scheen de nieuwe bezoekster evenmin op te merken als de artiest, die nog steeds de plaatjes van zijn schilderij aan het verwisselen was. Hij wist niet naar wie hij moest kijken of tegen wie hij iets moest zeggen. Hij raakte erdoor in de war en zijn hoofdpijn werd steeds erger. Hij voelde zich te ziek om deze situatie nog aan te kunnen en begon in het wilde weg te praten tegen de drie mensen, die om zijn bed heen stonden en alle drie in hun eigen bezigheden en gedachten verdiept waren. Hij
| |
| |
haalde allerlei onbeduidende herinneringen uit zijn leven op, de oude man, wiens hondje dat hij aan de lijn had, doodgereden werd, de orgelman die hij een gulden gegeven had, de ritten op de motor met de artiest. Het smolt allemaal samen tot vage indrukken en gevoelens, waar de anderen niets van konden weten. Steeds vaker en langer bleven zijn ogen gericht op de vrouw met het donkerblonde haar. Dit haar werd een obsessie voor hem en hij keek er zo intens naar, dat hij er felle steken van in zijn hoofd kreeg. Zou de steenpuist weer aan het groeien zijn? Als het bezoek weg was, moest hij toch nog eens op zijn hoofd kloppen.
Tussen de onbeduidende opmerkingen door, sprak hij tegen haar over die hete zomerdag in het bos en vertelde haar over de straat waar hij woonde, waar nog nooit iets gebeurd was. Hij sprak weer over de grote witte wolk, waar hij op gezeten had en van waar hij de hele wereld gezien had. Hij was steeds luider gaan spreken, want het onweer van toen was weer op komen zetten en de donderslagen waren zo luid geworden, dat hij moest schreeuwen om erbovenuit te komen. En telkens weer keek hij naar haar haar. Tenslotte raapte hij al zijn moed bij elkaar en vroeg of hij er nog eens over strijken mocht met zijn hand.
Ze knikte en boog zich voorover. Hij strekte zijn hand uit, maar schrok van een donderslag, die luider was dan alle voorgaande. Hij ging rechtop in bed zitten en keek om zich heen. Hij kon de zaal niet zien, want er stond een scherm om zijn bed. De bezoekers waren verdwenen en de Medusa boog zich over hem heen. In één afgrijselijke seconde wist hij, dat het einde gekomen was. Hij keek naar het haar van de Medusa en voelde zich verstijven van schrik toen hij zag, dat het begon te leven. Het bewoog en krulde en kronkelde om haar hoofd. In zijn doodsangst slaakte hij een kreet, waarvan hij het geluid niet meer hoorde, want op hetzelfde ogenblik schoot er een bliksemstraal door zijn hersens en spoelde er een vloedgolf door zijn hoofd.
Dan volgde de duisternis en de eeuwigdurende stilte.
| |
Epiloog
De vrouw stond voor het raam en keek naar de straat. Er was weinig te zien. Het was een winderige dag. Bladeren en stukken papier wervelden door de straat. De plukken gras, die nu hier en daar op de tuinpaden groeiden lagen soms plat tegen de grond. Hoog in de lucht dre- | |
| |
ven de wolken met grote snelheid voort. Sommige wolken waren wit, maar ze werden altijd achtervolgd door dreigende zwarte, die er uitzagen als ouderwetse piratenschepen.
De man was nu een maand dood en ze was iedere dag naar het kerkhof geweest en had om de andere dag verse bloemen op het graf gezet. Ze dacht niet, dat hij van bloemen hield, want hij had er al jaren geen meer mee naar huis gebracht. Ze zou het leuk gevonden hebben als hij eens een keer een boeketje rozen meegebracht had, want ze hield van rozen.
Hij had er altijd een hekel aan gehad voor het raam te staan kijken. Haar gedachten gingen terug naar de laatste moeilijke dagen, die hij in het ziekenhuis had doorgebracht. Zelfs al voelde men de kille en droefgeestige aanwezigheid van de Dood, toch kwam hij altijd onverwacht.
Hij was alleen gestorven en ze had een vaag vermoeden, dat hij alleen geleefd had. Ze moest voor zichzelf toegeven, dat hij een vreemde man geweest was, met zijn eigenaardige invallen en plotselinge gemoedswisselingen. Hij was niet gemakkelijk te volgen in de verwarrende doolhof, die zijn gedachten wereld voor een ander was. Wat hij in deze doolhof gezocht had, had zij nooit kunnen achterhalen. Hij was goed voor haar geweest en zij had vrede gehad met het leven, dat zij samen geleid hadden. Het had haar soms toegeschenen, dat hij voortdurend ronddwaalde door een wonderlijk landschap op zoek naar iets, dat zij toch niet herkend zou hebben, als ze het gezien had. Hij deed haar denken aan een of ander mannetje, dat zij zich herinnerde uit een kinderliedje uit haar jeugd, een liedje over een mannetje, dat liep te dwalen door de straten van de stad. Ze wist niet of hij er blij mee geweest zou zijn als ze aan zijn sterfbed gestaan had. Ze kon er niet tegen en had zich misschien niet kunnen beheersen en hij was altijd afkerig geweest van emoties. Ook in hun huwelijksleven had hij er nooit veel blijk van gegeven. Ze hadden maar weinig van elkaar geweten. Slechts één keer in zijn slaap waren zijn gevoelens uit zijn onderbewustzijn omhoog geborreld en hadden de oppervlakte bereikt. Het was midden in de nacht geweest. Hij was rechtop in bed gaan zitten en had haar haar gestreeld met een tederheid, die ze nooit vergeten had. Het was kort na die nacht geweest, waarin hij niet thuis gekomen was. Ze wist niet waarom hij die nacht weggebleven was, maar hij was kennelijk blij, dat hij weer bij haar in bed lag.
| |
| |
De straat ging gebukt onder de stilte van de zondagmiddag. Et was nog niemand voorbij gekomen. Ineens had ze geen zin meet om voor het raam te staan en naar de straat te kijken. Nu, na een maand begon haar eenzaamheid met een beklemmende zekerheid tot haar door te dringen. Ze was alleen en zou de rest van haar leven alleen blijven. Ze had weinig vrienden en kennissen en die zouden in de toekomst ook wel minder vaak komen, want ze schenen meer met hem opgehad te hebben dan met haar. Zoals in het sprookjeskasteel zou de tuin verwilderen en het huis langzamerhand dicht groeien en zij zou aan een lange slaap beginnen, waaruit ze pas zou ontwaken als ze zijn hand door haar haar voelde strelen. Ze wendde zich af van het raam en ging naar de achterkamer. De klok stond stil; ze had vergeten hem op te winden. Misschien had ze het onbewust wel nagelaten. De tijd speelde nu geen rol meer. De kamer was een wachtkamer geworden, waar ze overdag zat te wachten tot het avond werd en waar 's avonds heimelijk de angst binnen sloop voor de nacht. Het was de wachtkamer van een grensstation. De grens was gesloten. Er kwam geen trein aan en er was geen trein waar zij mee vertrekken kon.
Ze had de laatste dagen een afkeer gekregen van de kamer, van de rood en grijs gestreepte gordijnen en het pluche tafelkleed.
Ze herinnerde zich, dat de artiest alles in de kamer stront genoemd had en haar boosheid hierover. Ze was er niet zo zeker meer van. Misschien was het wel stront.
De artiest had haar op het kerkhof gecondoleerd en een paai woorden met haar gewisseld. Hij zei dezelfde soort dwaze dingen, die haar man kon zeggen. Ze hadden samen het kerkhof verlaten en hij had gemompeld, dat hij gekomen was omdat hij het zielig gevonden zou hebben, als zijn vriend alleen bij zijn begrafenis was geweest. Zij begreep zijn opmerking niet, want het was een mooie en tamelijk drukke begrafenis geweest. De meeste mensen, die de dienst in de kerk bijgewoond hadden, waren mee naar het kerkhof gegaan, want het was een zonnige dag geweest.
Het was eigenlijk een merkwaardige vriendschap geweest tussen die twee. Misschien dwaalde de artiest wel door dezelfde doolhof rond en hadden ze elkaar bij toeval ontmoet en samen gezocht naar dat mysterieuze iets, waarvan zij het bestaan sinds zijn dood was gaan vermoeden.
Zij vroeg zich af of alle mensen, misschien zij zelf ook wel, door een
| |
| |
doolhof dwaalden en elkaar niet konden zien door de dichte hagen. Op deze zondagmiddag, waarop haar huis wel op de bodem van de zee leek te staan, waar geen geluid doordrong, voelde zij voor haar man een genegenheid groeien, die zij bij zijn leven nooit ervaren had. Zou hij de uitgang bereikt hebben? Zou zijn moeizame speurtocht beëindigd zijn? Zou hij kennis genomen hebben van het onbekende? Hoe dan ook, Hij Ruste in Vrede.
|
|