| |
| |
| |
De profundis
De kerk was een van de lelijkste die ik ooit gezien had. Christus, wat was die kerk lelijk. De schilderingen op de wand achter het altaar moesten wel in hoge mate bijgedragen hebben tot de steeds toenemende geloofsafval. Ze waren in pastelkleuren aangebracht op de gewitte muren en stelden de plagen van Egypte voor. Dit deel van de Heilige Schrift had de schilder kennelijk van horen zeggen. Zulke monsterachtigheden had zelfs Jaweh niet kunnen bedenken, al was het het laatste redmiddel voor zijn uitverkoren volk geweest.
De ondergrond was later gaan bladderen, zodat het leek of de Pharao getroffen was door een afschuwelijke Oud-Testamentische ziekte en levend wegrotte bij de aanblik van zoveel ellende. Het geheel was overdekt met grote, bruine vochtplekken.
De laatste mensen waren de banken in geschoven en iedereen zat afwachtend te kijken naar de deur van de sacristie, zoals ze in het circus zouden kijken naar het hek waardoor de wilde dieren binnenkomen.
De kist met mijn stoffelijk overschot stond netjes in de middengang tussen de kaarsen, met het voeteneinde naar het altaar toe, volgens de voorschriften.
Ik zwierf rond door de kerk en keek naar de mensen. De dragers zaten de pijnlijke plekken op hun handen te wrijven en keken naar de kist. Ze vroegen zich zeker af hoe ze straks moesten draaien: eerst links en dan naar achter of net andersom. Van zulke kleinigheden hangt het welslagen van alle plechtigheden af. Vooraan zaten aan de ene kant de familieleden, aan de andere de collega's. Daarachter de leerlingen.
Te oordelen naar de enorme massa, was de school voltallig aanwezig. Als ze allemaal bij elkaar waren, kon je pas goed zien hoeveel de school te groot was. De meesten kende ik niet eens van gezicht en zij mij waarschijnlijk ook niet.
Op de hoek van de achterste bank, zag ik een jongetje zitten met zandkleurig stoppelhaar en bolle wangen, waar rot mijn verbazing dikke tranen over biggelden. Voor zover ik wist had ik hem nooit eerder gezien. Langzamerhand kwam me echter een tafereel voor de geest waar hij in paste. Hij stond voor het zwerfrooster op het grote bord in
| |
| |
de hal te tijken, schoot een gang in, kwam terugrennen en riep radeloos: ‘Meneer, ik weet niet waar ik zijn moet.’
Het was de tweede dag, die hij in het inwendige van de Mammoet doorbracht. Toen ik hem bij de deur van zijn klas afleverde, slaakte hij een diepe zucht. Het deed me goed te zien, dat hij me In Dankbaarheid Herdacht.
Broeders: Wij willen niet, dat gij onwetend zijt, aangaande de ontslapenen, opdat gij U niet bedroeft, gelijk de overigen, die gene hoop hebben. Wat een gelukkig man, die Paulus. Het was voor hem geen hoop, maar een zekerheid. Hij wist het. En door dit weten kon hij zo concreet en overtuigend spreken.
Met enige wrok moest ik bij mezelf bekennen, dat hij goed praten had. Hij leefde nog toen hij dit zei. Ik was dood en wist nog steeds niet waar ik aan toe was. Langzamerhand begon ik te twijfelen aan de goede afloop. Dat ik hier alsmaar rond zou blijven lopen, leek me steeds minder waarschijnlijk. Dan had ik vast wel Dienaren en Dienaressen ontmoet, die mij voorgegaan waren.
Het had mij altijd verbaasd hoe gemakkelijk de mensen de Dood accepteerden. Er was nooit iemand op het idee gekomen een Maatschappij ter Bevordering van de Belangen der Levenden op te richten. Sommigen waren voor Volk en Vaderland de dood ingegaan en wanneer achteraf bleek dat het volkomen zinloos was geweest, werden ze toch aan de volgende generatie ten voorbeeld gesteld. Anderen hadden de overtuiging van de heilige oorlog gemist, maat waren dezelfde weg gegaan. Wanneer het om een Grote Zaak ging, werden er grote gemeenschappelijke kerkhoven aangelegd, met monumenten en spreuken, rozenperken en vlaggen en vóór de generatie, die ze aangelegd had zelf dood was, stonden de afbeeldingen van de eindeloze vlakten, waarop niets dan witte kruisjes groeiden, al in de geschiedenisboeken.
Met drommen waren ze vergast, doodgemarteld, opgehangen en als afval op het lijkenstort gegooid. De naam van een enkeling kwam later uit de massa te voorschijn en als hij bofte, werd hij afgebeeld op een vijf cents postzegel. De een zat weken dood voor het raam van zijn flat, minzaam toegeknikt door passerende buren, de ander was eigenlijk al tien jaar dood voor het biologisch een feit werd en het enige verschil met de man voor het raam was, dat hij terugknikte en daarna de krant weer opnam, waarin hij dag in dag uit las over verkeersdoden, kinderen die bleekmiddelen dronken, D.C-9's, die neergestort wa- | |
| |
ren en Turken, die schoonvaders neergestoken hadden.
En ik was dan omgekomen bij een Noodlottig Ongeval.
Het leven was een vreemde geschiedenis, die ia het echtelijk bed, in een gouden korenveld of in de berm langs de weg begon, maar altijd eindigde in een solide, eiken kist. Het was alsof je uit de nevels van een zomerochtend tevoorschijn stapte, wat rondliep, met de mensen praatte en 's avonds weer in de mist verdween.
Wij willen niet, dat gij onwetend zijt, aangaande de ontslapenen, opdat gij U niet bedroeft, gelijk de overigen.
Het dikke jongetje zat nog steeds te huilen. Hij liet zijn Tranen de Vrije Loop, zoals ik gedaan had toen mijn vader stierf.
Mijn moeder had gezegd toen ze van het ziekenhuis terug kwam en de voordeur opende: ‘Je vader zal hier nooit meer binnengaan.’ Hij was in de avondmist verdwenen.
Ik was tenminste teruggekomen en nog wel op tijd voor de condoleances.
Mijn eerste gewaarwording na het ongeluk was een gevoel of ik slaapwandelend door de straat liep waar ik woonde. Langzamerhand kwamen de mensen en de huizen tevoorschijn uit de nevels. Voor mijn huis was een kleine oploop van mensen. De deur stond open en ze liepen in en uit. Ik sloot achter in de rij aan. Zo schuifelde ik mee naar de voorkamer. Op een tafeltje in de gang stond een zilveren schaal, waar de meeste mensen een kaartje in deponeerden. Ik had nooit kaartjes bij me, omdat ik ze zelden nodig had en ze toch altijd vuil waren vóór de gelegenheid zich voor deed. Voetje voor voetje ging het vooruit. Voor ik de kamer bereikt had, zag ik mijn vrouw al staan met de twee kinderen en de rest van de familie. Ze was helemaal in het zwart gekleed, kousen, schoenen, alles. De voile had ze terug geslagen. Ze zag er bijzonder aantrekkelijk uit in die zwarte jurk. De grote, donkere kringen om haar ogen gaven aan haar gezicht een verbaasde uitdrukking. Er werd slechts fluisterend gesproken en zelfs de kinderen schenen onder de indruk van het plechtig ogenblik. Ze stonden volkomen stil, alleen keken ze elkaar zo nu en dan tersluiks aan, als er een bijzonder opvallend produkt van menselijke kruising voorbijgegaan was.
Het was duidelijk, dat ik de hoofdpersoon van de bijeenkomst was. Het tafereel, dat ik gadesloeg, was ‘de gelegenheid tot condoleren van half tien tot tien uur aan het sterfhuis.’
| |
| |
Om tien uur verscheen de leider van de begrafenisonderneming. Hij was een indrukwekkende man, met een zwaar hoofd en glanzende, zilveren haren, als manen, een rode gelaatskleur en een flinke, ietwat knobbelige neus. Hij leidde iedere begrafenis in de verre omtrek, waarbij hij de naaste familieleden doordringend aankeek, alsof hij hun levenskansen wilde schatten, met het oog op de indeling van zijn werkzaamheden. Als hij je aangekeken had, was je een getekende. De families, die zich aan hem toevertrouwden waren na een kort gesprek willoos in zijn handen. Hij had het overwicht van de vakman over de amateur. Zelfs nu ik dood was vond ik het niet prettig deze man te zien.
Nu kwam de Grote Lofprijzing. Iedereen was gaan zitten, de geestelijken hadden het veld geruimd en de directeur ging voor de microfoon staan. Hij was een grote, zware man en bouwde al jaren aan zijn eigen standbeeld, door publikaties, die voor het grootste deel bestonden uit citaten uit andere publikaties. Hij was een literaire souteneur en schreef gedichten.
Voor de tweede maal in het bestaan van onze schoolgemeenschap zijn wij bijeen om afscheid te nemen van een onzer docenten. Ten tweede male heeft het Noodlot, of vertaald in onze Christelijke gedachtenwereld, de Voorzienigheid, ingegrepen in ons leven.
De pompeuze ezel. Iedereen wist, dat de eerste man zelfmoord gepleegd had. Maar dar mocht natuurlijk niet gezegd worden. Het deed mij denken aan mijn kindertijd. Toen werd er slechts in bedekte termen over de dood gesproken en alleen als het niet te vermijden was. Lange tijd had ik het idee gehad, dat het iets onbehoorlijks was om dood te gaan. Je kon er weliswaar niets aan doen en het kwam in de beste families voor, maar hoe minder ruchtbaarheid eraan gegeven werd, hoe beter.
Het is passend, dar in een uur als dit, onze gedachten uitgaan naar hen, die achterblijven.
De familie werd geprezen en getroost. Nu zou ik wel aan de beurt zijn. Christus wat kon die man huichelen. Hij had alleen belangstelling voor goede resultaten. Maar hij wist deze gedachte in zoveel moeilijke woorden te verpakken, dat de meesten de inhoud niet meer zagen door de emballage. Ik hoopte alleen, dat hij hen de ellende van een eigen gedicht zou besparen. Hij was overigens best in staat om in drie
| |
| |
dagen tijd een Dodenzang in elkaar te flansen en van mijn begrafenis gebruik te maken om tot zijn eigen standbeeld bij te dragen. Het hele verhaal zou wel in het schoolblad komen onder de titel ‘Lijkrede bij het Verscheiden van een Vriend’.
Ia onze gedachten zal hij voortleven als een Vriend en er zal een gelukkig weerzien zijn in het Eeuwige Leven.
De hele slotzin werd in hoofdletters gesproken.
Wij willen niet, dat gij onwetend zijt, aangaande de ontslapenen, opdat gij U niet bedroeft, gelijk de overigen.
Zou mijn vrouw zich nu bedroeven? Ze stond kaarsrecht toen ze naar het evangelie luisterde.
Wat zou er vannacht in haar omgaan, als het helemaal stil geworden was in ons huis? Zou ze de nacht in het verleden doorbrengen? De hete film nog eens afdraaien? Zou een van de kinderen haar misschien roepen om te vragen hoe het nou moest met dat verhaal, dat ik nog niet uitverteld had? Of zou iedereen gewoon doorslapen en de eenzaamheid pas weken later het huis binnendringen? Ik had het angstige voorgevoel, dat ik er vannacht niet bij zou zijn.
De paden van het kerkhof waren bedekt met een dunne laag blubber. De stortbui was begonnen toen ze nog in de kerk zaten en later overgegaan in een miezerige druilregen. Aan de schoenen van de dragers zat een randje modder.
De kist werd langzaam neergelaten met een paar lange, ijzeren haken. Op de achtergrond zong een koortje van eersteklassers ‘Blijf Mij Nabij’. Zoals te verwachten werd dit mijn vrouw te machtig en snikkend werd zij weggeleid.
Gelukkig maar, want nu bleek, dat ze geen rekening hadden gehouden met de handvaten en de kist bleef halverwege steken. De mensen begonnen weg te trekken en na enige aarzeling gingen de dragers ook, in de hoop, dat de kist door zijn eigen gewicht verder zou zakken. Ik bleef alleen achter.
Daar hingen mijn stoffelijke resten, tussen hemel en aarde. Het was een triest einde van de Plechtigheid. De nevelige motregen was nog dichter geworden. Het was nu doodstil op het kerkhof. Het viel me zwaar om afscheid te nemen van mezelf. Tenslotte draaide ik me om en begon het pad af te lopen naar de hoofdingang. Het leek ineens smal- | |
| |
ler en meer met gras begroeid. Tussen de graven kronkelden nevelslierten op als stoom uit onderaardse ruimten. Het pad eindigde bij een boogvormig, smeedijzeren hekje, dar ik me niet herinnerde.
Het pad zag er achter het hekje weinig aantrekkelijk uit, maar ik voelde wel, dat ik op het kerkhof niet meer thuishoorde en verder moest. Het gras ging langzamerhand over in een modderige zwarte brij, waarin ik maar langzaam vooruit kwam. Nu en dan gleed ik uit en kon ik me maar met moeite staande houden. Van de omgeving was nauwelijks iets te zien. Het smalle pad scheen door een uitgestrekt moeras te lopen, waarboven een dichte nevel hing. Af en toe werd de nevel uiteengerukt door een windvlaag. Dan zag ik even een pruttelende, brobbelende, donkere massa, als een enorme pudding die aan de kook gebracht wordt. Onmiddellijk daarna golfden de sluiers er weer overheen, Boven het gepruttel uit meende ik af en toe andere geluiden te horen. Ik kon ze niet goed thuisbrengen, ze waren vaag en onbestemd, maar maakten op mij de indruk van menselijke stemmen, die elkaar in een hevige storm toeschreeuwden.
Soms maakte zich een sliert los uit de grauwe mist en zweefde, voortdurend van vorm veranderend, als een geest de duisternis in. In de verre hoorde ik dan vreemde kreten, die eindigden in een verstikt slobberen, als van een verstopte afvoerpijp.
Ik kon niet zien of ik opschoot want voor en achter me dreef de mist over het pad heen, zodat vooruit en terug even ver leek. Daarbij kwam nu de angst, een onbedwingbare angst, die zich vanuit een kern ergens diep in mijn binnenste vertakte, als de tentakels van een weekdier, dar mij met zijn zuignappen helemaal in mijzelf terugzoog. Toch bleef de kern duidelijk voelbaar, alsof er een knoop in mijn ingewanden lag.
Het zou niet lang meer duren voor ik er volledig door overweldigd werd en eraan toe zou geven door te gillen of me van het pad af recht in het moeras te storten.
De eenzaamheid omsloot me als een beslagen glazen bol, waaruit ik niet kon ontsnappen, maar die elk ogenblik stukgeslagen kon worden door een horde geheimzinnige wezens uit de chaos om me heen. Het begon met een snik, die niet regen te houden was. Ik schokte en krampte in een onbeheerste huilbui. Blindelings baggerde ik door de zwarte modder en tenslotte scheurde zich een gekrijs uit mijn lichaam los,
| |
| |
zo beestachtig en woest, dat ik het niet voor mogelijk gehouden zou hebben, dat een mens zo'n geluid kon voortbrengen.
Onmiddellijk daarna werd het stil, de modder zweeg en de mist wachtte af. In die stilte hoorde ik vlakbij ineens het geluid van een worsteling, als van een monster dat een te grote prooi gegrepen heeft. Klonters modder vlogen over het pad heen.
Ik tuurde ingespannen voor me en uit de brij naast het pad zag ik twee handen tevoorschijn komen, die zich aan de kant vastgrepen. Ik ging een stap dichterbij en zag het gezicht van een man boven de modder uitsteken Hij probeerde zich op het pad te hijsen. Hij had een lang benig gezicht, dat volkomen zonder uitdrukking was. Af en toe verdween het onder de modder, alsof er iets aan z'n benen trok, als er tenminste een lijf aan dit mensenhoofd zat. Het was afschuwelijk om die worsteling te zien van dit uitdrukkingloze hoofd. Uit niets in dit gezicht sprak enige hoop omtrent de afloop. Wie weet hoe vaak dit hoofd al boven de modder uitgekomen was. Het wist kennelijk dat het een hopeloze strijd was.
Toch was het een koppig en sluw hoofd, want voor ik erop verdacht was, schoot een van de handen vooruit en greep mijn enkel vast. Ik was verlamd van schrik en voelde, dat ik langzaam maar zeker naar beneden getrokken werd.
De schrik van het onverwachte maakte plaats voor 'n woede, die als een steekvlam door mij heen schoot.
Als hij van het pad geraakt was, dan was dat zijn zaak, maar hij moest niet proberen er ten koste van mij weer op te komen. Door mijn woeste bewegingen, zakte ik zelf wel dieper weg, maar ik voelde de greep om mijn enkel verslappen. Ik schopte en trapte en sloeg met mijn volle vuist op het starre gezicht, tot het weer onderging.
De modder reikte tot aan mijn knieën. Voorzichtig trok ik eerst het ene been omhoog, daarna het andere tot ik weer op de iets vastere bovenlaag stond. Met inspanning van al mijn krachten kwam ik weer op het pad. Maar dat afschuwelijke, nietszeggende ding van een hoofd leek me van alle kanten te begluren, In paniek begon ik te rennen, gleed uit, dreigde van het pad af te raken, viel, sprong weer op en rende verder. Het kon me niet schelen waar ik terecht kwam, als het maar weg was van dar hoofd. Een enorm salamanderachtig monster met een grote zuignap op de plaats van zijn bek, zag ik te laat, met een sprong kwam ik bovenop zijn rug terecht en ik werd door een
| |
| |
klap van de staart van het pad afgeslagen. Dit was het einde. Een einde, dat geen oog ooit aanschouwd had. De eenzaamheid ervan was onvoorstelbaar. Ik zou verenigd worden met het hoofd.
Wij willen niet, dat gij onwetend zijt.
Al die hoofden boven de banken, gladde gezichten en gerimpelde. Vrienden, hele rijen met vrienden. Bekende gezichten. Onwetende hoofden. Maar ze verstarden terwijl ze opdoemden tot nietszeggende, lange, benige, vijandige gezichten.
De kist hing tussen hemel en aarde.
In Vitam Eternam.
Ik kroop en gleed en zwom en proefde modder in mijn mond.
Uit de diepte van deze modder, Heer, roep ik tot U.
Tijd scheen hier geen rol te spelen. Was er een dag voorbijgegaan, een jaar, een eeuwigheid? Er was geen verschil tussen dag en nacht, zon en maan.
Het pad, dat ik nu volgde, liep door een soort ravijn. Er was geen teken van leven te bespeuren, wat hier ook ongepast was. Langzamerhand veranderde het landschap. Het ravijn werd breder en aan weerskanten stonden bomen, hoge witte berken die zomaar uit de rotsbodem opschoten. Tenslotte weken de wanden zover uiteen, dat er niets meer te zien was dan de berken met hun zilverige stammen. Het deed me denken aan het bos, waar ik in het andere leven wel eens met mijn jongste dochtertje naartoe ging. Het was niet erg uitgestrekt, maar men mocht er zich wel buiten de paden begeven. Thuis tekende ze er een complete landkaart van met paadjes, heuvels en dalen, die allerlei gefingeerde namen kregen als Waterloze Rivier, Vredespad en Koningsberg. De kaart nam ze voortaan altijd mee, voor het geval we verdwaalden.
Was mijn dochtertje intussen volwassen geworden? Of stond ze nu misschien naar het hoofd in de modder te kijken? Was het een dag, een jaar geleden?
Ik was steeds bergopwaarts gegaan en had een soort rotsplateau bereikt, dat uitzag op een woestijnachtig landschap. Een uitgestrekte zandvlakte, met hier en daar eigenaardige steenformaties of beeldhouwwerken.
Het was een wonderlijk gezicht midden in deze woestenij een schoolbank te zien staan. In de bank zat een klein meisje. Ze had een elegant
| |
| |
figuurtje en haar donkere haren waren gescheiden in twee korte staartjes. Voor haar op de bank stond een vaas van bruin aardewerk, met een dikke buik, een groot oor en een smalle hals, die naar boven toe weer breder uitliep.
Het kind had een groot vel papier voor zich liggen en tekende. Naast de bank stond een man. Hij zag er even saai uit als de vaas. Van tijd tot tijd keek hij naar het werk van het meisje, nam het vel papier en scheurde het stuk. De snippers wierp hij in de lucht, ze lagen door de hele woestijn verspreid. Het kind kreeg een nieuw vel en begon weer te tekenen.
Dit herhaalde zich zo vaak, dat ik nieuwsgierig werd en et naartoe ging. Het meisje was juist aan een nieuwe tekening begonnen. Het oor van de vaas stond al op papier. Het werd echter geen vaas, maar een wonderlijke vlinder in de prachtigste kleuren. Het was fascinerend. Fluweelachtig blauw en rood, tere roze en zeegroene kleuren. Zelden had ik zoiets moois gezien. Ze gaf de tekening aan de man naast haar. Hij keek een ogenblik, maar scheurde hem stuk, gaf haar een nieuw vel en wees naar de vaas.
Deze keer bloeide er uit het oor van de vaas een prachtige bloem, zoals ik er op aarde nooit een gezien had.
De ene tekening na de andere werd gemaakt en verscheurd. Te oordelen naar de papiersnippers, moest dit al een eeuwigheid aan de gang zijn. Ik kreeg medelijden met het kind, dat zich daar zat uit te sloven.
Al die tijd had ik achter haar gestaan, maar nu deed ik een stap naar voren om haar gezicht te kunnen zien. Wat ik zag vervulde mij met ontzetting. Het kind had een klein, gerimpeld, grauw gezichtje, als een appeltje, dat vergeten is en een jaar op de plank is blijven liggen.
Ik werd woedend op de kerel naast haar. De ellendige kwelgeest. Ik ging naar hem toe en gaf hem met mijn gebalde vuist een slag midden in zijn gezicht. Hij scheen me niet eens op te merken. Dit maakte mijn woede nog groter en ik sloeg de vaas van de bank af. Door de dikke laag papier op de grond brak de vaas niet. Het was duidelijk dat ik hier tegenover een macht stond, waar ik niet tegenop kon. Het was onverdragelijk om nog eens naar het gezicht van het meisje te kijken en ik rende weg terwijl er wolken van snippers om me heen opdwarrelden.
Hoe lang ik zo voortrende, weet ik niet. Je wist hier nooit iets, geen tijd, geen afstand, geen richting, geen begin en geen einde.
| |
| |
Bij de eerste gebouwen die ik zag, speelde zich een vermakelijk tafereel af.
Het feit dat er gebouwen stonden was trouwens onzinnig. Het was niet warm of koud, er waren geen wolken, er was geen zuchtje wind te bekennen. Het zag er niet naar uit, dat het ooit regende of sneeuwde.
De twee huizen waren volkomen identiek, een soort bungalowachtige bouwsels. Voor het raam van beide huizen zaten een man en vrouw, die ook precies hetzelfde waren.
De ene man maakte een opmerking tegen zijn vrouw, waarop deze heftig ‘nee’ schudde en naar de overkant wees. Daarop stond de man op en kwam naar buiten met een soort dirigeerstokje in zijn hand. Hij maakte er een beweging mee en op hetzelfde ogenblik waren er drie vertrekken aan zijn huis toegevoegd. Het was een onderkruiperige manier van bouwen en zou bij oos vast en zeker buiten elke c.a.o. gevallen zijn. Het zou de hele aannemersclan plus de vakbonden op een geweldige manier op stang gejaagd hebben. Ze zouden hemel en aarde bewogen hebben en er zou geen steen op de andere gebleven zijn.
De man zat intussen weer voor het raam, triomfantelijk en handenwrijvend met zijn vrouw te praten, die een stuk gemoedsrust teruggevonden had.
De overbuurman had verbeten toegekeken en kwam nu naar buiten met eenzelfde toverstafje. Hij hoorde kennelijk ook bij een of andere bouworde, bewoog zijn stafje en er verrezen weer drie vertrekken uit de grond. Met een zwaai zette hij bovendien een twee meter hoge heg tussen de huizen.
De buurman hield op met handen wrijven, liep rood aan, beet zijn vrouw iets toe en kwam naar buiten. In een oogwenk stond er een hele verdieping op zijn bungalow.
Nu was het weer de beurt van de ander. In razend tempo vlogen ze de huizen in en uit, die voortdurend van vorm en omvang veranderden, van bungalow tot torenflat met daktuin, van torenflat tot buitenhuis met park, tot vakbouw boerderijtje met ponywei, tot herenhuis met twee, drie, vier garages en zwembad.
Ik lachte dat de tranen over mijn wangen liepen over deze vertoning. Het was net een van die oude slapstick films, maar meer constructief.
Zoals het een geestdriftig toeschouwer betaamt, moedigde ik beide partijen aan, maar ze werden door een innerlijke drang gedreven, die
| |
| |
mijn aanmoedigingen volmaakt overbodig maakten.
De vraag hoe dit af moest lopen, werd geheel onverwacht beantwoord. De eerste man had juist zijn kasteel afgebouwd en liep over de ophaalbrug, terwijl zijn vrouw vanuit een torenkamer zat roe te kijken, toen hij inelkaar zakte.
De buurman was al naar buiten gekomen eo zette met een paar zwaaien zíjn kasteel neer, zonder zich te bekommeren om het lot van de ander.
Ik was geweldig geschrokken en probeerde zijn aandacht te trekken. Hij hoorde me niet of wilde me niet horen en ging terug. Nauwelijks had hij de ophaalbrug bereikt of hij viel ook neer en bleef levenloos liggen.
Even bleef ik besluitloos staan. Ik wist niet of ik kon helpen en waar ik het eerst naartoe moest gaan.
Voor ik een besluit genomen had, waren de beide kastelen verdwenen en stonden er twee kleine onaanzienlijke gebouwtjes. Door het enige raam zag ik in ieder van de huisjes een open kist staan waarin de mannen lagen. De weduwen stonden ernaast.
War moest ik doen? Naar binnen gaan? De hele zaak vergeten en doorlopen? Het laatste was het aantrekkelijkste en ik had er eigenlijk ook niets mee te maken.
Juist toen ik mij om wilde draaien, sprongen de mannen als op een geheimzinnig bevel uit hun kisten, renden naar buiten met hun toverstafjes en voor ik goed en wel van mijn verbazing bekomen was, stonden er weer twee bungalows en zaten ze weer met hun vrouw voor het raam elkaar te bespieden. Het hele spel begon van voren af aan. Het was net een doorlopende voorstelling in de bioscoop. Ik bleef nog even toekijken om te zien of het werkelijk dezelfde film was en ging dan verder.
Als jongen van een jaar of twaalf had ik mij voor het eerst eenzaam gevoeld. Het was niet het angstige alleen thuis zijn en in het donker in bed liggen, waarbij de paarse bloemen van het behang in gezichten veranderden, die mij van alle kanten aanstaarden. Het was het vacuum van het onbegrepen zijn. De volwassenen, die rot dan toe zo betrouwbaar hadden geleken, waren wezens geworden van een andere planeer, vijandige wezens, die een voor mij onverstaanbare taal spraken. Mijn leeftijdgenoten spraken alleen maar over meisjes en speelden
| |
| |
doktertje met hen in de berm langs de weg. Achteraf had ik er spijt van, dat ik mij niet voorgedaan had als een beroemde internist. Maar op dat moment verboden mijn hooggestemde idealen mij me in te laten met de laag bij de grond se bermchirurgie.
Waaruit mijn idealen toen precies bestonden, is mij ontschoten, zoals ons zoveel ontschiet uit onze jeugd. Pas wanneer je eigen kinderen in de duistere hoeken van hun ziel beginnen te rommelen, springt soms een vonk van begrip over.
Ik kan mij alleen herinneren, dat ik een periode doormaakte van diepe religieuze bewogenheid. Kerkklokken konden mij in verrukking brengen en ik zat met open mond te luisteren naar de pater, die met indringende stem mijn geweten misvormde met het verhaal van de houten nap, die het jongetje voor zijn vader zat te maken, omdat deze zíjn vader ook uit een houten nap liet eten, inplaats van hem een behoorlijk bord van aardewerk of porselein te geven. In het schemerdonker van de Vespers las ik telkens weer het verhaal van het jongetje, dat bij een of andere plechtige gebeurtenis een kaars mocht vasthouden en liever zijn hand liet verbranden, dan God oneer aan te doen door de vlam te doven. Hij werd heilig verklaard en voor zijn feestdag was er een Gebed om Verlichting bij Derdegraads Brandwonden.
Ik vroeg mij in geweten af, of ik zo'n heldenmoed zou kunnen opbrengen. Gelukkig was de vooruitgang niet te stuiten en werden kaarsen steeds meer vervangen door elektrische lampen.
Het was een hele opluchting in de katechismus te horen dat zelfs leken Paus konden worden en ik besloot met inspanning van al mijn krachten naar deze functie te streven.
Op zulke ogenblikken was ik met heel de wereld verzoend. Leken en geestelijken zouden nog opkijken. Als zich ooit de gelegenheid voordeed een Kerkheld te worden, zou ik die met beide handen aangrijpen. Dan zouden ze blij zijn met een knoop van mijn broek om als relikwie te vereren en naar voren drommen om een kootje van mijn verbrande vingers, uiteraard onder glas, te kussen.
Zo had ik toen gedroomd, terwijl de avondschemering tegen de kerkramen leunde en nog hoor ik de oude routine melodieën uit het orgel dreunen.
Zo moest ieder mensenleven ervaringen kennen, die vergeten werden en op de meest onverwachte momenten uit die vergetelheid te voorschijn sprongen door een geluid, een geur, een lichteffect. Zo werd
| |
| |
de verwachting van toen vermengd met de droom van het heden tot je niet meer wist wat echt en onecht was.
De orgelmuziek. Ik kende de namen van de gezangen niet meer, maar de melodieën dreinden nog na in mijn hoofd en ik neuriede ze, terwijl ik voort liep. Mijn droom was in ieder geval uit. Of begon hij nu pas?
In de verte zag ik een enorm bouwwerk. Het kon geen fata morgana zijn, want ik had wel eens gelezen, dat die ontstonden door de hitte die boven het zand trilde en hier was het noch warm, noch koud. Toen ik er dichterbij kwam bleef het dan ook staan. Het was een complex van gebouwen om een binnenplaats, compleet met wandelgangen. In de wandelgangen liepen monniken te brevieren. Ze keken niet op of om en lazen uit hun heilige boeken. Ze kwamen uit het binnenste van het gebouw tevoorschijn en schenen te starten met gelijke tussenpozen want ze liepen allemaal precies even ver van elkaar. Aan het einde van de colonnade verdwenen ze om de hoek. Ik bleef staan kijken om te zien hoe lang de eerste erover deed, maar hoe lang ik ook wachtte, hij kwam niet weer voorbij. Hij was om de hoek verdwenen en was weg. Het was een eindeloze stroom van monniken, die aan mij voorbij trok. Ik vond het wel merkwaardig, maar toch stak het mij een hart onder de riem. Eindelijk scheen ik een houvast gevonden te hebben. Misschien was dit zelfs wel het einde van mijn reis. Misschien hoefde ik maar in de rij te stappen en lag mijn geluk juist om de hoek.
En al was dit niet zo, hier zou ik in ieder geval een antwoord kunnen krijgen op mijn vragen, zou ik getroost en gesterkt worden, zou men mij de juiste weg wijzen. Na mijn eenzame en gevaarlijke tocht had ik iets vertrouwds gevonden, een zekerheid, een rustpunt. Met vreugde zag ik deze vrome reeks van godsmannen aan mij voorbij trekken.
Had mijn jeugdige geloofsijver dan toch vruchten afgeworpen? Kon het zijn, dat ieder mens zijn eigen hemel of hel vond, naargelang de zuiverheid van de voornemens, die hij in zijn leven gemaakt had? Was ik er in mijn jeugddromen toch toe in staat geweest om liever mijn hand te laten verbranden dan te kort te doen aan de eer van de Oppermachtige? Had ik niet voor niets gesmeekt de houten nap aan mij voorbij te laten gaan?
Vervuld van hoop en vreugde ging ik naar de voorkant van het gebouw waar ik wel een bordje met ‘melden bij de portier’ zou vinden of
| |
| |
een andere aanwijzing. Broeder portier zou mij minzaam voorzien van de gepaste kleding en zo zou ik de heerlijkheid binnengaan. Ik had aan de voorkant een zware, houten deur met koperen kruisjes verwacht en een van die ouderwetse, lange trekbellen waarvan je het geluid nooit hoorde als je eraan trok. Er was echter geen poort, geen bel, geen broeder. Niets dan een boog, die toegang gaf tot een binnenplaats.
Links naast de ingang was een gebouw, waaruit de paters tevoorschijn kwamen, die ik buiten had zien lopen. Achter de zuilen zag ik ze nog steeds voorbij trekken, op gelijke afstand van elkaar, het hoofd gebogen over hun gebedenboek.
Recht voor mij werd de zuilengalerij onderbroken door andere gebouwen. Van een van de vertrekken stond het raam open en ik zag een sobere kamer, zonder enige versiering. Er stond niets in dan een uit steen gehouwen tafel en een gebeeldhouwde stoel met hoge rugleuning. In deze stoel zat een zeer eerbiedwaardig man. Zo te zien had hij een slanke, rijzige gestalte, een scherp getekend gelaat en kortgeknipt, grijzend haar. Zo had ik mij een echte asceet voorgesteld, onthecht aan de materie, voor wie het lichaam niets anders was dan een gevangenis van de ziel. Ik voelde mij steeds lichter en gelukkiger worden, mijn angst viel van mij af, ik had de proef doorstaan. Ik had zijn stem gehoord en zou uittreden ten leven.
Ik stond in dubio wat ik nu moest doen. Naar binnen gaan? Wachten tot de heilige mij opmerkte?
De beslissing werd mij uit handen genomen.
Ik werd mij ervan bewust dat er al enkele ogenblikken volledige stilte heerste. Het geluid van de regelmatige voetstappen aan de andere kant van de pilaren was opgehouden. Ik keek naar links. De hele rij paters stond doodstil. Ze schenen hun adem in te houden. Mijn geluk kende geen grenzen meer. Ze hadden mij opgemerkt. Eindelijk scheen iemand mij hier te kunnen waarnemen.
Helaas, hun aandacht gold niet mij, maar een van de paters. Hij had zijn gebedenboek dichtgeklapt en keek besluitloos om zich heen. Klaarblijkelijk was hij aan ernstige twijfel onderhevig. Smekend keek hij van de een naar de ander. Maar zodra hij een van de anderen aankeek, vouwde die de handen en sloot de ogen. Tenslotte stapte hij uit de rij en kwam tussen de zuilen door de binnenplaats op. De anderen bleven onbeweeglijk staan en leken nog intenser te bidden dan tevoren.
Ik begreep het niet, maar het was ongetwijfeld buitengewoon be- | |
| |
langrijk. De pater liep over de binnenplaats zonder mij op te merken. Zelfs al had hij mij kunnen waarnemen, dan geloof ik toch niet, dat hij mij gezien zou hebben, zozeer was hij in zijn eigen probleem verdiept.
Hij liep naar de deur, naast het open raam en een ogenblik later zag ik hem voor de stenen schrijftafel staan, waarachter de asceet zat, die, naar ik aannam, hun abt was. Het duurde geruime tijd voor deze laatste opkeek van het grote boek, waarin hij zat te lezen.
Ik moest hun gesprek, zelfs van die afstand, in de doodse stilte wel kunnen volgen.
Het was een teleurstelling te zien, dat ze behoorden tot een van de ordes, die alleen in gebarentaal met elkaar spreken. Ik begreep er natuurlijk niets van. Aanvankelijk verliep het gesprek rustig. Ze maakten driehoekjes, rondjes en kruisjes met hun vingers, staken ze omhoog of omlaag en schenen elkaar goed te verstaan, hoewel ik bij de pater, die uit de rij gestapt was, enige verlegenheid bemerkte. Als hij gesproken had zou hij vast gestotterd hebben Langzamerhand werd het gesprek meer geëmotioneerd. Ze bewogen hun vingers steeds sneller en stonden tenslotte onbeheerst met hun armen te zwaaien. De abt scheen de ander vastgepraat te hebben. Hij stond kennelijk naar een woord te zoeken, dat in hun geheimtaal niet bestond. Hij werd alsmaar bozer en maakte tot mijn stomme verbazing ineens een obsceen gebaar met zijn duim, dat ook voor mij volkomen duidelijk was.
De abt bleef een poos lang onbeweeglijk zitten, stond dan op en keek door het raam naar buiten, over de hoofden heen van de wachtende rij paters.
Toen ik zijn blik volgde, zag ik buiten in de woestijn op een groot rotsblok een meisje staan. Ze had lang, zwart, golvend haar, een donkere teint en weelderige vormen. Ze deed geen enkele poging om daar iets van te verbergen. Ze danste op een voor mij onhoorbare muziek en bij deze dans bleef slechts weinig verborgen van de schatten die ze bezat. Het was een verrukkelijke aanblik.
De abt scheen er anders over te denken en hoofdschuddend wendde hij zich af van het raam.
De pater die voor hem stond koo zijn ogen niet van het schouwspel af houden. Toen de abt zijn aandacht probeerde te trekken, laaide zijn woede op. Hij trok zijn pij uit, smeet die in een hoek en dook in zijn onderpij uit het raam.
Samen met de danseres verdween hij achter het rotsblok, waar hij
| |
| |
waarschijnlijk alleen de regel van het stilzwijgen nog in acht nam, want de hele scène was volkomen geluidloos verlopen.
De paters in de wandelgang sloegen de ogen weer op, openden hun gebedenboeken en verdwenen een voor een in de eeuwigheid.
Hoewel ik een zekere teleurstelling gevoeld had over de desertie van de pater, was ik geenszins verbitterd door de gebeurtenis. Ook deze man had zijn eigen, geheime droom, die hij misschien al god-weet-hoe-lang gekoesterd had. Hadden wij soms niet allemaal onze stille droom?
Zouden al die oude mensen, die in al die keurige straten voor het raam zaten, niet hun eigen geheim hebben, waar ze op teerden tot het helemaal verbleekt was en ze dood gingen? De herinnering aan een moment waarop ze boven zichzelf uitgestegen waren? Een herinnering die ze om en om keerden in hun gedachten, om tenslotte weer terug te keren naar het uitgangspunt en van voor af aan te beginnen? Het leek me onmenselijk je leven te moeten eindigen zonder zo'n geheim hoekje, dat je telkens opnieuw kon doorzoeken, terwijl je voor het raam zat te kijken naar het natte asfalt van de zondagmiddag.
Zo zaten ze daar nog op de hele wereld en probeerden de troosteloze werkelijkheid te vergulden met hun dromen van de herinnering. De droom van de gewonnen veldslag, de begeerde vrouw of het diploma van de avondschool waarmee ze hun carrière begonnen waren.
Zo was het in de eeuwen der eeuwen.
En zij bedroefden zich wanneer ze heengingen.
De gedachte dat op aarde alles gewoon doorging, dat generatie na generatie uit het duister zou stappen om er na verloop van tijd weer in te verdwijnen, stemde mij droefgeestig en de omgeving waarin ik mij bevond, droeg er niet toe bij om mijn melancholieke gedachten op te vrolijken. Verlangde ik ernaar het allemaal nog eens te beleven of was het goed dat het afgelopen was? Ik wist het werkelijk niet. Hing mijn kist nog tussen hemel en aarde? Of was die intussen weggerot en lag ik nu onder een vierbaans autoweg? Mijn weg voerde mij steeds hoger en leidde door een ruig landschap. Het moest een zeer oud gebergte zijn. De toppen van de heuvels waren kaal en afgeplat. Overal in het rond lagen grote rotsblokken en hopen puin, die van de hellingen afgegleden waren. Sommige rotswanden waren steiler en hier en daar zag ik er spelonken en grotten in, alsof ze vroeger uitmondingen van
| |
| |
riviertjes geweest waren.
In de rotswand langs het pad waar ik nu liep waren nogal veel van deze grotten. Ik had erover gedacht er een paar te onderzoeken. Maar wat kon ik daar vinden? Verwachtte ik soms aan de andere kant een doorkijkje te krijgen op de aarde? Het gekrioel te zien van al die miljoenen, die mij hier nog zouden volgen? Een ogenblik stelde ik het mij voor. Wolken en vogels, bomen en struiken, regen en wind, en overal mensen. Mensen met wie ik contact kon krijgen, die op dezelfde golflengte uitzonden als ik, die misschien zelfs de mogelijkheid kenden mij terug te halen.
Onzin natuurlijk. Dood is dood en er was nog nooit iemand van teruggekomen.
Vlak voor mijn voeten dwarrelde ineens een stuk papier naar beneden. Het moest uit de grot gekomen zijn boven mij.
Ik raapte het op. Het was met de hand beschreven in prachtige krulletters. De eerste letter was, als in oude middeleeuwse handschriften, versierd met een tekening en met bladgoud ingelegd. Ik kon het niet allemaal zo gauw ontcijferen, maar de eerste letter was een G en het plaatje was aangebracht in de krul. Het stelde een jonge naakte vrouw voor, in een heel aparte vleeskleur. Alleen de borsten waren van bladgoud en ze droeg een gouden vijgeblad, dat los bleek te zitten en naar believen opgetild kon worden. Het maakte een verfijnde, voorname indruk.
Het leek het titelblad te zijn van een boek. Na enig puzzelen, kon ik het lezen. ‘Groot Erotisch Handboek voor Schrijvers, Film- en Televisieregisseurs, met Aanhangsels’.
Ik stond er wel even van te kijken. Tijdens de laatste jaren in mijn andere leven was bloot juist in de mode. Waarschijnlijk was dit op aarde al lang weer voorbij en het verbaasde mij er hier nog een fossiel van te vinden. We werden er destijds mee doodgegooid. Mannen en vrouwen waren tot het laatste draadje uitgekleed, weer aangekleed en nog eens uitgekleed. Het wonder der liefde was op alle mogelijke manieren beleefd en ik kon me moeilijk voorstellen, dat de Eeuw der Techniek nog veel nieuwe technieken toe te voegen had aan de reeds bestaande.
Vermoedelijk was er reeds lang een Kuisheidsreactie begonnen, die mensen ervan moest overtuigen, dat ze eindelijk bevrijd waren van de dwangneurose van het naakt, die hun psychisch leven jarenlang misvormd had. Er zou wel een vereniging gesticht zijn, die adviesbureaus
| |
| |
oprichtte, waar aan vrouwen kuisheidsgordels gedemonstreerd werden, die bij postorderbedrijven besteld konden worden. In oude parochiezaaltjes werden misschien al lang Cursussen in Zelfbeheersing voor Mannen gegeven met gratis onderricht in Yoga voor de meer gevorderden om hun lege lijf vol te laten stromen met universum.
Terwijl ik daar zo stond te mijmeren over het titelblad van ‘Het Groot Erotisch Handboek’, kwam deze periode uit het verleden mij weer voor de geest en omwille van de herinnering besloot ik de grot in te gaan om te zien, wie de samensteller was.
Het was een nog jonge man, met een tamelijk pafferig, bleek gezicht en een rafelig baardje. De tafel, waaraan hij zat te werken, zag er keurig netjes uit. Voor hem lag een stapel papier, waarvan alleen op het bovenste vel iets geschreven was, een prachtig met bladgoud versierde krulletter K.
Hij leek juist op die moment een beetje vastgelopen te zijn, staarde naar het papier, mompelde in zichzelf, maar schreef niets op. Hij sloeg met de vuist van zijn rechterhand in de palm van zijn linker, alsof hij de woorden wilde dwingen, maar het scheen niet te lukken. Van zijn voortdurend gemompel verstond ik alleen de laatste woorden. ‘Het gaat niet met de K vandaag, ben impotent. Laat ik eerst maar eens een aanhangseltje proberen. Straks komt het wel weer.’
Hij legde het vel met de mooie K op een stapeltje links van hem. Op een blanco vel begon hij snel te schrijven. Het was zeker een kladje, want bij zo'n tempo kon hij onmogelijk netjes schrijven. Het blad was zo vol en hij legde het rechts naast zich.
Het was indiscreet, maar ik kon mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Terwijl hij ijverig bezig was aan het tweede vel, las ik het eerste. Het was het begin van een toneelstuk, een éénakter, die als titel droeg ‘Coïtus in Eén Akte’.
(Links op het toneel staat één grote boom met gouden bladeren. Op een van de takken zit een nachtegaal. Bij het opgaan van het doek, is het strelende, wellustige gezang van deze vogel te horen. In het midden van het toneel een hoop gouden bladeren, waarin een naakte jongeman tot zijn hals verborgen zit.)
Ik was niet preuts, maar mijn normen op dit gebied waren toch min of meer conventioneel. Ik kon dit soort verhalen nooit lezen zonder enigszins verlegen te worden en zelfs in het donker van de schouwburg
| |
| |
of bioscoop voelde ik het bloed naar mijn wangen stijgen. Maar wat ik hier las, dwong mijn bewondering af voor de samensteller van het Handboek. Het was opwindend, ik werd door mijn fantasie meegesleept en gretig las ik verder. Ik kon nauwelijks wachten tot de jongeman klaar was met de tweede bladzijde. In gedachten ontwikkelde ik het stuk verder en een ogenblik kreeg ik zelfs de neiging een blaadje papier te nemen en zelf te gaan schrijven. Maar iemand met zoveel talent en inzicht zou al lang neergeschreven hebben wat ik nog moeizaam aan het uitwerken was.
De tweede bladzijde was bijna vol en ik stak mijn hand al uit om hem aan te pakken, toen mijn aandacht afgeleid weid door een geluid van buiten. Mijn uitgestrekte hand verstijfde boven de tafel, in een seconde flitsten de herinneringen die dit geluid opriep, door mijn hoofd, en ik liet mij plat op de grond vallen. Een hoge fluittoon werd gevolgd door een zware dreun. Er vielen stukjes steen uit het plafond van de grot. Het moest een tamelijk zware bom geweest zijn, die waarschijnlijk op vrij grote afstand neergekomen was. Mijn reactie was volkomen automatisch geweest. Het is merkwaardig hoe de mens, net als een hond, bepaalde lessen die hij in het verleden geleerd heeft, nooit meer vergeet.
De jongeman aan de schrijftafel was onverstoorbaar doorgegaan met schrijven. Hij had zeker geen verleden.
Ik besloot te gaan kijken, waar de bom gevallen was. Terwijl ik voortliep over het pad, bedacht ik ineens, dat het belachelijk geweest was om me op de grond te laten vallen. De mens moest wel een superinstinct hebben, als hij nog bang was zijn leven te verliezen, terwijl hij al lang dood was.
In de verte was nu het gedempte tak-tak van machinegeweren te horen. Het leek er heet toe te gaan.
Het pad was tamelijk bochtig en na de laatste bocht zag ik een uitgestrekte laagvlakte voor mij liggen, die langs een steile afdaling te bereiken was. Links strekte zich een groot moerasachtig gebied uit en recht voor mij aan de andere kant van de vlakte lagen donkere bossen.
Hoog boven mij hoorde ik zacht geronk. Het tak-tak van de machinegeweren klonk vanuit het moeras, waarin tussen hoog riet, grote bomen stonden, met enorme luchtwortels. Hier en daar waren er kleine heuveltjes, waarop palen stonden met een bord, waarop geschreven was.
| |
| |
Het dichtstbijzijnde bordje kon ik lezen. Het droeg het opschrift: Heuvel 17.
De afdaling was steiler dan ik gedacht had en ik gleed meer naar beneden dan dat ik liep.
Halverwege hoorde ik weer het fluitend geluid en even later zag ik midden in het moeras de modder hoog opspatten. Deze keer was ik niet op de grond gaan liggen, al kostte het me moeite. Beneden aangekomen, aarzelde ik. Het was niet mijn bedoeling het moeras in te gaan. Van toeschouwer kon je gemakkelijk acteur worden en al kon het dan niet veel kwaad meer voor mij, je hoefde de moeilijkheden ook niet te zoeken.
Er waren maar twee mogelijkheden: gaan kijken of doorlopen. Mijn nieuwsgierigheid probeerde me over te halen het eerste te doen, mijn verstand drong aan op het laatste. Voor deze keuze word je als mens voortdurend gesteld: dingen doen, die je leuk vindt, maar waarvan het verstandiger is ze niet te doen. Als je nu je verstand maar vaak genoeg gebruikt, ben je veilig tot je op een eerbiedwaardige leeftijd tor de ontdekking komt, dat die veiligheid helemaal zo leuk niet is, maar het te laat is om er nog iets aan te veranderen.
Een eind voor mij gingen de rietstengels uit elkaar. Er kwam een soldaat te voorschijn uit het moeras. Hij keek omzichtig om zich heen. Zijn uniform was besmeurd met modder, de rechtermouw was afgerukt, waardoor ik kon zien, dat z'n arm afschuwelijk verminkt was. De flarden vlees hingen eraan, zodat hier en daar het bot te zien was. Toch hield hij er nog zijn geweer onder geklemd. Hij had geen helm op en toen ik mijn afgrijzen over de arm overwonnen had en naar zijn gezicht keek, zag ik dat zijn ogen star waren en wijd open stonden, als van iemand die een week niet geslapen heeft. Met zijn linkerhand trok hij een kind mee. Het was een meisje van een jaar of zeven. Ze kon de grote stappen van de soldaat niet bijhouden, struikelde telkens en werd half voortgesleept. In haar vrije hand droeg ze iets, dat ze angstvallig tegen zich aandrukte. Ze hadden nog maar een paar stappen gedaan of het gefluit van een vallende bom snerpte weer door de lucht. De soldaat duwde het kind neer en liet zich op de grond vallen. Na de explosie sprong hij op, en riep iets tegen het kind. Ze was het voorwerp kwijt dat ze eerst in haar hand had gehad en zocht ernaar op haar knieën. De soldaat riep weer, maar toen het kind doorging met
| |
| |
zoeken, rende hij weg in de richting van de bossen.
Eindelijk vond het kind wat ze zocht en liep op een drafje achter de soldaat aan, die intussen uit het gezicht verdwenen was. Ik volgde het meisje, want wat moest zo'n kind alleen in het woud? Ik vond hen beiden terug in het bos. De soldaat lag roerloos op z'n rug. Zijn starende ogen wijd open. Het kind zat naast hem en speelde met een boterbloem, die ze koesterde als een kostbare schat. Ze sprak tegen hem.
‘Waarom gingen jullie zoeken op heuvel 17? De bloemen stonden beneden in het moeras. Boterbloemen staan altijd waar veel water is. Wist je dat niet? Ik vind jullie dom hoor. Maar jij bent lief.’ De soldaat gaf geen antwoord, het kind speelde met haar bloem en babbelde door.
Terneergeslagen liep ik verder door het bos, zonder op de weg te letten. De ene boom was gelijk aan de andere, hoog en recht. Het deed er niet meer toe, waar ik liep of waar ik uitkwam. Over heuvels, door dalen, langs meren, waarin ik hier en daar het water heftig zag bewegen. Ik bleef niet meer staan. Over vlakten, bezaaid met kleine kraters, waaruit vreemde geluiden opstegen. Langs groepjes gebouwen waarin geen leven te bespeuren was. Ik zocht niet naar de bewoners.
Uit de diepte, Heer, roep ik tot U.
Ik was niet moe, ik had geen honger en geen dorst en geen hoop.
Vol weemoed dacht ik terug aan het andere leven. Daar was ik moe, als ik gelopen had en was het heerlijk om te eten en te drinken, als ik honger of dorst had. Daar had ik wolken gezien aan de hemel, in velerlei grillige vormen, die aan mijn fantasie eindeloos voedsel gaven. Daar werd ik in de lente plotseling verrast door het uitbundige fluiten van een merel en bukte ik me in de herfst over een vreemd gekleurde paddestoel.
Dit was een boze droom en een naargeestig land en ik vroeg me af of ik nog ooit zou ontwaken. Kon men wakker worden uit de droom van de dood en kon dit een ontwaken in heerlijkheid zijn?
Wat was het resultaat van al die eeuwen menselijk leven, ontwikkeling, beschaving en wetenschap? De menselijke geest had rusteloos gewerkt, in een vooruitgang die niet te stuiten was. Of was hij in wezen toch altijd hetzelfde gebleven? Was het alleen maar een kwestie van techniek? Was de mens in zijn hart nog dezelfde als het eerste exemplaar, dat zich door wat voor chemische reacties dan ook aan de leven- | |
| |
loze stof ontworsteld had?
Eén eigenschap van de mens was me intussen wel duidelijk geworden. Hij schijnt in het diepst van zijn hart een droom te bewaren, een onverwoestbare droom, die hij kost wat kost wil realiseren. Een verlangen naar iets, dat hem misschien niet helemaal duidelijk is, maar waarvan hij zeker weet, dat hij het ooit bereiken zal. Een illusie, die als een lichten de zuil voor hem uitgaat. Bij deze gedachte vatte ik weer moed en begon weer acht te slaan op de dingen om me heen.
Ik had altijd een geweldig respect gehad voor de wetenschap, vooral voor de technische en medische wetenschap. Generaties lang had men gezocht en geëxperimenteerd en juist in mijn tijd op aarde was er een explosie geweest van al deze opgespaarde kennis. In stomme verbazing had ik iedere raket nagekeken, die de ruimte ingeschoten werd en met open mond had ik gelezen over orgaantransplantaties. Ik vond het jammer, dat ik het vervolg niet meet zien kon. De wetenschap had eindeloze vergezichten geopend, met aan de horizon een nieuw bestaan vol gouden beloften.
De geest van de mens was niet te stuiten.
Ik bevond mij in een uitgestrekt pijnbomenwoud. De wind ruiste niet door de kruinen, er was geen vogel te horen, geen dier te zien, er vielen geen speelse lichtvlekken tussen de takken door. Toch ging er van de hoge rechte stille stammen en het schemerige licht een rustgevende invloed uit.
Er hing een eigenaardige geur, die ik niet kon thuisbrengen en die sterker werd naarmate ik dieper doordrong in het woud. Het was geen aangename geur, maar hij had wel iets vertrouwds.
Door de benzinestank van de aardse steden was mijn reukorgaan er niet beter op geworden. Ik probeerde verschillende geuren in mijn geheugen terug te roepen, de bierlucht, die je soms tegemoet sloeg uit de open deur van een café, verflucht, een sigaar, die de hele nacht in een asbak had liggen stinken, het samengestelde mengsel, dat je omwolkte op de afdeling toiletartikelen van een warenhuis. Dat was het allemaal niet. Deze geur was meer specialistisch. Ik snoof zorgvuldig de lucht in als een hond, die het spoor van een dooie muis gevonden heeft.
Ik was hier zo in verdiept, dat ik aan de rand van een grote open plek stond voor ik het wist. In een enorme cirkel waren alle bomen gekapt
| |
| |
en was de grond geplaveid met witte stenen. Midden op dit geweldige plein stond een indrukwekkend gebouw, opgetrokken uit wit marmer. Het zag er bijzonder kostbaar uit. Vol bewondering bleef ik staan kijken. Architectonisch was het gebouw het volmaaktste, dat ik ooit gezien had.
Vanaf verscheidene punten aan de rand van het bos leidden wit marmeren paden naar de hoofdingang. De hele voorgevel bestond uit een grote glaswand. Door deze glaswand zag ik een prachtige hal. Midden in de hal was een ronde toonbank, waarachter een man stond in uniform. Langs de kanten stonden lange banken van rood leer. Op deze banken zaten honderden mensen, de een naast de ander in een onafzienbare rij. Te oordelen naar hun uiterlijk zaten ze er al lang. De meesten steunden met hun armen op hun knieën en hielden hun ogen onafgebroken gericht op de vloer. Het was duidelijk, dat zij wachtende mensen waren. Af en toe schoof de hele rij een plaats op en ging dan weer door met wachten. Van buiten gingen steeds nieuwe mensen het gebouw binnen, die weer achteraansloten, zodat de banken altijd bezet bleven.
Aan de overkant van de hal zag ik een rij glazen hokjes, met daarachter weer een glazen wand.
Ik kon mijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en stapte naar binnen. De geur die ik al van verre in het bos geroken had, was hier overweldigend. Ik wist nog steeds niet wat het voor een lucht was, maar ik vond het nu bepaald onaangenaam.
Niemand nam enige notitie van me. Met een gezicht of ik er thuishoorde, liep ik dwars door de hal naar de glazen hokjes. Ze bleken groter te zijn, dan ik gedacht had en elk bevatte een soort onderzoektafel, zoals ik er wel eens een had gezien in de spreekkamer van een dokter, een schrijftafel met draaistoel en tegen de achterwand hing een kaart met de afbeelding van een menselijk lichaam. Aan de schrijftafel zat een man in een lange, smetteloos witte jas.
Het zag er allemaal erg hygiënisch en steriel uit.
Alle hokjes waren op dezelfde manier ingericht.
Dit was duidelijk een tempel der wetenschap en een huivering van eerbied ging door mij heen. Hier werd afgerekend met alle hocus pocus van een duister, primitief verleden. Hier werd met exacte, onweerlegbare feiten gewerkt voor het welzijn der mensheid. Ik werd meegesleept door mijn enthousiasme. En al zou ik er dan wel niet
| |
| |
veel van begrijpen, ik was vastbesloten hier eens goed rond te kijken.
Allereerst werd mijn aandacht getrokken door de kaart tegen de wand van het glazen hokje. Het menselijk lichaam was verdeeld in vakjes. In ieder vakje stond een nummer. De betekenis van de nummers stond onderaan de kaart. Het deed me een ogenblik denken aan een soortgelijke kaart van een koe in sommige slagerswinkels, waarop de huisvrouw kan zien, waar de biefstuk, die ze gekocht heeft, uit het beest gesneden is.
Achter elk hokje was een opening in de glazen wand en daarachter een lopende band, die dieper het gebouw in voerde. Aan deze band stonden op bepaalde afstanden weer mannen in witte jassen. Er scheen pauze te zijn. De mannen in de hokjes zaten koffie te drinken, die juist gebracht was door een juffrouw. De rest wachtte. De mensen op de banken zaten roerloos.
Midden in de hal hing een verlicht bord, waarop toen ik binnenkwam allerlei cijfers verschenen, waarvan ik de betekenis niet begreep. Nu stond er niets op. De lopende banden stonden stil. Dit duurde geruime tijd zo, maar tenslotte schoven de mannen in de glazen hokjes de kopjes opzij en drukten op een knop op hun schrijftafel.
Meteen kwam alles in beweging De nummers verschenen weer op het bord, de banden begonnen te lopen, van de banken stonden mensen op, die de hokjes binnengingen De rij schoof op en werd aan de andere kant weer aangevuld.
Zodra ze binnen waren begonnen ze zich uit te kleden. In het hokje waar ik bij stond, ging een lange, magere man binnen, met een treurig, ingevallen gezicht. Hij nam zijn portefeuille uit zijn binnenzak, kleedde zich uit, vouwde zijn kleien netjes op tot een stapeltje en legde zijn portefeuille erbovenop. Er werd geen woord gesproken. De man in de witte jas nam een opgerold scherm van zijn schrijftafel en hield dit voor de man. Op het scherm waren nu alle inwendige organen zichtbaar. Het was duidelijk, dat hier een medisch onderzoek verricht werd en dat de twee mannen in het glazen hokje een dokter en zijn patiënt waren.
De dokter bekeek alles zorgvuldig, ging dan naar de kaart toe, zocht het nummer van een bepaald orgaan op en schreef dit met een viltstift op de buik van de patiënt. Deze nam zijn kleren op en stapte aan de achterkant van het hokje naar buiten. Daar ging hij op de lopende band liggen met zijn bundel kleren onder zijn hoofd. Zo verdween hij
| |
| |
in het inwendige van het medisch centrum. Ik kon alleen nog zien dat hij van de eerste dokter waar hij langs rolde een spuit kreeg. Ik was vol bewondering, niet alleen voor de efficiënte wijze van werken van de doktoren, maar ook voor de rustige overgave waarmee de patiënten blijk gaven het volste vertrouwen te hebben in de wetenschap.
Er was vanuit de hal geen toegang te krijgen tot de ruimte achter de glazen wand. Dat was ook heel begrijpelijk, want leken zouden het perfecte systeem volledig in de war kunnen sturen. Ik kon echter geen weerstand bieden aan mijn verlangen om het hele proces op de voet te volgen, niet alleen uit nieuwsgierigheid, maar omdat de eenvoud en de perfectie ervan mij fascineerde.
Daarom ging ik buitenom en ontdekte na lang zoeken aan de achterkant een deur, waardoor ik in de ruimte van de lopende banden kon komen.
Daar kwamen ze aanschuiven, naakt op de band, kleren met portefeuille onder het hoofd. Sommigen hadden slechts één nummer op hun lichaam, anderen twee of drie, een enkeling moest helemaal vernieuwd worden en had er vier op staan. De doktoren langs de band hadden rekken achter zich staan vol flessen met organen, waarvan ik de meeste niet eens kende.
Ik liep terug naar het begin en besloot één patiënt te volgen. Voor de zekerheid had ik een witte jas aangetrokken, die ik ergens op een haak zag hangen en misschien lette daardoor niemand op me. Ik koos een patiënt uit mer vier cijfers. Nadat hij zijn spuit had gekregen, gleed hij verder, vermoedelijk verdoofd, maar volledig bij bewustzijn.
De volgende dokter keek of zijn nummer erbij was. Vergissingen waren uitgesloten, want hij droeg een plaatje met zijn nummer op de revers van zijn jas, zodat de patiënt er zelf op kon toezien, dat het juiste orgaan vervangen werd.
De patiënt passeerde drie doktoren, maar de vierde zette de band even stop, gaf met zijn operatiemes een jaap in de buik, haalde de lever eruit, hield die tegen een klein schermpje, wierp hem daarna in een grote bak achter zich, nam een nieuwe lever uit een fles bevestigde het nieuwe orgaan en zette de band weer in beweging De hele behandeling had slechts een ogenblik in beslag genomen.
Het gaf me wel een raar gevoel in mijn maag, toen het mes door de buik sneed. Ik had dit soort dingen nooit goed kunnen aanzien, maar ik liet me met afschrikken.
| |
| |
Achtereenvolgens zag ik hoe een nier, een long en het hart vervangen werden.
Het gaf me even een schok toen ik zag hoe de laatste dokter de hele buikwand wegnam en er een van plastic voor in de plaats aanbracht. Op het doorzichtige plastic schreef hij de nummers van alles wat vernieuwd was.
Aan het einde van iedere lopende band zat een verpleegster aan een kassa. Ze keek naar de nummers op de buiken, sloeg iets aan op de toetsen en hielp de patiënt van de band af. Deze nam zijn portefeuille, rekende af, kleedde zich aan en verliet het hoofdgebouw. Als men hier van uren en dagen had kunnen spreken, zou ik zeggen, dat ik minstens een dag in het instituut doorbracht. Op de tweede verdieping werden kleine onderdelen vervangen, ogen, oren, vingers, middenvoetsbeentjes e.d. Een verdieping hoger zag ik zweetkliertjes vervangen en andere minuscule orgaantjes. Op de allerhoogste verdieping liep slechts één band, waaraan drie specialisten stonden. Hier werden oude, verkalkte hersenkwabben weggenomen en nieuwe ingelegd.
In de tijd dat ik er was, werd de hele zaak drie of vier keer stopgezet. Alle doktoren verlieten het gebouw en er kwam een nieuw team voor in de plaats. Dan werd ook het geld uit de kassa's naar de mannen in de glazen hokjes gebracht, die het zorgvuldig natelden en meenamen. Ik veronderstelde, dat ze het later deelden met de mannen aan de lopende banden. Eenvoud en doeltreffendheid was de kern van het hele systeem.
Ik liet ook niet na de buitengebouwen te bezoeken. Er waren aparte paviljoenen voor de verschillende nummers. Het meest merkwaardige vond ik het paviljoen van de plastic buiken.
Aan de uiterste rand van de cirkel ontdekte ik een smal paadje, dat dieper het bos invoerde. Vastbesloten alle afdelingen van dit geniale instituut te bekijken, volgde ik het. Bij mijn aankomst was ik al getroffen door de bijna wiskundige volmaakte vormgeving van het hele complex. Daardoor viel het mij op, dat dit pad niet recht naar zijn doel leidde, maar met veel bochten tussen de bomen doorkronkelde.
Ik raakte zo ver van de hoofdweg af, dat ik op het punt stond om te keren en terug te gaan, toen ik mijn weg ineens versperd vond door een ijzeren hek. Het was afgesloten met een hangslot, maar de sleutel hing aan een spijker, die in een van de bomen vlak bij het hek geslagen was. Nu ik toch eenmaal zo ver gekomen was, besloot ik ook een
| |
| |
kijkje achter het hek te nemen. Voorzichtigheidshalve sloot ik het weer achter me en stak de sleutel in mijn zak om te voorkomen dat ik naderhand niet meer terug zou kunnen.
Ook hier weer een open plek in het bos. Aan de ingang stond een klein gebouwtje met een portiersloge. Daarachter zag ik een reeks hokken of kooien. De vloeren en wanden waren prachtig betegeld met witte tegels. Aan de voorkant van iedere kooi was een traliehek. Achterin was een slaapruimte van wit marmer roet één groot raam. In sommige van deze nachtverblijven zag ik twee, in andere één wit ijzeren ledikant staan. Het zag er allemaal keurig verzorgd en hygiënisch uit.
Boven elk hek stond een nummer, maar ik kon in de nummering geen systeem ontdekken. In de meeste gevallen was het iets In de negentig, sommige waren boven de honderd.
In alle kooien zaten stokoude mannetjes en vrouwtjes. Ze zaten in schommelstoelen of rolstoelen voor hun nachtverblijf, lagen op bed of scharrelden wat rond.
Hoewel ieder zijn eigen, individuele kenmerken bezat, hadden ze ook veel gemeenschappelijks: magere, ingevallen gezichten, dunne armen en benen met duidelijk afgetekende, blauwe aderen en een starende blik in hun ogen, die mij de indruk gaf, dat ze iets zagen, wat ik niet zag.
In een hok hadden twee oude mannetjes ruzie. Ze kibbelden heftig, maar het was me niet duidelijk waarover, want ik zag niets, waar ze zich zo druk over konden maken. Eindelijk scheen de onenigheid bijgelegd en begonnen ze rondjes te lopen door hun kooi, waarbij ze voortdurend tsjoeke, tsjoeke, tsjoeke zeiden, zoals kinderen doen, wanneer ze treintje spelen. Nu werd me ook duidelijk, waarom ze zo kwaad geworden waren. Zodra de een op de rails van de ander kwam, begonnen ze weer te kibbelen.
In een ander hok zat een heertje, dat er deftiger uitzag dan de rest. Hij droeg een zwart kostuum en een zwierige, grijze, hoge hoed. Tot mijn verbazing stond hij in een hoekje tegen de tegelwand te plassen en maakte op de vloer met zand dammetjes, waardoor hij het water in een bepaalde richting probeerde te leiden. Hij scheen zich kostelijk te amuseren, want hij kraaide van plezier. Ik vond het nogal genant en liep vlug door naar de volgende kooi, waar een echtpaar zat, dat op handen en knieën rondkroop en tegen elkaar blafte.
Een eind verder stond een steviggebouwde oude heer met alle kracht
| |
| |
waarover hij beschikte aan het traliehek te rukken en alsmaar te roepen: ‘Ik wil eruit. Ik wil hier niet blijven. Als mijn zoon komt, zal ik het hem zeggen. Hij zal me hier weghalen.’
Hij zweeg pas, toen er een zoemer klonk. Even later verschenen er een aantal verplegers en verpleegsters, die alle oudjes uit hun verblijven haalden en naar een groter gebouw brachten, waar de tafel voor hen gedekt stond en ze gezamenlijk de maaltijd gingen gebruiken.
In die tussentijd spoot iemand in overal met een tuinslang alle verblijven schoon, zodat ze er weer keurig uitzagen.
Een oud vrouwtje was in haar hoekje blijven zitten en staarde met diepliggende, niet begrijpende, grijze ogen voor zich uit. De verpleegster probeerde haar op alle mogelijke manieren over te halen mee te gaan; ‘Kom omaatje, je moer toch iets eten. Kom nou maar mee. We hebben vandaag pudding.’ Maar het oudje was niet te bewegen een stap te verzenen.
Ik hoorde de stem van de verpleegster nog toen ik het hek alweer achter me gesloten had en langs het kronkelpad terug ging.
Hoewel ik ervan overtuigd was, dat ze de best mogelijke verzorging kregen, kon ik een gevoel van onbehagen niet geheel onderdrukken en ik was blij toen ik het ziekenhuis voor me zag. Het hele bedrijf draaide nog op volle toeren en na een laatste blik op de grote hal liet ik, voldaan en vervuld van trots over het vernuft van de wetenschap, de gebouwen en het plein achter me en trok verder door het pijnbomenwoud. De geur van ontsmettingsmiddelen werd langzamerhand zwakker.
De enige gedachte, die mij later verontrustte, was dat al deze mensen, zowel doktoren als patiënten, dood moesten zijn, net als ik. Ze gingen dood het gebouw in en kwamen er dood uit.
Deze kwestie hield mij lange tijd bezig, zonder dat ik er een oplossing voor vond. Het kon ook geen kwestie van tijd zijn zoals op aarde. Of zouden deze wezens in een andere dimensie bestaan, een dimensie, waar ik nog geen weet van had? Zo in gedachten verdiept, bereikte ik de rand van het woud en ik stond aan de oever van een rivier.
Aan beide zijden strekte de rivier zich uit zo ver het oog reikte. Ik had er nooit aan gedacht op mijn weg terug te keren. Ik had nooit het gevoel gehad, dat dit mogelijk was of enige zin had. Een onweerstaanbare drang had mij steeds voort gedreven. Mijn uiteindelijke doel
| |
| |
scheen vóór mij te liggen en op de een of andere vage manier begreep ik, dat mijn bestemming nog niet bereikt was.
Ik was bij mijn leven een matig zwemmer geweest, geen forse snelle slagen, maar door afwisselend op borst en rug te zwemmen, kon ik een behoorlijke afstand afleggen.
De rivier stroomde langzaam en sloom voort. Het water was troebel zodat ik de diepte ervan niet kon zien, maar de afstand naar de overkant was niet bijzonder groot en ik was ervan overtuigd, dat ik de overkant kon halen.
Mijn kleren waren al aardig gehavend en ik nam niet de moeite ze uit te trekken.
Het water was lauw en ik bereikte zonder moeite het midden. Langzaam maar zeker, als een schildpad, zwom ik verder. Toen ik na enige tijd naar de andere oever keek, leek die te zijn teruggeweken. Hij was nog even ver verwijderd als eerst. Het zwemmen viel me zwaarder. Ik ging op mijn rug liegen om wat uit te rusten. Opeens voelde ik iets glibberigs langs mijn benen glijden in het donkere water. Snel draaide ik me om en zag dat de andere oever nog steeds even ver verwijderd was.
Een slijmerige vangarm sloeg plotseling om mijn been en trok me naar beneden en als een dobber schoot ik omlaag. Ik trapte achteruit, mijn been was weer vrij, ik kwam boven en begon als een razende te zwemmen, met wilde slagen en luid geplons. Weer werd ik onder water vastgegrepen en naar beneden getrokken. Wanhopig worstelde ik in het verraderlijke, donkere water. Als ik onderging, bonsde mijn hoofd en dansten er lichtjes voor mijn ogen. Zou dit het einde zijn? De totale vergetelheid? Was dit zwarte water het werkelijke einde van mijn bestaan? Ik wilde niet, ik moest de overkant bereiken. Weer werd ik onder getrokken, het water dreunde in mijn oren, alles werd zwart om me heen.
Heer, uit deze duistere, diepe wateren, roep ik tot U.
Ik had de bodem bereikt en voelde dat het onbekende, monsterlijke wezen me probeerde mee te trekken in de modder. Ik gaf een laatste wanhopige ruk en schoor als een ballon omhoog. Aan de oppervlakte gekomen, zag ik de andere oever vlak voor me. De rivier had zijn normale breedte weer aangenomen en stroomde rustig en vredig voort.
Mijn enige gedachte was hier zo snel en zo ver mogelijk vandaan te komen.
| |
| |
Door de stroom en het gevecht met het monster was ik een heel eind afgedreven. De oever was hier veel steiler. Een kiezelachtig strandje ging over in een helling, die begroeid was met gras, dat hogerop overging in vrij dicht struikgewas. Over de heuvel heen zag ik een ander licht dan het zachtgroene, ondoorzichtige schijnsel, dat tot nu toe mijn hemelgewelf was geweest. De mens past zich snel aan en de groenige koepel, die ik eerst een beetje benauwend had gevonden, was mij volkomen vertrouwd geworden. Des te treffender was het roze licht, dat de hemel kleurde aan de andere kant van de heuvel. Het wekte de indruk van een later stadium van een zonsondergang, wanneer de zon al achter de horizon verdwenen is en de felle rode gloed verzacht is tot oud roze. Op de een of andere manier gaf dit licht mij nieuwe hoop. Na mijn tocht door de woestijn zag ik de gloed van een nieuw land, vol beloften en glorie.
Het was onweerstaanbaar en zo vlug ik kon, klauterde ik tegen de helling op, waarbij ik me vastgreep aan wortels en struiken en zo bereikte ik terugglijdend, vallend en graaiend naar steunpunten, de top.
Voor mij onder het avondrode licht lag een stad, zo uitgestrekt, dat het leek of hier de eeuwigheid begon.
Ik kon mij niet losmaken van het fantastische uitzicht en bleef lange tijd voor mij uit staan staren.
Het verleden lag achter mij, aan de andere zijde van de rivier. Ik realiseerde me dat ik lang niet meer aan thuis gedacht had. Ik stond aan het begin van mijn roze eeuwigheid.
In vitam eternam.
De eerste huizen waren wondermooie villa's. Enorme bungalows, die open en vrij lagen, omgeven door grote gazons, waarvan het gras de kleur had van het huis, zacht roze en bleu, zalmkleurig en andere tere tinten, die harmonieerden met de omgeving. Op de gazons stonden beelden met boeiende lijnen. Imposante landhuizen met schitterende parken, die men bereikte langs oprijlanen van hoge beuken. In de parken zag ik vijvers vol waterlelies. Grillig gevormde huizen met geveltjes en torentjes, buitenhuizen met open galerijen, bospartijen, tuinen vol bloemen in de meest ongelooflijke kleuren.
Het was een lust voor het oog. Een droomstad. Het was een genot te kijken naar deze rijkdom, de verfijnde smaak, de fantasie die eruit sprak. Hier zag ik alles bijeen wat de mens in zijn eeuwenlange bestaan aan schoonheid verzameld had.
| |
| |
Vol verrukking daalde ik tenslotte af van de heuvel en liep door de straten, waarvan een zacht gouden glans afstraalde. Hier kon men volmaakt gelukkig zijn, bevrijd van alle aardse banden en zorgen.
Als dit mijn einddoel was en alle woningen in het huis des vaders waren als deze, dan kon ik mij gelukkig prijzen. De mensen die ik zag in de huizen en de parken, waren volmaakte mensen en het leek mij dat ze volkomen gelukkig moesten zijn.
De vrouwen waren gekleed in de prachtigste gewaden en bewogen zich met een gratie en voornaamheid, die mij deed aarzelen me aan hen te vertonen.
De straten waren leeg, maar in de parken en tuinen liepen ze met elkaar te praten en te lachen.
Lange tijd keek ik naar hen vanachter hoge bloeiende rododendrons en andere heesters en het maakte mij gelukkig.
Terwijl ik zo ronddwaalde door de buitenwijk van deze heerlijke stad, zag ik een opvallend bouwwerkje, dat alle huizen gemeen hadden. In elke tuin of park stond in een verborgen hoekje een vreemdsoortig gebouwtje, zakelijk en lelijk. Wat boven de grond uitstak moest slechts een klein gedeelte zijn. Het leek mij van beton te zijn en het had geen ramen en slechts één zware, stalen deur.
Ik begreep er de bedoeling niet van, maar ik vond het jammer dat aan zoveel schoonheid afbreuk gedaan werd.
De mensen schenen geen andere bezigheden te hebben dan te wandelen en mer elkaar te converseren.
Maar dit was slechts schijn, want op een gegeven ogenblik maakten de mannen zich los uit het aangename gezelschap van de dames. Ze deden het op een elegante, onopvallende wijze en begaven zich naar een centraal punt, een groot gebouw, dat er bijzonder kostbaar uitzag.
Brede trappen leidden naar de hoofdingang, achter een galerij van zware zuilen. De ingang bestond uit twee grote zwarte, ondoorzichtige deuren van glas, waarin sierlijke figuren in wit aangebracht waren.
Het was een indrukwekkend gezicht al deze deftige mannen in hun elegante donkere kostuums de trappen te zien bestijgen van dit prachtige gebouw. Achter deze deuren moest wel iets belangrijks plaats vinden.
Mijn nieuwsgierigheid was geprikkeld, maar in mijn gehavende plunje durfde ik niet zo maar naar binnen te gaan. Bovendien had ik in het water van een van de vijvers gezien, dat mijn baard en haar onvoor- | |
| |
stelbaar lang geworden waren, mijn nagels waren geweldig gegroeid. Het leek wel of ik klauwen aan mijn vingers had. Ik zag er uit als een landloper.
Toch kon ik mijn verlangen te weten te komen wat zich daarbinnen afspeelde, niet lang onderdrukken.
Ik liep om het gebouw heen en vond aan de achterkant een kleine deur, waardoor ik naar binnen ging. Via allerlei trappen en gangen en afgaande op het geroezemoes van stemmen, kwam ik tenslotte uit bij een soort toneel. In de schermen aan de zijkanten kon ik mij verschuilen en ongezien alles horen. Ik zag het podium en een stuk van een zaal. Op het podium zaten een aantal mannen, die er zo mogelijk nog deftiger en voornamer uitzagen dan die in de zaal. Ze waren in het zwart gekleed en droegen als onderscheidingsteken allemaal een lintje in hun knoopsgat.
De man in het midden, kennelijk de voorzitter, leek mij enigszins nerveus. Hij had een hele batterij microfoons voor zich staan en hij tikte om de beurt op elk ervan om te horen of het geluid goed was. Telkens wanneer hij erop getikt had, veegde hij zijn handen af aan een smetteloos witte zakdoek.
Iedereen in de zaal had intussen een plaats gevonden en het werd stil. De voorzitter stond op en begon te spreken. Hij had een diepe, sonore stem, waarin duidelijk nu en dan een trilling te bespeuren viel.
Het was me niet allemaal duidelijk wat hij zet. Er werden veel cijfers genoemd en achter de spreker werd soms een statistiek geprojecteerd, waar ik helemaal niets van begreep. Hij had het over een reorganisatiejaar en dat de kosten aan dit reorganisatie jaar verbonden de resultaten in negatieve zin zouden beïnvloeden. Hij wilde onrendabele activiteiten afstoten, maar hoe het allemaal precies zou lopen, wist hij niet, omdat een of ander slotrapport nog uitgebracht moest worden. Door dit slotrapport zou de strategische planning bepaald worden.
Ik weet niet wat ik eigenlijk verwacht had, maar dit viel me tegen, waarschijnlijk ook omdat het over een materie handelde, waar ik helemaal niet in thuis was. Het was wel duidelijk, dat de voorzitter in moeilijkheden zat en nogal wat te verklaren had. Dit werd bevestigd toen er een stroom van kritiek losbrak in de zaal.
Er werd heftig gediscussieerd. Vooral een van de heren stak zijn mening niet onder stoelen of banken en deed een felle aanval op het bestuursbeleid. Hij eindigde de aanval met het aftreden te eisen van de
| |
| |
voorzitter. De opwinding had te veel van hem geëist, want na deze laatste woorden zakte hij ineen.
Er ontstond enige consternatie. Op een baar, die achterin de zaal klaarstond, werd hij weggedragen.
Ik was geschokt door het voorval, maar toen de rust was weergekeerd, bracht de voorzitter tot mijn verbazing, het voorstel in stemming om door te gaan met de agenda of de vergadering te beëindigen. De meeste stemmen waren voor dóórgaan, er waren slechts enkele onthoudingen.
Direct daarna nam een andere spreker uit de zaal het woord en leverde eveneens felle kritiek op het bestuursbeleid. Onmiddellijk nadat hij het aftreden van de voorzitter geëist had, zakte hij in elkaar en werd weggedragen.
Dit vreemde schouwspel herhaalde zich enkele malen, tot ik het niet meer aan kon zien en weg wilde gaan.
In mijn opwinding was ik steeds verder achter het scherm uitgekomen, zodat ik nu de hele zaal kon zien. Aanvankelijk was ik achter het scherm gaan staan omdat ik me voor mijzelf geneerde met mijn vagebondsuiterlijk dat zo volkomen uit de toon viel in dit gezelschap. Aan de andere aanwezigen had ik eigenlijk niet gedacht, want tot nu was ik in dit vreemde land nog door niemand opgemerkt, naar ik aangenomen had omdat ik voor hen onzichtbaar was. Bovendien had ik op mijn reis zoveel merkwaardige voorvallen meegemaakt dat deze kwestie min of meer aan mijn aandacht ontgaan was.
Nu stond ik aan de rand van het podium. Er was juist weer iemand weggedragen en men wilde tot stemming overgaan of de agenda afgewerkt moest worden of niet.
Plotseling slaakte iemand uit de zaal een rauwe kreet en wees naar mij. De heren achter de bestuurstafel keken mijn kant uit, sprongen op van hun stoelen en terwijl ze hun waardigheid lieten voor wat die was, renden ze aan de andere kant van het toneel af. In de zaal heerste een uitzinnige paniek. Iedereen rende naar de nooduitgangen, waarbij sommigen onder de voet werden gelopen. Het was een angstwekkend schouwspel, dat ik met gemengde gevoelens gadesloeg.
Van de ene kant was ik blij, dat ik eindelijk opgemerkt was en ik misschien op de een of andere manier in contact kon komen met andere wezens, van welke aard dan ook.
Van de andere kant was deze reactie een volkomen raadsel voor me.
| |
| |
Ik had deze mensen nooit iets gedaan, was het ook niet van plan en beschouwde mijzelf als een buitenstaander in hun zaken.
Overal in het gebouw hoorde ik rennende voetstappen als het geluid van wegritselende muizen, die in een bijeenkomst gestoord waren door het plotselinge verschijnen van een kat, en die nu probeerden de veiligheid van hun holen te bereiken. Het was hoogst merkwaardig. Na enkele ogenblikken lag de zaal leeg en verlaten voor mij. De mogelijkheid van communicatie was er geweest, maar men scheen contact met mij niet op prijs te stellen.
Triest gestemd verliet ook ik het gebouw. Juist toen ik buitenkwam, klonk er van alle kanten sirenegeloei, alsof er gevaar bestond voor een luchtaanval. Overal zag ik de voorname dames en heren wegvluchten in hun parken. De betekenis van de vreemde gebouwtjes werd mij nu ook duidelijk, want daar vluchtten ze allemaal in.
De stalen deuren werden met een smak dichtgeslagen en ik hoorde hoe er zware grendels voorgeschoven werden.
Het werd nu doodstil. De straten, huizen en tuinen lagen verlaten onder het permanente, rose licht.
Ergens stond een kind in een groen fluwelen jurkje, gillend op een deur te bonzen, die echter stevig gesloten bleef. Toen ik een paar passen in de richting van het kind deed, begon het zo te krijsen, dat ik maar van mijn voornemen het te troosten afzag en verder trok.
In gedachten verzonken over dit nieuwe mysterie liep ik almaar door, zonder enig idee van richting. Hier was geen noord of zuid, oost of west. De schoonheid om me heen had een bijsmaakje gekregen. Het roze licht leek me achteraf toch een beetje zoetelijk vals.
De villa's waren niet meer zo groot en de tuinen werden steeds kleiner. Het goud van de straten kreeg een koperachtige glans, de beelden in de tuinen kwamen mij nu kitscherig voor.
Was dit verbeelding of werkelijkheid? Ik wist het niet meer. Hier was alles mogelijk. Soms had ik het idee, dat het allemaal een droom was, een van die dromen, waarvan het ingewikkelde patroon je nog helder voor de geest staat als je middenin de nacht ontwaakt, en die je 's morgens toch totaal vergeten bent, zodat er slechts een vreemd gevoel van over blijft, alsof je in een ander land geweest bent. Werkelijkheid en droom waren hier niet meer te onderscheiden, er was geen richting, geen afstand, afmetingen werden kleiner en groter, komische, tragische en macabere voorvallen waren onontwarbaar verweven. Ik wist niet
| |
| |
meer waar ik aan toe was, wat schijn en realiteit was. Het was een schoon-schijnende, bedrieglijke onderwereld. Ik probeerde alle foefjes om wakker te worden, kneep mezelf, deed mijn ogen stijf dicht en ineens weer open, liet me op de grond vallen, om te zien of ik niet naast mijn bed lag, gaf een luide schreeuw, die in dromen altijd in je keel blijft steken, maar ik werd niet wakker.
De omgeving was nu duidelijk anders. De huizen waren klein en armoedig, tuinen waren er helemaal niet meer en ik moest al enige tijd door straatjes gelopen hebben, die geplaveid waren met ruwe keien inplaats van met goud. Naarmate ik verder doordrong in dit stadsdeel zag alles er verwaarloosder uit. De huisjes bestonden hier nog slechts uit één vertrek, met één, enkel, klein raam en een smalle deur, waar nauwelijks nog verf op zat. In eindeloze grauwe rijen stonden ze tegen elkaar aangeleund.
Van de bewoners was geen spoor te zien. Het leek me ook waarschijnlijk, dat er geen bewoners waren. Wie kon in zo'n troosteloze, stinkende buurt wonen. Uit nieuwsgierigheid keek ik door een van de kleine ramen naar binnen. Een klein, vierkant vertrek, aan de muren flarden behang, in het midden een kreupele tafel en een paar stoelen. Het enige levende wezen was een magere rat, die midden op tafel zat en me zo venijnig aankeek, dat ik me gauw van het raam terugtrok.
Het licht was van zacht roze overgegaan in goor rossig en werd roder naarmate ik dieper in de stad doordrong. De omgeving beviel me helemaal niet. Besluiteloos bleef ik staan. Ik kon doorlopen in de hoop in betere oorden terecht te komen. Ik kon de andere kant uitgaan. Maar waar ik vandaan kwam waren de mensen voor mij weggevlucht. Het was daar allemaal mooier en weelderiger, maar de mensen die er woonden vormden duidelijk een clan, waarin geen vreemden opgenomen werden. Hier had ik nog geen mensen ontmoet. Misschien vielen ze wel mee en ik verlangde er vurig naar eindelijk contact te krijgen met andere wezens. Misschien kon ik dan te weten komen wat het allemaal betekende en wat mij uiteindelijk te wachten stond. Het was een moeilijke beslissing.
Zoals altijd had ik het vage gevoel, dat er geen weg terug was, dat ik steeds verder moest, dat mijn einddoel nog niet bereikt was.
Ik had juist besloten mijn tocht voort te zetten, toen ik een geluid meende te horen. Het klonk als het gedempte gerommel van een trein in de verte. Het zwakke bonzende geluid zwol snel aan, maar ik kon
| |
| |
niet onderscheiden wat het was. Het kwam mijn kant uit en werd steeds sterker tot het een angstaanjagend en oorverdovend gedreun was geworden, als van een orkaan. Een ogenblik bleef ik verlamd van schrik midden op straat staan. Maar de mens schijnt nog altijd iets in zich te hebben van het instinct van het jungledier, dat voortdurend op zijn hoede moet zijn voor vijanden. Met één sprong was ik aan de kant, had de deur van een van de huisjes opengerukt en dook naar binnen. Tegelijkertijd sloeg het geluid als een golf over me heen, het was oorverdovend en ik ging er geheel in onder.
Voor en achter me daverde een op hol geslagen kudde mensen door de smalle straatjes, mannen, vrouwen en kinderen. Ze schenen in deze buurt thuis te horen, want ze zagen er net zo haveloos uit. De meeste mannen hadden niets aan dan een oude, gerafelde broek, de vrouwen hadden wat vodden om hun lijf hangen en sommigen van de kinderen liepen helemaal naakt. Maar het merkwaardige was, dat ze hun gezichten beschilderd hadden met fel rode, gele en zwarte strepen. Al renden ze zwijgend verder, aan hun verbeten gezichten was te zien, dat ze niet veel goeds in de zin hadden.
Minuten lang dreunde de kudde voorbij in de richting waaruit ik gekomen was. Ik stond te trillen op mijn benen bij het zien van zo'n massale woede. In de verte hoorde ik sirenes loeien.
De storm was voorbij en het werd weer stil om me heen. De betekenis van de huisjes met de stalen deuren werd me nu duidelijk en ik begreep waarom de mensen in het andere stadsdeel weggevlucht waren toen ze me zagen. Ze hadden mij natuurlijk aangezien voor een voorloper van de horde die zojuist voorbijgetrokken was en deze vergissing was heel begrijpelijk. Te oordelen naar de schuilplaatsen, die ze gebouwd hadden, moesten dergelijke overvallen geregeld voorkomen.
Het bleef stil en ik verliet het huisje om mijn tocht voort te zetten. Ik wist niet wat er aan de andere kant van de stad gebeurde, maar het kon niet veel goeds zijn en het leek me verstandiger te zorgen dat ik er zo ver mogelijk vandaan kwam.
Na nog enige tijd door de straatjes voortgelopen te hebben, bereikte ik het einde van de stad en kwam ik aan een grote open zandvlakte. Aan de overzijde zag ik uitgestrekte bossen. Midden op de vlakte stond een enorm kuipvormig stadion, dat duizenden mensen kon bevatten. Het bestond helemaal uit beton en glas en vormde een schrille tegenstelling met de buurt, die achter me lag. Het zag er nu verlaten uit.
| |
| |
De grote ijzeren hekken, die toegang gaven tot de kuip, stonden wagenwijd open. Ik begreep niet wat voor sporten hier beoefend werden, want er was niets dan een grasmat, met daar omheen zitplaatsen in de vorm van een amfitheater. Er stonden geen doelpalen, er was geen sintelbaan, geen springbak, niets. Enkel een grasveld en zitplaatsen voor de toeschouwers, in steeds groter wordende ringen er omheen. Alleen zag ik aan de ene kant een gang, die door een traliehek afgesloten was en naar de een of andere ondergrondse ruimte leidde.
Nog nooit had ik me zo klein gevoeld als toen ik omhoog keek langs de trapsgewijze rijen zitplaatsen, die als een koker tot in de nu bloedrode lucht torenden. Het had een verlammende invloed op me en hoewel er verder niets te zien was, kon ik me nier losmaken van deze plek. Het leek alsof ik door een trechter recht de eeuwigheid inkeek. Wat zou er zich bevinden achter die rode hemelkoepel? Nieuwe andere werelden? Moest ik daar uiteindelijk naartoe? Of was ik gebonden aan dit vreemde land? Waren daar misschien heel andere wezens op zwerftocht, bewoners van andere planeten, op weg naar hun eigen eeuwigheid? Ik was nog even onwetend als toen ik op aarde was. Sinds lange tijd had ik niet meer aan thuis gedacht. Zonder het bewust te willen was ik de treden opgeklommen van de zitplaatsen, hoger, steeds hoger, misschien in de verwachting, daarboven iets te vinden, waar ik al die tijd naar gezocht had. De grasmat lag nu ver beneden me en toch was ik nog maar halverwege, op deze eindeloze trap.
Waarom was ik eigenlijk begonnen aan deze klimpartij? Wat zou ik kunnen vinden als ik de bovenste trede bereikt had? Waarschijnlijk niets, het eeuwige niets.
Steeds hoger klom ik, tot ik de rand bereikt had. Ik keek er overheen en zag uit over de hele roze-rode stad, die zo stil en rustig leek, maar zoals ik bemerkt had in een plotselinge woede kon uitbarsten. In de roze wijk zag ik enkele heldere vlekken regen de hemel, alsof er ergens brand was. Toen ik er binnenkwam, had ik gedacht, dat dit een Eeuwige Stad was, waar ik vrede en geluk kon vinden, maar vanaf deze hoogte was het een nietige verzameling gebouwen, vol haat en strijd, die ik liefst weer zo snel mogelijk achter me wilde laten.
Ik stond op het punt af te dalen om deze zieke stad de rug toe te keren en naar de bossen te gaan achter het stadion, toen ik een schreeuwende en joelende menigte hoorde naderen.
Door de smalle straatjes zag ik de eersten terugkomen. Ze zongen en
| |
| |
riepen leuzen. Ze zagen er zo mogelijk nog havelozer en armoediger uit. De rode, zwarte en gele strepen op hun gezichten waren door het zweet door elkaar gelopen. Hun kleren waren nog meer gescheurd en rafeliger. Maar ze schenen een overwinning behaald te hebben, want er straalde een angstwekkende vreugde van de besmeurde gezichten af. In drommen trokken ze het stadion binnen. Een van de groepen voerde in hun midden een gevangene mee, die met touwen was gebonden. Toen ze hem het stadion binnenvoerden, daverde dit van de toejuichingen.
De gevangene was een van de in het zwart geklede heren uit het andere stadsdeel. Ze toonden hem aan het publiek. Tot mijn ontsteltenis zag ik, dat het de heer was, die de vreemde vergadering had voorgezeten. Hij werd weggesleept naar de gang met het traliehek ervoor.
Het stadion was intussen volgestroomd. Er was geen schijn van kans, dat ik nog ongemerkt verdwijnen kon.
Aan de ene kant zat een vrouw naast me. Ze was mager en slonzig gekleed. Als ze lachte zag ik, dat ze verscheidene tanden miste en ze lachte om alles wat ze om zich heen hoorde, op 'n onbedaarlijke, gierende manier. Toen iemand een paar rijen lager riep: ‘Laten we hem castreren,’ dacht ik dat ze stikken zou in haar hysterisch, gillend gelach.
Aan de andere kant naast me zat een man. Hij was klein en pezig en had een rond kaal kopje, waarin vurige oogjes gloeiden. Hij praatte tegen mij en langs me heen tegen de vrouw.
Door het lawaai hoorde ik maar de helft van wat hij zei. Hoewel ik blij was dat ze me accepteerden, voelde ik me niet erg gelukkig in dit gezelschap.
De opwinding van het publiek werd almaar groter. Het kon niet anders of dit moest tot een uitbarsting komen. Ik vreesde deze climax, want ik had een voorgevoel dat er iets vreselijks ging gebeuren.
Plotseling kwam er een einde aan het geschreeuw en gegil. Ik keek naar beneden en zag een paar mannen lopen met een ijzeren boog, zoals ze die in een circus gebruiken om wilde dieren door naar de piste te drijven. De boog werd voor het traliehek van de ondergrondse ruimte gezet.
Het traliehek ging open en met ijzeren staven werd de gevangene naar buiten gepord, het grasveld op. Hij droeg alleen een klein broekje van tijgervel. Zonder zijn zwarte pak zag hij er miserabel uit, ma- | |
| |
ger en met een smalle, ingevallen borst. Hij kroop op handen en voeten door de boog en eenmaal op het grasveld, ging hij recht staan. Ik kon zelfs van hierboven zien, dat hij trilde over zijn hele lichaam. Zijn bril was hij kwijt en hij keek verdwaasd om zich heen.
Het stadion was in nieuwe toejuichingen losgebarsten. Van een van de voorste rijen stond een grote, zware kerel op. Hij ontblootte zijn bovenlijf en zonder enige notitie van de gevangene te nemen, liep hij rond over het grasveld, terwijl hij zijn armen boog en strekte om zijn spierballen te laten zien. Het was een belachelijke vertoning. Hij ging zelfs naar enkele mensen uit het publiek toe om zijn spieren te laten bevoelen. Hij beduidde de gevangene hetzelfde te doen. Met trillende vingers duwde deze even op de bovenarm. Van alle kanten klonk luid gelach. De gevangene moest op zijn beurt zijn spieren spannen. Zijn tegenstander duwde er zo hard op, dat de arme man inelkaar kromp van de pijn. Een klap op zijn schouder deed hem bijna door de knieën gaan.
Gierend gelach van het publiek. De mensonwaardige voorstelling was een groot succes. Op de schijnbewegingen waarmee de reus zijn tegenstander uitdaagde met hem te vechten, reageerde deze niet. Hij kreeg een paar lichte stompen tegen de borst en porren tussen zijn ribben. Op deze manier werd de man, die op mij zo'n diepe indruk gemaakt had in de vergadering, over het grasveld gedreven. De vrouw naast mij zat op haar knieën te slaan van het lachen. Bij iedere por kreeg ik van het mannetje aan de andere kant ook een stomp tussen mijn ribben. Ze amuseerden zich geweldig.
Dan, totaal onverwacht voor mij, was het afgelopen. De grote kerel had zijn vuist opgeheven en met één slag velde hij zijn tegenstander, die roerloos bleef liggen. De overwinnaar zette zijn voet op het roerloze lichaam, balde zijn vuist nog eenmaal en keerde terug naar zijn plaats.
Na een ogenblik van doodse stilte rende iedereen, onder het slaken van een dierlijk gekrijs, de grasmat op. De eersten namen het lichaam op en gooiden het elkaar toe. De armen en benen zwaaiden door de lucht, als van een grote lappenpop.
Die boven zaten, renden op een roekeloze manier naar beneden en het was geen wonder, dat sommigen vielen en onder de voer gelopen werden. Daar lette echter niemand op.
Er werd wilder en wilder met het lichaam geworpen, dat intussen
| |
| |
vreselijk verminkt was. De kreten werden steeds woester.
Het mannetje dat naast me gezeten had, haalde een mes uit zijn zak, sneed een oor van het hoofd af en wierp dat iemand anders toe. Er werden meer messen tevoorschijn gehaald. Het was een afschuwelijk en walgelijk schouwspel. Ik kon het niet meer aanzien en kneep mijn ogen stijf dicht. Ik stak mijn vingers in mijn oren, maar kon het tumult niet helemaal buitensluiten. Als het nog lang duurde, zou ik krankzinnig worden. Mijn fantasie toverde mij achter mijn gesloten oogleden, als in een spiegel, beelden voor, die waarschijnlijk huiveringwekkender waren dan de realiteit.
Mijn zenuwen waren zo gespannen, dat ze elk ogenblik konden knappen. Ik voelde de hysterie in me opstijgen. Met open mond hijgde ik naar adem. Mijn maag krampte samen in een golf van walging. Ik draaide me om en ging over de balustrade hangen om te braken.
Ik moest hier zien weg te komen. Maar ik was er niet zeker van of deze beestmensen mij als een van hen beschouwden en ze waren zo uitzinnig geworden, dat het mij te riskant leek om me in de heksenketel daar beneden te begeven. Bovendien wilde ik vooral niets meer zien.
Een eind van de plaats waar ik zat, zag ik aan de buitenkant van de kuip een betonnen trap, een soort brandladder, al begreep ik niet waar die toe diende. Hierlangs was een ontsnapping misschien mogelijk. Op handen en knieën begon ik over de bovenste rij zitplaatsen te kruipen in de richting van de trap.
Voor ik de helft van de weg had afgelegd, hoorde ik boven het tumult uit een nieuw geluid. Er klonken schoten.
Verrast keek ik naar beneden.
Bij de ingang waren een aantal mannen verschenen uit het andere stadsdeel. Ze droegen nog steeds hun deftige, zwarte kostuums, maar waren nu bewapend met revolvers, pistolen en lichte machinegeweren. Ze schoten in het wilde weg op de menigte en iedere kogel trof doel. Achter deze voorlopers stroomden nieuwe groepen al schietend binnen.
Aanvankelijk leek het een ongelijke strijd te worden. De Zwarte beestmensen waren weliswaar geringer in aantal dan de Havelozen, maar ze waren bewapend. Er lagen al tientallen lichamen op de grasmat, die vertrapt werden door de in paniek geraakte horde. De Havelozen waren echter niet van plan zich zonder meer te laren neermaaien. Ze vochten terug met het weinige dat ze hadden, vuisten en messen. Ze schenen ook voorbereid te zijn geweest op een tegenaanval, want
| |
| |
sommigen haalden flessen benzine uit hun zakken, goten die leeg over hun tegenstanders en staken ze in brand, zodat na verloop van tijd er verscheidene Zwarten door het stadion liepen, die brandden als een fakkel.
Het kon onmogelijk de eerste keer zijn, dat een dergelijk treffen plaatsvond.
Het plan van de Havelozen was kennelijk om uit het stadion te komen. Naarmate er meer onschadelijk gemaakt werden van de tegenpartij, kregen ze meer vuurwapens in handen en slaagden er meer in zich een weg naar buiten te banen. Wie viel werd vermorzeld door duizenden stampende voeten. Hoe absurd deze strijd van mens tegen mens ook was, ik kon er geen oog vanaf houden. Vol spanning over de uitslag van deze krachtmeting tussen de twee partijen, keek ik toe. Het was een furieus inferno, iedereen vocht, mannen, vrouwen en kinderen. Ze schoten, sloegen, beten en wurgden.
Het groene gras was weldra rood gekleurd.
Hun gezichten waren vervormd en verwrongen, met diepe groeven van verbetenheid. Sommigen ondergingen een totale metamorfose. Hun nagels groeiden uit tot klauwen, hun hoektanden werden slagtanden, die door hun lippen niet meer bedekt konden worden. Ze brulden als tijgers en bliezen als poema's. Ze beten zich vast in de strot van hun tegenstanders en lieten niet los voor hun hals afgesneden werd. Toch ontdekte ik langzamerhand, dat er methode in deze waanzin zat. De Havelozen, die uit de hel ontsnapt waren, hadden dit niet gedaan om te ontkomen of om meer ruimte te krijgen voor de strijd. Zodra ze buiten waren begonnen ze hun eigen huizen in brand te steken. Ze liepen steeds verder de stad in, overal brand stichtend, achterna gezeten door de Zwarten.
Weldra was de stad één grote vuurzee, van het ene einde tot het andere. Ook de villawijk moest al in brand staan, want zo ver ik kon kijken, zag ik niets dan vlammen, die flakkerend weerspiegelden tegen de roze-rode hemelkoepel.
Het vuur verspreidde geen rook, alleen een ondragelijke hitte en een walgelijke stank van brandend vlees. Het kon niet anders, of beide partijen moesten ten onder gaan in dit vuur. De hitte werd zo groot, dat het beton van het stadion begon te kraken. Grillige barsten sprongen in de wanden van de kuip, als van een aardbeving. Af en toe sprong met een luide knal een stuk beton weg. Als ik mezelf in veiligheid wil- | |
| |
de brengen, moest ik nu vluchten. Over de rand van het stadion liep ik naar de trap aan de buitenkant toe. Een laatste blik op de hel van vuur, en met het risico mijn nek te breken, rende ik met grote stappen de trap af, weg van het loeiende vuur.
De hitte was zo groot, dat zelfs de eerste bomen van het bos al brandden. De pijnbomen stonden als toortsen langs de grens van dit gebied, waar de ondergang van de mensheid zich voltrok.
Verblind van angst en ontzetting, ging ik, struikelend en vallend, voort, hoger steeds hoger tegen de helling op, me vastgrijpend aan wortels of met m'n nagels in de grond klauwend, als ik dreigde terug te glijden.
Boven op de heuvel bleef ik staan en keek om. De stad was totaal uitgebrand, het stadion één gloeiende massa, die een ogenblik later in ontelbare, vonkende splinters uiteen spatte en die de mensen die zich et in bevonden bedekten met een lavaregen. De roze-rode hemelkoepel was zwartgeblakerd. De strijd was beslecht. De verliezen waren aan beide zijden totaal. Vóór mij lag een troosteloze, met as bedekte vlakte. Er was geen geluid te horen, geen stem, geen voetstap, niets. Slechts leegheid, eeuwige leegheid.
Uit deze eeuwige leegte, Heer, roep ik tot U.
Het is heerlijk om de regen te voelen en de wind te horen zingen. De koele druppels glijden als balsem langs mijn hete gezicht. Ik ben ontsnapt, ik ben ontwaakt uit mijn boze droom.
Ik bevind mij weliswaar in een onbekend landschap, maar waar ter wereld het ook is, ik kan nu niet ver van huis zijn.
Ik heb minstens een uur lang onbeweeglijk in de regen gestaan, geluisterd naar de wind en gekeken naar de voortjagende wolken. Hoe lang heb ik geen wolken meer gezien. Ze nemen allerlei vormen aan en als ik op mijn rug ga liggen, glijden werelden, beesten en abstracties boven me voorbij. Ik heb me door de natte heide gewenteld en de bloemen gekust. Ik heb de natte, zanderige aarde in mijn handen genomen en tussen mijn vingers geperst. Ik heb achter de schapen met hun zwarte snuiten gejaagd, die op de berghellingen grazen. Ik heb er een gevangen en ermee geworsteld, me vast grijpend aan de zachte, witte, wollige vacht.
Ik ben een heuvel opgeklommen en heb doodstil naar het landschap gekeken. Het is een groots en somber landschap. Ik heb de zon zien op- | |
| |
komen over de heuvelrijen, die zich eindeloos uitstrekken in de verte, top na top. Ze zijn tot halverwege met hei begroeid en de toppen zijn kaal en rond, als de hoofden van oude mannen. Als ik omkijk, zie ik de weg zich om de voet van de heuvel heenslingeren, als een slang om een te grote prooi.
Nu en dan schijnt de zon en is alles dampig.
Ik ben zijpaden ingegaan, de koele bossen in, waar onverwacht een waterval naar beneden klettert.
Als de zon schijnt is het landschap stug en imponerend, als het regent is het droefgeestig en somber.
Smalle, scherpe dalen snijden tussen de bergen door. Uitgestrekte meren zijn woelig door de wind.
Als God dit land gemaakt heeft, moest het hem wel bevallen toen Hij het zag.
Het is ruig en onherbergzaam, maar er is wind en water en aarde. Te oordelen naar de stand van de zon, moet ik al vele uren gelopen hebben. Ik ben moe en heb honger, maar dit deert mij niet. Hier zou ik willen wonen in eeuwigheid. Ieder ogenblik kan ik een mens ontmoeten. Ik verlang ernaar en ik zal hem begroeten en hem vertellen over mijn avontuur, dat nu voorbij is. Hij zal lachen en mij niet geloven, maar ik zal naar de volgende mens gaan en mijn verhaal van eeuwigheid en bevrijding weer vertellen, telkens opnieuw. En telkens opnieuw zal ik genieten van de regen en de wind, de zon en de aarde.
Een eind van de weg af ligt een boerderij, de grond is hier niet vruchtbaar. Er kan alleen aan schapenteelt gedaan worden. Het oude gebouw is eenzaam gelegen en aan het uiterlijk schoon is niet veel aandacht besteed. Een kiezelpad leidt naar de ingang en naast de poort staan toch nog twee klimrozen uitbundig te bloeien. De binnenplaats is geplaveid met grote, ruwe kiezelstenen. Het woongedeelte bestaat uit een enorme keuken met een lage zoldering van oeroude balken. Er staat een ouderwets fornuis met veel koper, een tafel en een paar stoelen. Aan de muur hangt een klok, die stil staat. Op mijn roepen verschijnt niemand.
Een houten trap voert vanuit de keuken naar de slaapvertrekken. De bedden zijn opgemaakt, maar ook daar bevindt zich niemand.
Uit het feit, dat geen enkele deur afgesloten is, trek ik de conclusie, dat de bewoners gastvrije mensen zijn en het mij niet kwalijk zullen nemen als ik wat eren uit hun provisiekast neem.
| |
| |
Na het eten worden mijn ledematen zwaar van een weldadige loomheid. Het is een wonderlijke ervaring moe te zijn en slaap te hebben. Ik kan me de tijd niet herinneren, dat ik geslapen heb en languit op een van de bedden boven, geef ik me over aan een van de wonderlijkste eigenschappen, die de mens bezit.
Ik sta aan een grensovergang. Het is roe niet duidelijk van welke landen. De slagboom is wit en mijn pas wordt nauwkeurig bekeken door een douanebeambte in een lange witte mantel. Hij heeft een ingevallen, gelig gezicht, waarin de omtrek van de beenderen duidelijk te zien is. Hij heeft een wit doekje voor zijn mond. Mijn pas schijnt niet helemaal in orde te zijn. De man kijkt achterdochtig van mijn foto naar mij. Hij heeft diepe, holle oogkassen, waarin de ogen nauwelijks te zien zijn. Soms lijkt het of er helemaal geen ogen in deze donkere gaten zitten.
Ik begin een beetje ongerust te worden. Het onderzoek duurt lang. Het lijkt wel of ik in het opsporingsblad sta. Ik ben me er niet van bewust dat er iets aan mijn paspoort mankeert. In het uiterste geval ben ik van plan te vluchten. Ik kijk om me heen en zie op enige afstand mijn familie staan, mijn vrouw, mijn kinderen en enkele ooms en tantes. Allemaal dragen ze lange witte jassen en een doekje voor hun mond. Ze kijken naar me met droevige gezichten, alsof ze weten aan welke overtreding ik me schuldig gemaakt heb en mijn gedrag betreuren.
Als de douaneman weer in mijn paspoort kijkt, doe ik een stap achteruit en nog een en nog een. Mijn hart bonst van opwinding. Ik draai me om en ren weg.
Ik hoor mijn vrouw duidelijk snikken. Ik kijk om. De douanebeambte heeft zijn pistool getrokken en schiet. Door een felle, stekende pijn in mijn arm word ik wakker.
Eerst weet ik niet goed waar ik ben. De onbekende kamer, het hoge ledikant, de vreemde droom. Ik ben in de war. Langzaam leg ik de stukjes van die dag aan elkaar. Als het beeld compleet is, kan ik de nare droom weglachen. Hij is natuurlijk een gevolg van alles wat ik meegemaakt heb.
Maar nu ben ik op weg naar huis.
Ik verlaat de boerderij en vervolg mijn weg, een smalle, golvende, bochtige weg. Achter iedere bocht verwacht ik mijn einddoel, al is het me niet precies duidelijk, waaruit dit bestaat. Maar ik ben ervan over- | |
| |
tuigd, dat ik het zal herkennen als ik het zie.
De streek wordt steeds ruiger en eenzamer. Zelden kom ik nog langs een boerderij, de heuvels worden echte bergen.
De hemel is langzaam dichtgetrokken en de zon dringt met een mat schijnsel nauwelijks door de grauwe nevel. Slechts een enkele keer breekt hij door en werpt grote flarden licht op de berghellingen.
Het kan nu niet ver meer zijn. Ongemerkt ben ik vlugger gaan lopen, sommige stukken leg ik op een drafje af. Na iedere bocht blijf ik hijgend staan, vol verwachting, maar de weg gaat steeds maar verder. Er grazen geen schapen meer op de berghellingen. Het enige levende wezen is een grote roofvogel, die hoog in de lucht eindeloze cirkels beschrijft.
Ik ben doodmoe en buiten adem van het harde lopen.
Misschien achter de volgende bocht. Het is een scherpe bocht om een rotswand heen, zodat ik niet kan zien wat erachter ligt. Met een paar sprongen ben ik om de rots heen en sta dan als aan de grond genageld. Voor mij rijst een berg op, dwars over het pad. Hier eindigt mijn weg.
Na al mijn inspanning ben ik ineens totaal ontmoedigd. De tranen springen mij in de ogen.
Op een rotsblok langs de weg gezeten, denk ik over de situatie na en rust wat uit.
Terug wil en kan ik niet. De enige mogelijkheid ligt vóór me. Dat betekent de berg beklimmen.
Het moet mogelijk zijn. Er is vast wet een pad te vinden dat begaanbaar is.
Koortsachtig begin ik te klimmen. Het eerste stuk is gemakkelijk. Het landschap zakt meter na meter onder mij weg. De vogel boven mij laat af en toe een krijsende schreeuw horen. Of het een waarschuwing of een aanmoediging is, weet ik niet. Misschien probeert hij mij naar boven te lokken met zijn gekrijs.
De helling wordt steiler. Ik loop nu op handen en voeten en grijp me vast aan de struikjes hei, die steeds schaarser worden. Af en toe rust ik even en kijk om. Maar veel tijd om te rusten gun ik me niet. Mijn handen zijn vuil en het zweet loopt in mijn ogen. Naarmate ik hoger kom, wordt mijn furieuze vastberadenheid vermengd met een gevoel van angst. De kreten van de vogel houden nu duidelijk een waarschuwing in.
| |
| |
Maar ik moet naar het einddoel toe en dat ligt daarboven. Nog een klein stukje en de top zal bereikt zijn. Voor de laatste maal rust ik en hijs me dan met inspanning van mijn laatste krachten op een soort plateau. Uitgeput blijf ik liggen met mijn hoofd op mijn armen en begin, zonder dat ik er iets aan kan doen, te snikken tot mijn hele lichaam schokt en beeft.
Hoe lang ik zo lig weet ik niet, maar tenslotte veeg ik het zweet en de tranen uit m'n ogen en kijk om me heen.
Aan de overkant van het plateau steekt een kale rotspiek nog hoger de lucht in. Rechts van mij eindigt het plateau. Wat zal ik daar zien? De stad, waarin ik woon? De straat? Mijn huis?
Vol angstige voorgevoelens ga ik ernaartoe en kijk over de rand. Een diep, somber dal, ingesloten door andere bergen. De bodem kan ik nier ziet, want er hangt een dichte, grauwe mist. Ik huiver. Dat kan mijn doel niet zijn.
Ik word draaierig van de diepte en wankelend wend ik mij af. Vaag dringt het lokkende krijsen van de vogel rot mij door. In de rotswand achter me is een nauwe spelonk. Een geheimzinnige kracht trekt mij daarnaartoe.
Ik heb het plotseling koud gekregen. Het zweet, dat van mijn lichaam druipt, is klam en kil.
De spelonk is niet diep en in de bodem is een vierkant gat. Daarin hangt een kist, tussen hemel en aarde, met de uitstekende handvaten geklemd tussen de zijwanden. Het is een weerzinwekkende aanblik, maar ik besef nu, dat dit onvermijdelijk was. Even onvermijdelijk is het, dat ik de kist zal openen, hoewel ik weet wat erin ligt. Ik aarzel. Ik wil nog een ogenblik uitstel.
Heer, vanaf deze berg, roep ik tot U.
Het hese gekrijs van de vogel maant tot spoed.
Dan grijp ik het deksel en kijk, als in een spiegel. Een kreet van afgrijzen ontsnapt me.
Misschien is er nog tijd. Ik wil niet. Het deksel valt uit mijn handen op de kist. Door de schok begint de kist langzaam te zakken. Steeds dieper.
Ik spring uit de spelonk en ren naar de rand van het plateau. Het dal is bijna gevuld met mist. Ook aan de andere kant kolkt de mist snel omhoog.
De vogel trekt geen cirkels meer en vliegt weg in de verte.
| |
| |
In de rotsspleet hoor ik een doffe bons. Wanhopig probeer ik de kale rotspiek te beklimmen. Er is nauwelijks een houvast, en de mist stijgt steeds sneller. Met uitgestrekte armen hang ik regen de rotswand. De mistslierten kronkelen als tentakels om mijn benen. Ik kan me niet meer bewegen. De ijle vangarmen slaan in een wurgende greep om mijn hals. Ik sluit mijn ogen om de duisternis niet te zien.
Heer, heer...
|
|